Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 5
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
Parijs, 14 Junij.Mejuffrouw en Hooggeachte Vriendin!
Ik had u in geen zes dagen geschreven, omdat ik niet wist of misschien mijne veelvuldige brieven u mishaagden, en ook, omdat 'er in den toestand van onze teedergeliefde Vriendin, schoon gedurig afnemende, niet veel verandering gekomen was - maar daar mij uit uwen brief, tot mijn eigen vertroostende blijdschap in de omstandigheden, waarin ik mij bevind, gebleken is, dat gij verlangt, dat ik geene gelegenheid voorbij laat gaan, om aan u te schrijven, en daar 'er nu gewigtige redenen zijn, om hier aan te voldoen, vat ik de pen weder op - schoon ik hoopte, dat het met een opgeruimder hart kon geschieden - want ik breng, mag ik bijna zonder eenige vergrooting zeggen, mijn leven thans door tusschen twee stervenden, omtrent welke het onzeker is, wie de eerste den laatsten adem zal uitblazen. | |
[pagina 419]
| |
Gij kunt uit dit alles opmaken, dat, om met het u dierbaar voorwerp aantevangen, de staat van uwe vriendin zeer hagchelijk is en blijft, en de aangename schemeringen der hoop, die echter te flaauw waren, dan dat ik 'er u mede verheugen durfde, omdat daarna dan de teleurstelling des te erger is, op gisteren ten eenemaal verdwenen zijn. Ik was, naar gewoonte, een ochtendbezoek gaan afleggen, en zij betuigde mij, dat zij den nacht tamelijk gerust had doorgebragt, ja dat zij zich verbeeldde minder koorts gehad te hebben. Evenwel verklaarde de oppaster, dat 'er tusschenbeide nieuwe verschijnsels van ijlhoofdigheid geweest waren, en dat zij haar uitermate zwak toescheen.... Zij vroeg mij, of 'er al berigt was van den Heer Kraaijestein? want tot nog toe ben ik zoo gelukkig geweest van zijn verblijf voor haar verborgen te houden. Ik zeide haar, dat de berigten omtrent hem zeer ongunstig bleven, en dat zijne zwakheid hand over hand toenam.... ‘De arme man,’ zeide zij, en zuchtte.... Terwijl ik dus bij haar bed stond, hoorde ik een hevig gedruisch in het ander vertrek - dat al spoedig gevolgd werd door het openen van de deur der ziekekamer - en ik hoorde, tot mijn ontzetting, de stem van niemand anders, dan van Koo Bronkhorst, en verstond deze woorden: ‘Laat ons door, wij moeten haar zien, terstond haar zien. - Wij zijn haar broeder en zuster!....’ On- | |
[pagina 420]
| |
ze vriendin hoorde ook dit geluid, en herkende mede dadelijk de stem, en eer ik eenig middel kon aanwenden, om de gevolgen van deze onverwachte verschijning te voorkomen, stond Koo Bronkhorst met zijne zuster Wimpje reeds voor mij. -‘Waar is zij? waar is zij?’ vroeg hij, daar de duisternis van de ziekekamer, slechts door een kaars verlicht, hem, uit het daglicht komende, belette de voorwerpen behoorlijk te onderscheiden. - Nu riep Susanna met een sterker stem, dan ik verwacht had, dat mogelijk was: ‘Hier... hier... ben ik...’ - en Koo Bronkhorst vloog nu, zonder mij te merken, naar het bed zijner zuster - Juffr. Wimpje volgde hem.... Beide riepen zij, zoo diep getroffen, dat zij niet anders konden uitbrengen, dan de woorden: ‘Suse! lieve zuster! - Gij leeft nog!- Hoe is 't met u?’ - Maar Suse gaf geen antwoord. - Thans, trad ik toe - en ik zag, dat zij, zeker door de plotselijke aandoening, in zwijm lag. Verwijdert u, zeide ik, - verwijdert u, bid ik. - ‘O God! zij sterft,’ riep Wimpje. - Ga toch heen, Koo! hervatte ik. - ‘O Walraven!’ barstte hij uit - ‘wat zal ons overkomen....’ Nadat ik nogmaals Koo verzocht had zich te verwijderen, verliet hij het vertrek, maar Juffr. Wimpje bleef bij het bed staan - staarde, miet den diepsten weemoed, hare zuster aan, daar de oppaster bezig was met haar door het een of ander middel weder bij te | |
[pagina 421]
| |
brengen.... Na eenige minuten opende Susanna hare oogen zeer langzaam.... ‘Waar is hij?’ was haar eerste woord. ‘Hier ben ik,’ hernam Wimpje, op een' zeer zachten toon.... ‘Gij ook hier, gij ook hier....’ zeide zij.... ‘Waarlijk ... waarlijk ... gij neemt te veel moeite.... Waar is, Koo! -’ Ik wist naauwelijks, hoe ik mij best gedragen zou. Nadat de eerste schok doorgestaan was, achtte ik maar best, dat ik ook mijn' vriend Bronkhorst deed terug roepen. - Hij kwam - en kon naauwelijks zijn snikken inhouden.... terwijl Wimpje, die met een gebogen houding over het hoofd van Susanna, aan het boveneinde staande, de tranen van het gelaat biggelden. - ‘O Rigt - rigt mij nog wat op,’ zeide Suse tegen de oppaster, die aan de andere zijde van het bed stond. - Zij beurde zich zooveel mogelijk op, en half zittende, half liggende, zag zij, met het hoofd tegen de borst van de oppaster leunende, haar broeder en zuster aan. Zij spande alle hare krachten in, en kreeg met moeite hare handen boven het dek. ‘Geef, geef mij ieder eene hand ...’ zeide zij ... en vervolgde met lange tusschenpoozen: ‘O God! ... dat geluk ... dat geluk ... had ik ... niet meer ... verwacht ... ik ... dank 'er U voor ... Lieve Koo - lieve Wimpje.... Gij ziet ... gij ziet ... hoe zwak ... hoe ... doodelijk ... zwak ik ben ... maar ... ik dank u ... ik dank u ... voor dit bewijs ... van | |
[pagina 422]
| |
liefde.... Ik zal ... dan ... ook nog ... in het bijzijn ... van mijne ... bloedverwanten, sterven ... o dat ... dat ... troost mij!....’ en nu zeeg weder het hoofd in het kussen neder ... en hare krachten waren geheel ten einde. Ik drong 'er nu nogmaals op aan, dat zij het bed van hunne zuster verlaten zouden, en dit zou mij bezwaarlijk gelukt zijn, zoo niet toevallig juist de Doctor op dat oogenblik verschenen was, en verklaarde, dat, indien men de patiente niet door verdere schokken genoegzaam oogenblikkelijk wilde doen sterven, alsdan de grootste stilte noodig was, en bovenal, dat 'er gezorgd werd, dat 'er geene aandoeningen werden opgewekt.... Met trage schreden verlieten nu hare broeder en zuster het krankbed ... en ik kon niet nalaten Koo te berispen, dat zijne overijling, om, terstond bij zijne aankomst, zonder voorbereiding zijne zuster te zien en te spreken, haar waarlijk nog in gevaarlijker toestand gebragt had.... Mijn vriend Verbergen, die juist bij hunne komst geweest was, verklaarde, dat hij alles gedaan had, om hen tegen te houden, maar dat het hein mislukt was, om de drift van den Heer Bronkhorst, zonder nog meêr gedruisch, te stuiten.... Voorts liet ik aan mijn vriend en zijne zuster eenige ververschingen aanbieden, maar zij waren te sterk door hunne aandoeningen overmeesterd, en te diep bedroefd, om iets, behalve een glas water, te gebruiken. Nu kwam de Doctor terug uit het | |
[pagina 423]
| |
ziekevertrek - en toen ik naar den toestand der zieke vernam, zeide hij: ‘Dat 'er, schoon misschien ook door de onverwachte ontmoeting en schrik veroorzaakt, in de pols zich een ongunstig verschijnsel vertoonde, en dat hij niet ontveinzen kon, of de patiente verkeerde in den hagchelijksten toestand. - De middelen der kunst, beleed hij, waren uitgeput - en zoo de koorts zich maar met eenig geweld tegen den avond verhief, zoo als meestal het geval was, vreesde hij, dat zij den volgenden dag niet beleven zou.’ - Gij kunt denken, Mejuffrouw! hoe mij dit berigt trof, en nog geweldiger Koo Bronkhorst en zijne zuster... Terwijl ik met den Doctor naar het vertrek van Kraaijestein ging, vroeg ik hem, of alle hoop op hare herstelling bij hem uitgebluscht en ten einde was.... Hij herhaalde: ‘Dat de kenteekens allerongunsligst waren....’ Alleen voegde hij 'er bij: ‘In een oorspronkelijk goed gestel, en door geene debauches hoegenaamd ondermijnd, doet somtijds de Natuur wonderen... Maar wie durft zich daarmede vleijen? - Zorg toch, dat alle toegang, behalve die van u en de oppasters, afgesneden blijve, ten ware zij volstrekt begeerde, die personen, welke ik onderstel, dat haar broeder en zuster zijn, nog te zien - want alles, dat hare aandoeningen kan opwekken, moet vermijd worden. Ik bid u zorg, zorg, dat gij, zoo het mooglijk is, 'er bij tegenwoordig zijt, wanneer iemand bui- | |
[pagina 424]
| |
ten de oppasters wordt toegelaten.’ - Gij kunt begrijpen, dat ik dit aannam. - Ik woonde nu ook het bezoek van den Doctor bij den Heer Kraaijestein bij; maar dezen vond hij volmaakt in denzelfden toestand, als reeds eenige dagen, noch voor noch achteruit gegaan; maar nog geheel onvervoerbaar. Kraaijestein vernam na den staat van Juffr. Bronkhorst - de Doctor gaf hem dien te kennen - en hij zuchtte zeer diep, maar hoorende, dat haar broeder en zuster waren aangekomen, verklaarde hij mij zijn' wensch, om Koo Bronkhorst te spreken; dat ik hem, zoo deze daar niet tegen had, en zich de gelegenheid aanbood, toezeide. Om onze vriendin zoo weinig mogelijk te ontrusten, heb ik maar van tijd tot tijd in haar vertrek geweest, en daar zij bij tusschenpoozen sluimerde, heb ik slechs een' enkelen keer met haar gesproken - en dan zeer afgebroken en kort. - Voorts heb ik den dag doorgebragt met mijn vriend Bronkhorst en zijne zuster. ‘Ik moet waarlijk betuigen,’ zeide Verbergen tegen mij, toen wij een oogenblik alleen waren, ‘dat Juffrouw Wimpje eens, als hare zuster Suse, gelijk toch binnen kort geschiedén kan, niet meer is - eene zoo fraaije kopij van het oorspronkelijke stuk zal zijn, dat men al een naauwkeurig kenner zal moeten wezen, om het niet voor het oorspronkelijk aantezien.’ - Ik geloof, Mejuffrouw! dat 'er veel waarheid in dit gezegde is. Vreemd | |
[pagina 425]
| |
is ook de overeenkomst in de familietrekken. - Koo heeft, hoe veel hij van Suse in vele opzigten verschilt, toch ook nog iets van dat onbuigzame.- Tot nog, bij voorbeeld, heb ik hem niet kunnen bewegen, om, al was het maar voor eenige oogenblikken, den Heer Kraaijestein een bezoek te geven. - Hoeveel heeft zeker Suse op zich zelve gezegepraald, en hare onbuigzaamheid gelenigd. Gij zult ook vast begeerig zijn te weten, hoe het met uw' brief aan uwe vriendin Bronkhorst geloopen is. Ik had haar dien gisteren op de ontvangst, na de behoorlijke voorbereiding, voorgelezen. - Ik deed dit zeer zacht, en op een zeer bezadigden toon, voor ... en echter veroorzaakte haar die brief zeer veel aandoening. - Nadat ik bij een gedeelte stil hield, om haar niet te veel te vermoeijen - zuchtte zij: ‘O mijn beste vriend! - 't Is of ik haar hoor spreken.’ - En toen ik de laatste woorden gelezen had - zeide zij, hare oogen ten hemel slaande - ‘Ja! ja! in de Eeuwigheid, Lotje! zullen wij elkander wederzien - en daar zullen ons geene vijandige menschen scheiden - geef, geef mij dien brief - nog eenmaal moet ik de hand van mijne beste vriendin zien.’ - Ik gaf haar denzelven - zij staarde daarop met een innerlijk genoegen - en bragt denzelven eindelijk aan hare mond - en kuste denzelven. - ‘Vaarwel!’ zuchtte zij. - ‘Vaarwel! - o Mijn Heer!’ vervolgde | |
[pagina 426]
| |
zij, mij den brief terug gevende, ‘indien dit eene zwakheid is, zal immers God mij die zwakheid vergeven, hoop ik.’ - Mejuffrouw! ik wil niet beslissen, of dit bewijs van teederheid op de lijst der zwakheden moet gesteld worden, maar zeker is het, dat op dit oogenblik uwe vriendin, ongeacht de ziekte zooveel van hare bevalligheden had weggenomen, de bekoorlijkste verrukking der vriendschap vertoonde - en zichzelve geheel scheen te vergeten. O welk eene vriendin zult gij in haar verliezen! - Want het doet mij tot in de ziel leed, maar ik moet u waarschuwen tegen den slag, die u treffen zal. - Ik heb met veel bekommering gelezen, welk een invloed de droevige toestand van uwe vriendin op uw gestel heeft. - God geve toch, dat gij spoedig herstellen moogt. - Ik heb reeds aan de oppaster last gegeven, om voor de gedachtenis, die gij van uwe vriendin begeert, zorge te dragen; omdat ik vrees, wanneer het ontzettend oogenblik daar is, dat de verwarring en ontsteltenis groot zal zijn. - O! ik kan u niet uitdrukken, hoe ontroerd ik was, toen ik dezen namiddag aan die goede vrouw du Chêne daartoe last gaf. - Zij was zelve, hoezeer het oppassen van zieken haar dagelijks werk is, zeer aangedaan, en zeide: ‘O! gaf God, dat deze uwe voorzorg noodeloos ware.... Zou God haar zoo vroegtijdig tot zich nemen ... zij verdiende honderd jaren te leven....’ | |
[pagina 427]
| |
Ik ben, hoe aangenaam, hoe verrassend het voor mij geweest zou zijn u met mijn vriend en zuster hier te ontmoeten, om uwen wil blijde, dat gij door uwe ouders in uw oogmerk, om hier te komen, belet zijt. - Ik vrees, dat gij, reeds zoo zeer getroffen door de berigten van de ziekte uwer vriendin, door den schok, wanneer gij haar zaagt, geheel zoudt ter neder geslagen zijn. - En stel u gerust, mijne waarde! stel u gerust, dat 'er geen het minste verzuim plaats heeft: zijt verzekerd, dat ik alles aanwende, en alle zorge drage, die mij mogelijk is, om onze vriendin, die ook mij zoo dierbaar is, te behouden. - En zoodra de slag, die misschien dezen nacht ons allen treffen zal, haar van haar lijden verlost zal hebben, zal ik mij haasten, om in persoon u van alle, zelfs de kleinste bijzonderheden, haar aangaande, te komen berigten. - Ik hoop, dat gij, hoe smartelijk u haar verlies ook vallen zal, niet geheel onvoldaan zult zijn over de pogingen, die tot haar behoud zijn aangewend. Verbergen en ik hebben hier onder elkander de posten verdeeld. - Ik draag zorg voor alles, wat onze vriendin betreft, en hij, vergetende het onaangename, dat 'er tusschen Kraaijestein en hem is voorgevallen, gedraagt zich zeer getrouw in de bezorging van hetgeen dien ongelukkigen aangaat. Onze gesprekken bestaan bijna geheel in elkander de onderscheide en zoozeer contrasterende verschijnsels onzer beide lijderen | |
[pagina 428]
| |
medetedeelen. Tusschen beide ijs ik van de verhalen, die hij mij wegens de wanhopige vlagen van den Heer Kraaijestein doet - terwijl de aandoenlijkste, de somberste omstandigheden van mijne lijderesse niets dan eene aangename weemoedige treurigheid in mijnen geest veroorzaken....
***
Ik heb daar de pen nedergelegd, omdat mij de oppaster bij onze vriendin riep.... Zij berigtte mij, dat zich een nieuw verschijnsel opdeed, dat zij meermaal als een voorbode van den dood had opgemerkt. - Zij had namelijk onze Vriendin eenige malen hooren hikken, schoon het op dit oogenblik weder over was ... maar zij verzocht mij, toch eens bij haar te komen. Ik voldeed daaraan. - Haar bed genaderd zijnde, vroeg zij mij met eene zeer zwakke stem ... ‘Zou ik mijne zuster Wimpje niet nog eens zien mogen....’ Ik: Waarom niet, lieve vriendin! indien het u niet te sterk treft.... Mejuffr. Bronkhorst: O neen! - mijn vriend! ... ik heb 'er mij ... nu toe ... voorbereid.... Wees gerust ... wees ... gerust ... maar zeg haar ... dat zij mij niet weêr ontstellen moet.... O ... ik had zoo gaarne, dat zij hier ... hier naast mij zat.... Wat mij gebeuren zal ... weet ik niet ... maar tusschen beide ... ben ik flaauw - zeer flaauw ... als dit sterven is ... o dan ... dan is het gemakkelij- | |
[pagina 429]
| |
ker dan ik mij ... had voorgesteld.... Eer gij mijne ... zuster nog ... haalt ... (en hier stak zij met zeer veel moeite hare hand uit, en greep de mijne, schoon zeer krachteloos).... Hartelijk ... hartelijk dank voor alles ... voor alles ... dat gij, zoo onverpligt, aan mij gedaan hebt.... God ... God beloone het u - met de hand van ... mijne liefste vriendin! Gij hebt begeerd, Mejuffrouw! dat ik u alles, zoo naauwkeurig mogelijk, verhalen zou, en, schoon ik meer of min vreeze, dat gij een heimelijk eigenbelang zoudt kunnen vermoeden in het berigten van dit gezegde, heb ik alles wel overwogen, geene reden gevonden, om, ter vermijding van dien schijn, de laatste betuiging van hare bijkans stervende lippen, die u en ook mij zoo nabij raakt, achterweeg te laten; schoon ik mij wel wachten zal, om 'er nu een enkel woord bij te voegen, daar uw hart zeker te zeer geschokt is door het lot van uwe vriendin, om thans naar de wenschen van mijne teederheid en liefde te luisteren. Om dan tot het treurig onderwerp weder te keeren: nadat zij mijne hand losgelaten had, en door het weinige, dat zij gezegd had, zeer vermoeid scheen, verliet ik haar, en berigtte aan Juffr. Wimpje het verlangen van hare zuster, om haar bij zich te zien. Ik zeide haar, dat ik, op raad van den Doctor, haar verzoek niet had willen tegengaan, maar drong nu bij Wimpje aan, om zich niet weder over | |
[pagina 430]
| |
te geven aan de hartstogtelijke aandoeningen van heden ochtend, daar die voor de patiente van zulke schadelijke gevolgen geweest waren. - Ik deed haar begrijpen, dat, daar zich reeds een nieuw ongunstig verschijnsel vertoond had, nu misschien eene nog geringere gemoedsbeweging in staat zou zijn, om onverwacht haar leven binnen weinige oogenblikken te doen eindigen. Zij nam aan, om zooveel mogelijk hare aandoeningen te matigen, en nadat zij nog een kort poosje gewacht had, geleidde ik haar naar het ziekbed. Ik had oudertusschen veel moeite, om Koo te wederhouden, en moest hem met de belofte paaijen, dat ik, indien mij de oppaster berigtte, dat het dadelijk sterven was, ik hem dan zou doen roepen. Toen ik Juffr. Wimpje binnenbragt, lag Suse weder in eene ligte sluimering. Wimpje zette zich aan het hoofdeinde zachtkens neder, en de oppaster aan het voeteneinde. - Ik bleef eenige oogenblikken dit aandoenlijk tooneel beschouwen, dat flaauwelijk door een zwak kaarslicht beschenen werd. Wimpje blozende van gezondheid doch overstelpt van aandoeningen, zat onafgebroken te staren op het kalm, maar doodlijk bleek gelaat van hare zuster. Zij leverden de afbeeldingen op van het Leven en den Dood, maar het was twijfelachtig wie van beide het treffendst, ja - zoo groot blijft, onaangezien al wat 'er gebeurd is, de schoon- en geregeldheid van het gelaat uwer vriendin - den aan- | |
[pagina 431]
| |
genaamsten indruk op het hart maakte. Spoedig echter, zeer spoedig werd mijne beschouwing afgebroken, daar een herhaalde aanval van den hik plotseling de sluimering van onze vriendin stoorde.... Eenige keeren herhaalde de hik - en met eene stem bevende van vermoeidheid, zeide zij, ziende, dat Wimpje naast haar zat - ‘Dat ... vermoeit ... mij erg ... Wimp..je ... maar het is goed ... dat gij hier ... zit.... Als het ... zoo voort..gaat ... zal het kort ... heel kort ... met mij du.. - ren ... ma..ar ik ben ... ge..rust.... In ... de ... eeu..wig..heid ... hoop ik u ... we.. - der ... te zien....’ Wimpje had ondertusschen haar hoofd een weinig ondersteund. En nu zonk het hoofd in haren arm neder - en eene nieuwe schijnbare sluimering overviel haar. Ik had het vertrek verlaten, om dezen brief, dien ik, zoo als u duidelijk uit verscheide trekken blijken zal, op onderscheide tijden, en meer of min in verwarring geschreven heb, te voltooijen - het is reeds zoo laat geworden, dat ik bijna 'er geen woord durf bij te voegen, schoon ik een knecht te paard gereed heb staan, om hem op het alleruiterst oogenblik aan het postkantoor zelve te doen bezorgen, om hem met de nabrieven weg te krijgen. Ik heb, om het nieuw verschijnsel van den hik, om den Doctor gezonden, dewijl hij anders eerst dezen avond zou wedergekomen zijn. Koo Bronk- | |
[pagina 432]
| |
horst, die bij mij zit, terwijl ik dezen sluit, verzoekt u zijne groete, gelijk ook mijn vriend Verbergen, en met een diep treurig hart onderschrijf ik mij, met de opregtste gevoelens van hoogachting,
Uw Dv. Dr. en Vriend,
Philip Walraven.
P.S. Voor het sluiten van dezen brief ben ik nog even bij de patiente geweest - maar de sluimering was weder afgebroken - en zij had een nieuwe en zoo sterken aanval van den hik gehad, dat ik het in mijn vertrek heb kunnen hooren.... De pols was, volgens het zeggen van de oppaster, zoo flaauw en zoo ingetrokken, dat zij hem naauwelijks kon bemerken.... - O! dat de Doctor niet komt. - Ik kan dezen brief ondertusschen niet langer ophouden.... Ik vreeze het ergste ... maar hoe het zij ... zijt verzekerd, dat ik u de waarheid, de volstrekte waarheid geschreven heb, en - dat Suse althans nog leeft. -
Einde van het Vijfde Deel. |
|