| |
| |
| |
Twee honderd vijftigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Wilhelmina Bronkhorst.
Velp, 6 Augustus.
Hartelijk Geliefde Zuster!
Lise heeft mij uwe groetenis gebragt, daar zij uit de Beverwijk komende u bij Mevrouw Verschuur een kort bezoek gegeven had. Zij heeft mij gezegd, dat gij, toen gij haar een klein einde den weg opbragt, hadt te kennen gegeven, dat het u leed deed, dat gij niet door mij verzocht waart, om het partijtje bij te wonen op het Buitengoed Heiderijk, door de Klerk aangekocht. Gij hadt het van broêr Koo vernomen, maar gij begreept, dat ik het u niet gevraagd had, omdat wanneer gij het aannaamt, dit misschien aan Mevrouw Verschuur onaangenaam wezen zou. - En gij hebt mij wel begrepen, Wimpje! Het heeft mij zelf genoeg gekost, en ik weet geen beter middel, om u dat gemis eenigzins te vergoeden, dan door u, daar gij toch aan Lise ook gezegd hadt, dat gij niet hoopte, dat ik u met schrijven geheel vergeten zou,
| |
| |
eene schets te geven van het genoegen, dat wij gesmaakt hebben op den dag, toen ik mij geheel in den kring mijner bloedverwanten en vrienden aan de zijde van mijn' de Klerk, zoo gelukkig zag, als een mensch op aarde zijn kan. Ik had dan voor eergisteren een' brief ontvangen van den Heer Elzevier, die mij met eenige regels uit Utrecht meldde, dat men den dag van gisteren bepaald had, om de Klerk en mij op Heiderijk een bezoek te geven. Daar ik reeds te voren van het bezoek onderrigt was, zonder evenwel den bepaalden dag te weten, had ik op het Buitengoed twee vertrekken doen in gereedheid brengen. - Ik moet u echter vooraf nog zeggen, dat mijn genoegen even te voren vrij wat gestremd was, door dat het ongelukkige Saartje Lindenberg, waarvan ik u zoo veel verteld heb, toen gij te Parijs waart, zich in de nabuurschap van het Buitenverblijf, in eene sloot van het leven beroofd had. - Zij had het ook gepoogd haar kind, haar Toby, te doen; maar die is nog behouden - en ik heb hem tot mij genomen. De lieve onnoozele, die wel haast zijne moeder vergeten zal, zit, terwijl ik dezen schrijf, met bloemen een schaapje te bestrooijen, dat zijn andere handje uit vriendschap lekt.... O lieve Wimpje! ik zal 'er mij een' pligt van maken, om, zoo veel mijne krachten toelaten, dat lief kind, waarin ik een' aanleg tot een groot man meen te bespeuren, ten
| |
| |
minste tot een goed mensch te vormen ... - maar stappen wij hier van af. - God zij de ongelukkige afgedwaalde - rampzalig gestorvene - genadig! -
De avond, voor dat ik de Hollandsche vrienden kreeg, was mij bijzonder aangenaam, door de komst van Lise, welke ik had geschreven, dat zij kon komen als zij verkoos, en dat zij bij voorkeus, zoolang het haar geviel, mijne dienstbode zijn zou. Zij was zeer aangedaan, want gij kent hare goedhartigheid, toen zij mij zag.... De blijdschap straalde haar de oogen uit. Zij kon zich niet bedwingen om mij om den hals te vallen en te kussen. Zij dacht, dat zij misschien zich te gemeenzaam had aangesteld ... maar ik verzekerde haar, dat, schoon de omstandigheden haar in dien rang geplaatst hadden, dat zij een dienstbode was, ik haar hoog schatte, als eene vriendin. De Klerk was 'er bij, toen zij kwam, en zeide: ‘Zijt gerust, Lise! gij ziet 'er zoo knap uit, dat gij niet altijd dienstbode blijven zult. Als 'er eens een fiksch jonkman om u komt, zullen wij u bewijzen, dat wij uwe vrienden zijn.’ Reeds vroegtijdig reed ik den volgenden dag (gisteren namelijk) in een birouche met de Klerk, Papa Bronkhorst, Lise en den kleinen Toby naar Heiderijk. - Alles vond ik in eene goede orde, zoo het vertrek, waar ik de vrienden wilde opwachten, als dat waar wij zouden dinéren. Wij plaat- | |
| |
sten ons op een' kleinen afstand van het huis onder een' ouden schaduwrijken eik, waar wij even op den gemeenen weg kunnen zien - en na een uur wachtens - zag ik twee rijtuigen - het eene een fourgon - en het andere eene koets met vier paarden..... Ik juichte van vreugde: daar zijn zij - daar zijn zij - en met de Klerk vloog ik de rijtuigen te gemoet.... Walraven sprong oogenblikkelijk uit de fourgon en mijn lieve Lotje liet hem naauwelijks den tijd, om haar uit dezelve te helpen - Broêr Koo - de Heer Elzevier en Mevrouw -
en Madam Gibbon kwamen ook wel ras uit de koets, en allen, tot Mevrouw Elzevier waren te veel ontroerd, om in het eerst veel te spreken.... Wij hadden wel eenige moeite gehad, om Papa te bewegen, om mede te gaan, daar hij om het laatst gebeurde zeer menschenschuw geworden is, maar de Klerk, voor wien hij eene onbepaalde hoogachting heeft opgevat, had hem weten over te halen ... en de oude Heer Elzevier ging, duidelijk ziende, dat Papa wat huiverig was, terstond naar hem toe, en wikkelde hem, op zijnen gewonen vriendelijken en gullen trant, in een gemeenzaam gesprek, en bragt dus ook dezen in eene zoo gunstig mogelijke luim.
Na dat het gezelschap zich eenigzins ververscht had, gingen wij een gedeelte van de plaats bezigtigen. Gij begrijpt, dat ik mij nu eens met Madam Gibbon, dan met Mevrouw
| |
| |
Elzevier, maar bovenal ook met mijn Lotje bezig hield. Wij waren zoo al pratende wat achteruit geraakt - en toen nam zij de gelegenheid waar, om mij over een teeder onderwerp te onderhouden. ‘Nu,’ zeide zij, ‘is het door den brief, die het ondeugend schepsel in het laatste uur van haar leven geschreven heeft, toch geheel uitgekomen, door wie het onschuldig bijvoegsel op mijn' brief aan Madam Gibbon in de handen van Kraaijestein gevallen is.... Gij zijt immers nu ten volle van mijne onschuld overtuigd?’ ... Ten volle - zeide ik, ten volle ... en ik hoop, dat gij mij vergeven hebt, alle mijne verdenkingen, die u zooveel smart hebben veroorzaakt.... Lotje zeide, ‘Nu ik maar geregtvaardigd, ten volle geregtvaardigd ben, zijn zij vergeten....’ Ik zal die nooit vergeten, antwoordde ik, want ik tel ze onder de misdaden, die ik tegen de heiligste vriendschap, die ik niet had mogen verdenken, gepleegd heb.... En misschien, Lotje! dat ik mij alles nog minder had aangetrokken, zoo ik niet gevoeld had, wat het mij kostte, om Kraaijestein met al zijne gebreken niet lief te hebben. - ‘Geen woord 'er meêr over,’ zeide Lotje, - ‘nu, nu heeft onze vriendschap voor zulke schokken niet te vreezen.’
Wij waren weder bij het gezelschap - daar
| |
| |
de Klerk en Walraven ons reeds kwamen opzoeken, om dat zij meenden, dat wij misschien een weinigje verdwaald waren. De Klerk vroeg aan Lotje, hoe het met den getroffen wapenstilstand ging, zijnde eene afspraak tusschen hen gemaakt, om op de geheele reis geen woord van liefde te reppen. - ‘Spreek 'er mij niet van,’ zeide Lotje, ‘Walraven heeft hem meer dan twintigmaal geschonden - 'er schijnen toch zekere zaken te zijn, waaromtrent zelfs lieden, die anders alles zwaar nemen, zich vrij wat veroorloven.’ ... De Klerk en ik spoedden ons vooruit en wij zaten nu in den aangenaamsten vriendenkring nog wat uit te rusten, om straks met zooveel te meêr genoegen aan den eenvoudigen landmaaltijd te beginnen.... Ik stond met de Klerk over het raam, dat tusschen de groote laan en den gemeenen weg uitziet.... Verwachten wij nog een gast, zeide ik, zoo lagchende; 't is of een jong Heer de plaats komt oprijden.... ‘'t Zal misschien iets zijn, dat nog uit de stad komen moet,’ zeide de Klerk, en wist mij zoo van het raam te krijgen - ik raakte met Madam Gibbon en Mevrouw Elzevier in gesprek, en vergat, het geen ik meende gezien te hebben.... 'Er werd eenige minuten daarna gescheld - en Lise, die de deur opengedaan had, kwam met eene kleur op het gezigt
| |
| |
in de kamer terug ... en wenkte de Klerk. Zij luisterde hem iets in - en oogenblik verliet hij het vertrek ... maar kwam weinige oogenblikken daarna met een welgekleed jong Heer terug, dien ik het eerst oogenblik niet herkende.... ‘Mag ik,’ zeide de Klerk, ‘nog een gast aan het gezelschap presenteren ... hij is een weinig beschroomd....’ En nu zag ik, dat het niemand anders was, dan onze broêr Bram.... Hij kwam naar mij toe ... ‘Zuster Suse,’ zeide hij ... ‘indien ...’ ‘Hoe,’ vroeg Papa, ‘zijt gij van den dienst af.... Hoe zijt 'er afgekomen? ... ‘O,’ zeide ik, ‘de Klerk! de Klerk! ik begrijp nu alles ... uwe verhaaste reis naar Nijmegen, waar u eene affaire van belang heen riep ...’ ‘Ja, zuster Suse!’ zeide Abraham, ‘gij hebt het geraden....’ ‘Laten wij,’ zeide de Klerk, ‘daarvan nu niet spreken ... ik zal mij maar verheugen, als mijn gast aan het gezelschap niet onwellekom is.’ - Ik zag, dat hij bij alle vrij wellekom was. Alleen merkte ik, dat Koo niet zeer opgeruimd zag, en ik maakte daar de Klerk opmerkzaam op - ‘Geen zwarigheid,’ zeide hij, ‘Koo zal, eer hij van hier vertrekt, wel in eene betere luim raken. Ik wil u mijn voornemen maar zeggen. Ik zal heden avond Papa, Koo en Bram apart vragen - en voorslaan, om op nieuw het kantoor onder firma van Bronk- | |
| |
horst en Steenmeijer te beginnen. Met den Boekhouder Godefried heb ik daartoe reeds alle schikkingen gemaakt....’ O zuster Wimpje! gij kunt u geen denkbeeld maken van de
edelheid van het karakter van de Klerk; en gij zult u dus niet verwonderen, dat ik hem, toen hij mij dit nieuw bewijs van zijne zorg voor onze familie gaf, hem in volle verrukking van mijn hart toevoegde: o de Klerk! ik wenschte dat ik u nog liever kon hebben ... en ik gevoelde eene huivering van aandoening door mijn geheel gestel.-
Nu gingen wij aan tafel. Algemeen hartelijk genoegen en opgeruimde vrolijkheid zaten 'er voor. Ik had het zoo geschikt, dat ik niet ver van mijne dierbare Vriendin Lotje zat... De Heer Elzevier was naar gewoonte zoo door zijn vrolijk gelaat als heldere invallen de lust van de tafel, en zorgde met de Klerk, door elkander ongemerkt aardigheden toe te kaatsen, dat het gesprek voor kwijning bewaard bleef. Ik was ook in eene uitstekende luim, maar genoot meêr genoegen, dan dat ik het kon mededeelen. Walraven onderhield Lotje wat al te veel - dan dat zij, zoo als anders hare gewoonte is, met mij naar haar genoegen praten kon. Toen het desert was opgezet, dat schoon eenvoudig echter van onderscheiden fruiten voorzien was, zeide de Heer Walraven, zijn glas boordevol inschenkende. ‘Schoon wij geen Conditien gedronken
| |
| |
hebben en ik 'er niet op gesteld ben, kan ik niet nalaten Mejuffr. Bronkhorst en den Heer de Klerk te herhalen bij dezen dronk, dat ik van harte wensch, dat binnen weinige weken, een gelukkig huwelijk hunne opregte en teedere liefde bekroonen zal, en dat daarover God zijn' zegen uitstorte...’ Walraven zeide dit op dien ernstigen en mannelijken toon, welke hem uit hoofde, dat hij geheel ongemaakt en karaktermatig is, hem zoo wel staat... Wij bedankten; en bedankten met veel aandoening ... die echter Lotje weldra in gelach deed eindigen, daar zij, toen 'er een oogenblikje stilte volgde, zoo als gewoonlijk na zulke Toasten, mij op een half fluisterende wijze, maar toch zoo dat ieder het hooren konde, toevoegde. ‘'t Is zonde en jammer, Suse! dat Walraven geen Domine is... Hij zou 'er een goed talent voor hebben.’ ‘Lotje Lotje!’ zeide de Klerk ‘gij maakt het wat al te grof...’ De Heer Elzevier verzocht nu aan de Klerk, om daar de Heer Walraven de vrijheid gebruikt had, om een extra toast, die hem zeer aangenaam geweest was, in te stellen, ook dezelfde vrijheid. - Toen vulde hij zijn glas en het geheel gezelschap was verlangende, welke toch de Conditie zijn zou. Niet lang duurde het, of de brave Heer zeide: ‘Ik heb mij daar herinnerd, dat het van daag de 5 Augustus is - en niemand ergere zich dus, dat
| |
| |
ik, schoon zeker het getal al begint op te korten, de Helden van Doggersbank drink.’ De Helden van Doggersbank dronk nu ook Papa Bronkhorst - en ik zag, dat 'er nu eene zekere vrolijke herinnering zich op zijn gelaat vertoonde... - ‘Ja Papa Elzevier’ zeide hij - ‘dat waren nog dagen. Ik verzeker u de partij, die wij een jaar na den slag in het Wapen van Amsterdam hadden, zal mij niet ligt vergeten.’ - De Klerk zeide nu: ‘ik ben den Heer Elzevier wel zeer verpligt voor zijne herinnering aan dezen dag, maar ik beken, dat ik toch wat anders verwacht had ... doch daar ik mij bedrogen heb, zal het best zijn, dat ik het zooveel mogelijk herstel,’ en met een zijn glas opnemende, wendde hij zich tot Walraven en Lotje en zeide: ‘Ik hoop, dat, daar mijn Suse en ik den dag van ons huwelijk bepaald hebben, heden over eene maand mijn vriend Walraven en Juffrouw Lotje dan de eerste zullen zijn, die ons navolgen - en zoo ik mijn zin had, zou de wapenstilstand nog heden eindigen in eene komplete overgaaf...’ Walraven bedankte de Klerk voor zijn' wensch - en eindelijk ook besloot Lotje... om haar stijf halsje te buigen ... nu volgde een algemeen gejuich, en eene algemeene gelukwensching - Mama Elzevier rees op van tafel en kuste met eene devote vreugde, zou ik haast zeggen, hare
| |
| |
dochter ... Lotje, die den geheelen middag in eene vrij spotachtige luim geweest was, werd nu ernstig. - En de Klerk voegde haar toe, toen wij van tafel waren, ‘Heb ik u niet gewaarschuwd, Lotje!’ - ‘o ik ben boos, regt boos op de Klerk,’ zeide zij tegen mij ... Toby die aan mijne zijde stond en dat hoorde, vroeg mij: ‘is die Tante waarlijk boos op mijn Heer de Klerk...’ Wees maar gerust Toby hetzal wel overgaan ... zeideik. - Na den maaltijd ging de Klerk met Papa Bronkhorst broêr Abraham en Koo even in een apart vertrek, en hij maakte daar aan hun bekend zijn voornemen, om het kantoor weêr in den ouden luister te helpen brengen. Papa verzocht 'er van verschoond te zijn, maar erkende het nieuwe blijk der goedheid van de Klerk, en hoopte, dat zijne kinderen betoonen zouden, dat hij zijne weldaden aan geene ondankbare bewezen had. - Voor Koo had hij geen vrees, maar ... Toen heeft mij de Klerk verhaald - toen viel Abraham met eene groote drift 'er op in - ‘ik weet wat gij zeggen wilt Papa... maar geloof mij, ik heb te veel onaangenaamheden van mijn los leven en van mijnen laatste dwazen stap ondervonden, om nu niet wijzer te worden... Als broêr Koo geduld met mij hebben wil, zal ik hem toch in vele zaken behulpzaam zijn - en ik hoop dat hij mijne gebreken inschikken zal.’ - Gij be- | |
| |
grijpt nu was de wrevelachtigheid van Koo geheel geweken... en zoodra als zij te rug kwamen, was hij de eerste, die het mij verhaalde. - Wij bragten het overige van den schoonen dag met vele genoegens door, dat nog eenigzins vermeerderd werd, door dat Walraven ons nog een' brief mededeelde van Verbergen, die
zich thans op de grenzen van Italie bevond, en hem schreef, dat hij nu begon te hopen, dat de aanvallen van melancholie minder en minder zouden worden... - Het genoegen, dat onze goede Madam Gibbon smaakte, gaat alle beschrijving te boven - en wij hebben haar met ons allen bij het heengaan, hoe dat zij anders aan hare elèves verbonden is, toch van het hart weten te binden, dat zij op onze Bruiloft, die wij alleen met onze uitgezochtste vrienden vieren zullen, zal tegenwoordig zijn. - Ik hoop, en de Klerk vereenigt zijn' hartelijken wensch met den mijnen, dat gij daar bij tegenwoordig zijn zult, en gaarne moogt gij uw Vriendin Jetje dan mede brengen. Ook de oude Mevrouw Verschuur zou ons een uitstekend genoegen geven. Haal haar 'er toe over, zoo gij kunt. -
Zie daar nu Wimpje! een klein tafereeltje van familie-genoegens, waaraan voor mij niets ontbroken heeft, dan dat gij 'er niet tegenwoordig waart. - Ik hoop, dat dat gebrek ook zal weggenomen zijn op den dag van mijn
| |
| |
Huwelijk, hetwelk ik, op het dringend verzoek van mijn lieven de Klerk niet langer zal uitstellen. Hij groet u hartelijk. Zoo ook ik, die na zoo veel afwisselende lotgevallen, zich nu noemen mag
Uwe lief hebbende en gelukkige Zuster
Susanna Bronkhorst.
Einde van het Zesde en Laatste Deel. |
|