Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 4
(1807)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Haarlem, 31. Maart.Mejuffrouw en Vriendin!
Veel, bijna onbeschrijfelijk veel is 'er met mij gebeurd, sedert mijnen laatsten - en wel sedert de laatste drie dagen. Gij ziet, dat ik niet meer boven de Wijk mij bevind - ik schrijf u dezen ten huize van Mevrouw Verschuur, waar ik dit oogenblik mijn intrek genomen heb. Daar het mij blijkt, vooral uit uwen laatsten, welk een bestendig deel gij in mijn lot blijft nemen, en ik u van de ontvangst van het paketje boeken, die weder hier nevens zullen gaan, wilde berigten, heb | |
[pagina 2]
| |
ik mij nedergezet, om u, zooveel mij mogelijk is, een geregeld verslag te geven van al het geen er met mij gebeurd is; daar ik vertrouw, dat schoon het maar de lotgevallen van een ongelukkig meisje zijn, dezelve u eenigermate zullen treffen, en dat gij die mede zult deelen aan uwe hooggeachte ouders en aan Madam Gibbon, die ook nog wel eenig deel daarin zullen nemen. Ik was ruim eene week in het verblijf der ellende geweest, en gelijk alles een gewoonte is, begon ik, nu ontheven, zoo ik meende, aan de vervolgingen van den ondeugenden Kraaijestein, in zekere kalmte te geraken, en aan mijnen toestand te gewennen. - De onnoozele gekheden, die ik dagelijks herhalen zag, maakten reeds minder indruk op mij, uit hoofde van derzelver eenzelvigheid, en de buitensporigheden van sommige leerde ik ontwijken. Met Lise had ik tusschen beide zoo aangename gespreken, als mijne tegenwoordige omstandigheden toelieten, en daar ik voor Mejuffr. Jochemsz eerst eenige bloemen geknipt en daarna een doek geborduurd had, had ik mij reeds in hare gunst gewikkeld, en zij, gelijk ook haar man, begon zich meer en meer te overtuigen, dat ik in waarheid niet zinneloos was, maar dat een bijzonder beloop van omstandigheden tot mijne plaatsing aanleiding had gegeven. Dit duurde zoo tot Zondag voor den middag, wanneer de Heer Jo- | |
[pagina 3]
| |
chemsz, die mij naar de kerk scheen geweest te zijn, mij apart riep, en mij een' brief overreikte, zeggende, dat hij dien brief voor mij ontvangen had, dat hij anders nooit gewoon was, om zijne patienten brieven te geven, dan met consent der familie, maar dat hij, mijn' toestand in aanmerking nemende, geene zwarigheid maakte, om mij denzelven te behandigen. Ik bedankte hem zeer vriendelijk, en zag tot mijne verwondering, dat het een brief van broêr Koo was. Het bevreemdde mij zeer, dat hij mij dien door den Heer Jochemsz deed toekomen, en niet aan het opgegeven adres. - De inhoud kwam eenvoudig daarop neêr, dat hij mij een bezoek zou geven - en vooraf, om mij te verzekeren, dat hij en geen ander komen zou, een, mij wel bekend, visitekaartje zou afgeven. De brief was zeer kort, en schoon Koo geen zeer bekwame briefschrijver is, buitengewoon plat.... Ik riep, nadat ik den brief had doorgelezen, den Heer Jochemsz, en verzocht hem, dat, indien mijn broeder kwam, hij hem tot mij toe zou laten, hem tevens wegens het bewuste visitekaartje onderrigtende. - Het duurde niet lang, of hij zelf ontving aan de deur het visitekaartje, dat hij bij mij bragt, met berigt, dat mijn broeder binnen een half uur hier weder wezen zou, als hij zijn paard in de Wijk op stal gebragt had. Ik bekeek het visitekaartje en erkende het voor dat van mijn broêr Koo. - | |
[pagina 4]
| |
Ik zat dus in eene aangename verwachting, op mijne kamer. - Ik was nog bezig met het herlezen van den brief van mijnen broeder, en mij over deszelfs verbazende platheid te verwonderen, toen de Heer Jochemsz met iemand de trappen opkwam, en hem mijne kamer wijzende zeide: ‘Op een na de laatste kamer aan uwe linkerhand zult gij Mejuffrouw uwe zuster vinden, Mijn Heer Bronkhorst!’ Ik wierp den brief op tafel neder - rees met zekere blijdschap op, en breide reeds mijne armen uit, om mijn' broeder te omhelzen - en wie zag ik voor mijne oogen, niemand anders, dan den Heer Kraaijestein. - Ik bleef eenige oogenblikken verstomd van schrik staan, want de spraak ontstond mij eensklaps. - Hij wilde nader komen, maar ik stiet hem met geweld van mij af, zeggende: ‘Booswicht, breiden uwe vervolgingen zich uit tot dit huis der ellende? niet nader...’ Hij deinsde eenige stappen achter uit, daar hij mijn gramschap zag. ‘Mejuffrouw!’ zeide hij, na zich, zoo het scheen, van zijne ontzetting eenigzins hersteld te hebben: - ‘Verschoon in mij den kunstgreep, dien ik gebruikt heb....’ Ik: Deze brief (den zoogenaamden brief van Koo in handen nemende, die ik nu doorzag, dat een verdicht stuk was) Deze brief is een nieuw schelmstuk.... Kraaijestein: Maar mijn oogmerk.... | |
[pagina 5]
| |
Ik: Gij kunt geene dan ondeugende oogmerken hebben. Kraaijestein: Mijn oogmerk is goed, schoon het middel.... Ik: Zoo oogmerk, zoo middel.... Ga heen, mijn Heer! of ik zal.... Kraaijestein: Hoor mij vijf minuten, en ik zal heen gaan.... Ik kwam u verlossen uit dit zoo onwaardig verblijf.... Ik: Overal waar gij niet zijt, mijn Heer! ben ik gelukkig - zelfs in dit verblijf. - Hier, hier zijn vele ongelukkigen - maar geen booswichten.... Kraaijestein: Hoe gestreng ... maar ik zal mij alles laten welgevallen.... Ik kwam u verlossen uit dit verblijf.... Ik: Ik wil hier blijven. Kraaijestein: Gij kunt hier niet blijven. Ik: Mijn Papa heeft mij hier doen plaatsen en ik wil volstrekt hier blijven.... Kraaijestein: Gij kunt hier niet blijven, want uw Papa (het doet mij leed, dat ik het u zoo plotseling zeggen moet).... Ik: Is dood.... Kraaijestein: Neen! Mejuffrouw! maar gevlugt. Hij heeft een bankroet gemaakt van verscheide tonnen. Nu raakte ik voor eenige oogenblikken buiten staat, om te spreken - en ik ging nederzitten.... Hij zette zich met zijn gewone vrij- | |
[pagina 6]
| |
moedigheid tegen mij over - schonk mij uit een karaf met water een glas in - dat ik werktuigelijk aan mijne lippen bragt ... en na dat ik weder spreken kon, en mij een weinig hersteld had, zeide ik: Ik geloof u niet ... die met list en bedrog omgaat ... en schoon dit afgrijsselijk nieuws waarheid zij.... Ik wil hier blijven ... ik heb noch u, noch iemand noodig, om mij hier uit te redden.... Nog eens, mijn Heer Kraaijestein! verkiest gij te gaan ... of ik zal u, die mij zooveel onaangenaams berokkend hebt, hier op eene onaangenaame wijze moeten doen vertrekken.... Kraaijestein: Gij gelooft mij niet, Mejuffrouw! Ik: Zou ik een' schelm, een' bedrieger gelooven, denkt gij dat ik ... maar 't is lang genoeg.... En zoo sprekende vloog ik op; schoot hem schichtig voorbij, het geen hij niet verwacht had, en eer hij mij kon inhalen, was ik reeds de trappen af en in het woonvertrek van Mej. Jochemsz. - Help mij, help mij, van dien booswicht verlossen, Mejuffrouw! zeide ik, hij heeft zich hier ingedrongen als mijn broeder! maar 't is de man, die al mijne ongelukken berokkend heeft, 't is Kraaijestein. - Laat hem de deur uitjagen.... ‘Lieve Mevrouw Jochemsz!’ zeide daarop de schelm, ‘daar hebt gij nu het ongelukkig oogenblik, dat hare krankzinnigheid wederkomt. Zij wil | |
[pagina 7]
| |
mij niet erkennnen voor haar' broeder.... Ik kwam haar een onaangenaam nieuws brengen...’ Geloof hem niet, geloof hem niet, schreeuwde ik uit. - Waar is mijn Heer Jochemsz? - o Mejuffrouw! Hij is mijn broeder niet - hij is de ondeugendste man van den aardbodem.... Ondertusschen kwam Lise voor den dag schieten.... ‘Goede God! mijn Heer Kraaijestein!’ riep die uit ... en nu begon Mevr. Jochemsz te gelooven, dat ik niet zinneloos was.... ‘Ga heen! mijn Heer!’ zeide zij: ‘mijn huis is een fatsoenlijk huis...’ Kraaijestein: En ik ben een fatsoenlijk man, Mevrouw Jochemsz! Ik heb mij alleen van eene kleine list bediend, omdat ik Mejuffr. Bronkhorst spreken wilde; ik hoop niet, dat dezelve mij zoo hoog aangerekend zal worden, dat ik daarom uit een fatsoenlijk huis zou behooren geweerd te worden. Mej. Jochemsz. Mijn Heer! ik hield u voor niets anders dan een fatsoenlijk man, maar de zorg, die mij is aanbevolen voor mijne patienten, maakt, dat ik in alle opzigten zeer oplettend zijn moet, vooral wanneer mijn man de deur uit is. Het is of het spel spreekt, hij heeft maar zoo even zijne hielen geligt. Hij is altijd gewoon zondag 's morgens na kerktijd in het koffijhuis in de Beverwijk een pijp te gaan rooken, en treft dat juist zoo. Ik ben met de zaak zeer verlegen. Lise, Lise! loop eens | |
[pagina 8]
| |
gaauw naar het Heere-Logement, en zeg, dat mijn man spoedig te huis moet komen. Altijd valt 'er wat voor, als mijn man uit is; nu dit; dan dat. - Ik: Ik bid u, Mejuffrouw! stoor u aan alles, hetgeen die Heer zeggen mag, niets ... Hij toch alleen is de oorzaak van alle de ongelukken, die mij treffen. - Door zijne intrigues heeft hij mij die ellendige, die verstootene gemaakt, welke ik nu ben. - Geloof niet een enkel woord van alles, wat hij u zal trachten wijs te maken. In bedrog en leugen leeft hij.... Ook u zal hij door zijne schoon schijnende redenen zoeken te misleiden. Kraaijestein (zich naar mij wendende): Heeft UE. bij het gezegde nog iets te voegen? anders als gij uitgesproken hebt, Mejuffrouw Bronkhorst! hoop ik, dat Mevrouw Jochemsz, ook mij een oogenblik sprekens vergunnen zal. - (Deze stoutheid bragt mij een oogenblik in de war, en dat nam hij waar, om dus te vervolgen; Lise was ondertusschen den Heer Jochemsz gaan halen): Daar Juffrouw Bronkhorst schijnt uitgesproken te hebben, zal ik alleen maar aanvoeren op alles, wat zij mij te last legt, dat ik verre, zeer verre 'er af ben, om mijn gedrag te willen regtvaardigen, dat ik in tegendeel zeer gaarn en gereedelijk bekenne, dat ik, schoon dikwerf onschuldig, de oorzaak geweest ben van vele der onaangenaamheden, die haar toch meest door hare eige fami- | |
[pagina 9]
| |
lie zijn berokkend. De haat van die familie tegen mij, en als ik het zeggen mag, de harde behandeling, die Mejuffrouw Bronkhorst zelfs mij van tijd tot tijd heeft aangedaan, waren juist geschikt om iemand van mijne denkwijze, iemand van mijn hevig karakter op middelen te doen bedacht zijn, zeker min regtstreeks, dan ik zelve zou gewenscht hebben.... Het valt mij intusschen hard, dat ik zoo diep gedaald ben in de achting van Mejuffr. Bronkhorst, dat zij mij ten toon stelt, als iemand, die volstrekt allen vertrouwen zon verloren hebben.... Ik was zelfs hier gekomen met het beste oogmerk van de wereld, om namelijk die ongelukkige, welke hier door de hardvochtigste barbaarschheid van eenen onwaardigen vader, niet tegenstaande, dat zij haar verstand ten volle magtig was, geplaatst is, te verlossen uit dit voor haar zoo ongeschikt verblijf.... En getuig gij nu, Mevrouw Jochemsz of ik de waarheid spreek of niet.... Hebt gij eenige blijken van zinneloosheid aan haar bespeurd? Ik (buiten staat om iets anders te zeggen): O gij ondeugend mensch! in hoe vele bogten wringt gij u! - Kraaijestein: - Ik kwam haar uit dit verblijf verlossen, daar zij thans van het vaderlijk geweld ontheven is, want de Heer Bronkhorst heeft het ongeluk gehad van voorleden vrijdag te mankeren - Ik: Geloof hem niet, Mejuffrouw! | |
[pagina 10]
| |
Kraaijestein: De tijd zal in dit geval althans tusschen Juffr. Bronkhorst en mij regter zijn. Ik bid u, Mejuffrouw! laat uw man, als hij te huis komt zich naar de zaak informeren, en dan zal u blijken, of ik waarheid gesproken heb. Mej. Jochemsz: Dat zou wel een malle historie geven.... Zoo doende zouden wij wel weder schade beloopen.... Kraaijestein: Heb daar geen zorg voor, indien Mejuffr. Bronkhorst mij de eer vergunt, dat ik uit dit huis haar verlosse, o dan zal ik u dubbel dat betalen, Mevrouw! waarop gij eisch zoudt hebben voor haar verblijf ten uwent. Ik: (want nu rees mijne gramschap tot eene verbazende hoogte) Stel u gerust Mejuffrouw! stel u gerust, de zaak zelve zal zeker onwaar zijn; maar al was zij, dat God ververhoede! waarheid, maak u dan niet bekommerd, over hetgeen ik hier mogt verteerd hebben. Aan den Heer Kraaijestein wil ik nooit één penning verpligting hebben.... Ik bleef liever hier tot het laatste oogenblik van mijn leven, dan dat ik het u, mijn Heer! te danken zou hebben, dat ik dit verblijf ontkomen was. Mej. Jochemsz: Ondertusschen zouden ik en mijn man u niet gaarne hier blijven houden, indien 'er voor u geen kostgeld betaald werd, Juffrouw! - Nu trok de Heer Kraaijestein Juffrouw | |
[pagina 11]
| |
Jochemsz, die hij gedurig met het woord Mevrouw, zoodanig ophulde, dat zij t'elken keere met grooten eerbied voor hem boog, ter zijde - zij mompelden eenige woorden in stilte - terwijl ik vol ongedurigheid het vertrek op en neêr liep.... ‘Nu, Mejuffr. Bronkhorst!’ zeide eindelijk de Heer Kraaijestein, ‘ik heb een afspraak gemaakt met Mevrouw Jochemsz. Overmorgen kom ik hier weder, en dan zult gij de bewijzen in handen hebben van het ongeluk, dat uw Papa getroffen heeft, en ik zal dan met mijn Heer en Mevrow Jochemsz wegens uw ontslag uit dit huis zoodanige schikkingen maken, waar, door deze goede lieden buiten schade blijven; en gij uwe vrijheid erlangt.... Tot overmorgen.’ En zoo sprekende vertrok hij. Ik kan u niet uitdrukken, met welk eene verontwaardiging ik jegens hem bezield was, schoon ik, uit hoofde van zijn' verzekerenden toon, waarop hij van het ongeluk, Papa's kantoor overgekomen, sprak, begon te vreezen, dat 'er te veel waarheid aan zou zijn - en dat bleek mij weinige oogenblikken na zijn vertrek, want Lise, die den Heer Jochemsz was wezen halen, bragt mij een' brief van zuster Wimpje mede, dien ik u hier insluiten zal, welke mijne vrees bevestigde, en mij bewees, dat Kraaijestein voor de eerstemaal in dit noodlottig geval de waarheid gesproken had. De Heer Jochemsz kwam eenige minuten | |
[pagina 12]
| |
nadat Kraaijestein vertrokken was, terwijl ik in den tuin den brief van Wimpje las, vrij gramstorig uit het Koffijhuis terug. ‘Nooit, nooit,’ waren zijne eerste woorden die hij de deur binnen komende sprak, ‘nooit kan ik mijne voeten buiten de deur zetten, of altijd valt 'er wat voor, en mijn wijf laat mij mij halen. Wat is 'er nu weêr te doen. Was mijn zondag niet mooi genoeg. Ik heb daar gehoord, nog eer ik mijn pijp had aangestoken, dat de Papa van Juffr. Bronkhorst, die wij hier eenige dagen gehad hebben, naar de maan is....’ En nu verhaalde Juffr. Jochemsz het geval, dat 'er tusschen Kraaijestein en mij had plaats gehad, in het lange en breede.... Lise zocht mij op in den tuin en verhaalde mij het een en ander. Ik was door den inhoud van den brief mijner zuster zoo deerlijk ontsteld, dat ik het naauwelijks wagen durfde, om den Heer Jochemsz onder de oogen te komen. Evenwel ik waagde het en kwam in, toen Mejuffrouw Jochemsz bijna aan het einde van de historie was - zeggende: ‘Zoodat, kind, zoodat, lieve Jochemsz, wij zijn gedekt, in allen gevalle...’ ‘Ik vind het ondertusschen zeer gemeen,’ zeide hij, ‘dat de Heer Kraaijestein, hij mag dan wezen wie hij wil, de vrijheid gebruikt, om een man als mij door zulke valsche streken te misleiden ... dat vind ik kanailleus gehandeld....’ Nu nam ik de vrijheid | |
[pagina 13]
| |
van te zeggen: Gij hebt naar mijne gedachten, mijn Heer! de zaak zeer wel begrepen, en zoo gij u verder met den Heer Kraaijestein inlaat, zult gij zeker nog duidelijker overtuigd worden van het eerst gevoelen, dat gij van hem hebt opgevat.... 't Is ondertusschen waar, ik heb zoo even een' brief van mijne zuster gekregen, die aan Lise onder weg gegeven was, 't is ondertusschen, maar al te waar, dat mijn Papa het ongeluk gehad heeft van te failleren. Jochemsz: 't Is dan waarachtig, zoo als zij in het koffijhuis zeiden. Mej. Jochemsz: Maak u maar niet ongerust, wij zijn gedekt lief! Ik: Mijn Heer Jochemsz! ik ben een ongelukkig meisje - en ik geloof, dat gij geen belang kunt hebben, om mijn ongeluk te vergrooten. - Uwe beminde zegt, dat gij tegen schade gedekt zijt, zeker uit hoofde van het geen de Heer Kraaijestein haar beloofd heeft, maar de grootste ramp, die mij nog zou kunnen overkomen, is, dat ik, op eenigerlei wijze, afhankelijk zou gemaakt worden van een' man, die u reeds een blijk gegeven heeft, hoe hij niets ontziet, om zijne oogmerken te bereiken, en hoe alle middelen bij hem gelijk staan. Immers onder een' valschen naam, onder den schijn van mijn' broeder te zijn, had hij zich in uw huis gedrongen. Ik hoop, in de weinige dagen die ik hier, God zij gedankt, niet in een' staat van krankzinnigheid heb doorgebragt, u zoo | |
[pagina 14]
| |
wel als uwe beminde, overvloedige proeven gegeven te hebben, dat ik mij naar alle de inrigtingen van uw huis wilde schikken, althans, dat ik niets bedreven heb, waardoor ik verbeurd zou hebben, dat ik buiten uwe schade, geheel buiten uwe schade, mij zelve uit dit, voor een mensch, die bij zijn zinnen is, onaangenaam verblijf zou verlossen. Ik hoop, ik vertrouw, dat gij zulk een menschlijk hart hebt, Mijn Heer!... De Heer Jochemsz: (meer of min bewogen) Wat zoudt gij dan wenschen, Mejuffrouw? Mej. Jochemsz: Bedenk, man, dat de Heer Kraaijestein het dubbel van haar kostgeld beloofd heeft.... Ik: Ik wensch, mijn Heer! dat gij mij hoe eer zoo beter uit uw huis ontslaat, en dat gij mij de rekening opmaakt van het geen ik u schuldig ben... Schoon het onaangenaam valt het dubbel van het geen mijn Papa schuldig zou zijn te betalen, evenwel ik heb een middel bij de hand, om u ook dat te voldoen.... 't Is helaas! zeker, dat gij van mijn Papa niets te wachten hebt - lees dezen brief van mijne zuster.... En wat verschilt u dus of gij mij eenige dagen vroeger of later ontslaat - en of ik het genoegen heb, dat ik u voor mij zelve betale, of dat de Heer Kraaijestein, aan wien ik volstrekt geen verpligting wil hebben, zulks doet. De Heer Jochemsz: Gij spreekt zeer rede- | |
[pagina 15]
| |
lijk, Mejuffrouw! zeer redelijk, maar ik ben, als hoofd van mijn huisgezin, altijd verpligt zooveel mogelijk mijn belang voor te staan, en daar de Heer Kraaijestein, schoon ik anders geene achting voor hem heb, om zijn bedrog, dat hij heden tegen mij gepleegd heeft, met zich hier zoo in te dringen, ja mij daarmê niet weinig beleedigd heeft, daar hij echter een man is, die 'er zeer wel bij kan, en hij mijne vrouw beloofd heeft..... Ik: O ik begrijp u, mijn Heer! aarzel maar niet, maak maar geen komplimenten; hoe veel moet ik u betalen? De Heer Jochemsz: Uw Papa had zich voor een vierdedeel jaars geëngageerd tegen honderd vijftig guldens; zoodat als gij mij drie honderd guldens betaalt.... Ik: (den man met veel verontwaardiging aanziende, daar zulk eene inhaligheid mij hevig trof) Ik moet u dus drie honderd guldens geven voor die weinige dagen.... Mejuffr. Jochemsz: Niet voor die weinige dagen, maar voor het vierdedeel jaars, waarvoor uw Papa zich geëngageerd had, en uithoofde van het aanbod van den Heer Kraaijestein - gij moet denken, Mejuffrouw! de hoogste penning lijkt, in deze dure dagen, een mensch.... Ik: (na eenige oogenblikken denkens, den dierbaren ring, dien ik van uwe waarde Grootmama tot een aandenken gekregen had, met de | |
[pagina 16]
| |
tranen in mijne oogen van mijn' vinger halende) Zie daar, mijn Heer! (want gij begrijpt, geld heb ik weinig of niet) een ring, mij om zeer veel redenen dierbaar, maar de brave vrouw van welke ik hem geërfd heb zou het mij vergeven, indien zij wist, tot welk een einde ik denzelven gebruik.... Hij is zeker meêr waardig dan de drie honderd guldens, welke gij mij afeischt. Laat hem door Lise in de Beverwijk waarderen, en geef mij dan het geen hij meêr waardig is, dan de som, welke gij van mij vordert ... maar laat ik dan ook morgen mogen vertrekken. De Heer Jochemsz: (den ring bevende aannemende) Ik zal u morgen laten gaan, Mejuffrouw! wanneer en waarheen gij verkiest. Ik maak van mijn huis geen gevangenis, en ik zal zorgen, dat gij nog heden avond het overschot van het geld, dat deze nog meerder waardig is, ontvangt. Schoon ik geene bijzondere gehechtheid heb aan aardsche bezittingen, kon ik niet nalaten, toen de Heer Jochemsz met dien ring heengegaan, en ik in mijn vertrek terug gekomen was, in tranen uit te barsten.... Ik beschouwde mij als een ellendig voorwerp van allerlei mishandeling. Eensklaps niet alleen van alles beroofd door het ongelukkig lot van mijn Papa, maar nu zelfs van het eenigste, dat mij overschoot, op eene zoo barbaarsche wijze ontzet. Ik had geen lust, om beneden te komen | |
[pagina 17]
| |
eten - en 't bijzijn van Lise, schoon de goede meid mij alles aanbood, wat in haar vermogen was en mij door allerhande redenen zocht te troosten, was mij zelfs onaangenaam. Ik smeedde allerhande plans, doch het geen mij in het midden mijner onaangenaamheden zelfs opbeurde, was de gedachte, om den volgenden dag, mij weder in vrijheid te zien. Ik schreef eenige weinige regels aan mijne zuster, haar berigtende, dat ik morgen met den middag te Haarlem ten huize van Mevrouw Verschuur hoopte te komen, maar beval haar mijne komst volstrekt geheim te houden. Ik bleef 's avonds op mijne kamer - en het was reeds half twaalf, toen ik op het punt stond, van mij te gaan uitkleeden, wanneer ik iemand den trap hoorde opkomen. Het was de stap van een' man, en ik verzeker u, dat ik ontstelde.... Evenwel toen ik zag, dat het de Heer Jochemsz was, verminderde mijn angst. ‘Ik had (zeide hij) waarlijk reeds vrees, dat gij te bed zoudt zijn. Juffr. Bronkhorst! waart gij niet ongerust over het overschot van het geld voor uw' ring?’ Ik: O Neen! mijn Heer! Ik dacht, dat wij morgen die zaak met elkander zouden afdoen. De Heer Jochemsz: Neen! lieve Juffrouw! dat moet nog dezen avond worden afgedaan. Hier ziet gij, wat voor dien ring gekomen is. Ik heb hem zelf verkocht voor vijf honderd guldens. Gelief nu de kwitantie van 300 gul- | |
[pagina 18]
| |
dens van mij te ontvangen. Nu zou u nog twee honderd guldens volgens de gemaakte afspraak toekomen. Ik: Zoo is de afspraak, mijn Heer! De Heer Jochemsz: Denkt gij niet, dat ik gezien heb, Juffr. Bronkhorst, dat gij zeer over mij verontwaardigd waart, toen ik u heden middag dien eisch deed.... Ik hield mij maar of ik dat niet merkte ... maar ik had daarvoor mijne huisselijke redenen. - Mijne vrouw is, zoo als zij is.... Ik heb zoo wat een barsch voorkomen, ik weet het wel en ook zoo mijne grillen over mij, maar ik ben geen inhalige vent ... dat ben ik niet ... en ik wenschte wel, dat mijne vrouw wat minder van dat zwak had.... Nu, Juffrouw Bronkhorst! in dit zakje zijn negentig gouden dukaten, die heb ik voor uw gemak bij Benjamin den Jood, toen ik de waarde van den ring vernomen had, ingewisseld, en sta mij nu toe, dat ik u die geve - daar ik het klein overschot voor uw kostgeld enz. rekenen zal. Ik: Braaf, edelmoedig man! De Heer Jochemsz: Geen woord hier meer over... Alleen stilzwijgen voor mijne vrouw.... Ik heb de kwitantie, welke gij in handen hebt, in hare tegenwoordigheid moeten schrijven. Ik: Nooit, mijn Heer! zal zulk een bewijs tegen u in mijne handen gevonden worden, (en ik scheurde het geschrift aan stukken.) De Heer Jochemsz: Gij verkiest dit, Me- | |
[pagina 19]
| |
juffrouw! maar gij zoudt voorzigtiger gedaan hebben, met het geschrift te bewaren.... Ik verheug mij, dat gij, ten minste meer of min over mij te vreden, mijn huis verlaten zult. Ik: O ik wenschte, mijn Heer! dat ik mij in de gelegenheid bevond, om u een blijk te geven van erkentenis voor dit onverwacht blijk van edelmoedigheid aan eene ongelukkige bewezen. De Heer Jochemsz: Dat kunt gij alleen, Mejuffrouw! door mij als uwen waren vriend te vertrouwen, en mij, zoo u nog iets op het hart liggen mogt, dat te openbaren. Ik weet meer van uwe geschiedenis, dan gij u wel verbeeldt, want zekere Juffr. Dorothea, die Gouvernante aan het huis uwer ouders is, of was, hoe het nu zitten zal weet ik niet, is de volle nicht van mijne vrouw, en die heeft met uwe Mama zamengespannen, om u hier te bezorgen. Enfin: dat gebeurd is, is gebeurd. - Ik kom door mijne vrouw dikwijls in een licht voor, waarin ik niet verdien te staan, en dank God dus, dat ik ten minste deze gelegenheid heb, om u van dienst te zijn. Ligt u nog iets op het hart? Ik: Ja, mijn Heer! daar ik zie, dat gij het wel met mij meent. Morgen denk ik naar Haarlem te vertrekken, en ik kan u niet ontkennen, dat ik voor de aanslagen van den Heer Kraaijestein bevreesd ben: indien gij mij een vertrouwd persoon wist te bezorgen. | |
[pagina 20]
| |
De Heer Jochemsz: Ik bied u mij zelven aan ... en zoo de Heer Kraaijestein iets tegen u mogt ondernemen, hij zal aan mij zijn' man vinden, dat zal hij.... Morgen voormiddag tegen elf uur zal 'er een fourgon voor de deur staan, en ik zal u in een goed uur naar Haarlem rijden. - Goeden nacht, Juffrouw Bronkhorst! - Zoo ging hij heen, dien ik nu eerst leerde kennen, als een regtschapen man, en wiens karakter alleen door eenige wonderlijke manieren en doctorale gebaarden ontluisterd wordt. - Met welk een genoegen over de verrassende edelmoedigheid, die mij met het menschdom weder bevredigde, ging ik nu slapen. Ja hoe weinig kan de mensch over het toekomende beslissen. Ik had niet gedacht, dat, na alles wat mij was overgekomen wegens den ring, ik zoo kalm en te vreden zou hebben ingeslapen. Al die kalmte, al die tevredenheid had ik aan het uitmuntend gedrag van den Heer Jochemsz te danken. Alle zijne doctorale gemaaktheden verdwenen, als niets beteekenende kleinigheden, en ik zag in hem alleen den eerlijken den edelmoedigen vriend. O hoe gaan toch de gaven van het hart die van het verstand te boven - en wie stoort zich aan een enkel sproetje, als het geheel wel gevormd is. Ik vergat zelfs door den braven man de min edelmoedige vrouw. - Hoe onaangenaam ook de oorzaak ware, die mij nu zoo spoedig dit huis deed ruimen; hoe | |
[pagina 21]
| |
ongunstig mijne uitzigten zijn, ik moet u betuigen, dat ik met blijdschap den ochtend zag aanbreken van dien dag, waarop ik verlost zou raken uit een huis, waarin ik niet verdiend had opgesloten te worden. Ik nam van Lise, toen zij mijn ontbijt bragt, afscheid niet zonder tranen van wederzijde - en ik beloofde haar, bij wie of waar het zou mogen zijn altijd den liefdedienst te zullen vergelden, dien zij aan mij zoo trouwhartig bewezen had. Ik sprak haar, om nog eene kleinigheid van mij aan te nemen tot een blijk van mijne liefde, maar zij weigerde dit met een warm gevoel van deelneming in mijnen toestand. ‘Hoe, Mejuffrouw!’ zeide zij, ‘zou ik iets van u aannemen van het weinige dat u nog is overgebleven, - Welk een slecht meisje zou ik dan zijn. - Neen! Mejuffrouw! ik ben thans veel rijker dan gij. Van kindsch af heb ik moeten werken, van kindsch af heb ik altijd meer of min behoeftig geweest ... maar ook daarom heb ik 'er minder hinder van, al moet ik eens wat krom liggen - en mijne handen hebben mij altijd ten minste zoo veel opgebragt, dat ik nooit waarlijk gebrek geleden heb ... maar wat, wat moet 'er van u worden! God weet, hoe ik den geheelen nacht geen oog om u geloken heb - en hoe ik voor u mijn liefste Juffrouw gebeden heb....’ Hier smoorde het goede kind bijna in hare tranen – en ik kan het niet herdenken, of ook mijne oogen schemeren | |
[pagina 22]
| |
door tranen.... Ik zal mijne pen een oogenblik nederleggen. - Te meer, daar zuster Wimpje mij geroepen heeft om thee te drinken.... Als dat afgeloopen is, zal ik aanstonds mijn' brief weêr hervatten, want schoon hij buitengewoon lang is - gij moet weten, hoe het met mij is geloopen, en wie weet, wanneer ik weder gelegenheid zal krijgen, om mij zoo lang met u te onderhouden.
***
Mevrouw Verschuur is eene zeer beminnelijke Dame. Zij neemt zoo veel deel in onze omstandigheden, schoon zij zelf verre is van gelukkig te zijn, want hare eenige dochter is in een gevaarlijken toestand. Wij hebben voor haar bed thee gedronken. Het arme meisje heeft geen besef, dat zij in een zoo hagchelijken staat verkeert, zij heeft tusschen beide zelfs eenige vrolijke oogenblikken, maar het kan niet lang met haar duren. Mevrouw Verschuur is 'er zeer opgesteld, dat Wimpje bij haar blijven zal, en ziet niet, dat de gebeurtenis met Papa eenige reden zou kunnen opleveren, om het vertrek van Wimpje te verhaasten. Zelfs gaf zij mij afzonderlijk te kennen, dat, daar de zaken nu zijn, zoo als zij zijn, en zij ook vreesde, dat haar eerstdaags de droevigste slag te wachten stond, zij wel zou overhellen, om, als haar dochter kwam te vallen, Wimpje dan | |
[pagina 23]
| |
geheel bij zich te houden. Ik kon hierop niet wel iets beslissends zeggen, maar zeker Wimpje is tot haar voordeel veranderd. - Het coquette air, dat zij in den laatsten herfst, toen ik te huis kwam, had aangenomen, is bijna geheel verdwenen. Het schijnt, dat twee voorbeelden haar afgeschrikt hebben.... Nu in onze tegenwoordige omstandigheden zal het haar wel komen, dat zij die hatelijke eigenschap heeft afgelegd, want 'er zijn zekere gebreken, die men in vermogende en aanzienlijke lieden duldt, omdat men ze dulden moet, maar die lieden in behoeftige omstandigheden volstrekt onbruikbaar maken in de menschelijke zamenleving: en onder dezelve mag immers de coquetterij wel geteld worden. En aan hoe vele gevaren stelt de coquetterij een arm meisje bloot, waar voor een min behoeftige genoegzaam schootvrij is. Immers hoe kan de verleiding niet op een praalziek hart werken, en waar is eene coquette, die niet praalziek is? - Maar om tot mijn verhaal weder te keeren. Toen ik van de goede Lise, die nu toch eenige maanden in dezen akeligen dienst blijven moet, vaarwel gezegd had, ging ik naar beneden, om afscheid van Mejuffr. Jochemsz te nemen. Ik bedankte haar voor het goede, dat, ik van haar had genoten. ‘'t Is niet veel geweest, Mejuffrouw!’ zeide zij: ‘wij hadden nog maar even kennis gemaakt. Ik mag wel zeggen, dat het eene zeldzaamheid is, als de lieden zoo spoe- | |
[pagina 24]
| |
dig hier van daan komen. Ik heb lieden, die reeds twaalf jaar aan een stuk hier geweest zijn....’ In 't kort zoo keuvelde of rammelde zij een uurtje voort, tot dat de Heer Jochemsz met de fourgon voor de deur kwam. ‘Wij zullen de kap opslaan laten,’ zeide hij, ‘schoon het weêr vrij goed is: maar gij zijt toch zoo wat van de buitenlucht afgewend....’ ‘Het zijn anders,’ zeide Mejuffr. Jochemsz, ‘hier omstreeks zulke kurieuse gezigten, en het weêr is veel te fraai, om in zulk een pothuis te zitten.’ Nu nam ik afscheid van Mej. Jochemsz en Lise stond te schreijen, en kon niet nalaten mij, toen ik op de fourgon gestapt was, nog kushanden toe te werpen. Wij reden weg. Toen wij door de Wijk waren, zeide ik tegen den Heer Jochemsz: ‘Waarlijk, mijn'Heer! uwe beminde had wel gelijk, dat het weêr te schoon is, om met de kap opgeslagen te rijden.’ ‘Zij had gelijk en gij hebt gelijk,’ antwoordde hij, ‘maar ik had nog grooter gelijk. Of zoudt gij gaarne door den Heer Kraaijestein gezien zijn geworden?... Hij is in het Heere-Logement gelogeerd - en kon toen wij voorbij reden, voor de glazen gestaan hebben ... als wij door Velsen zijn zullen wij de kap neêrslaan....’ Ik bedankte den goeden man. - Ik was, schoon mijn hart bekommerd was voor de toekomst, en ik niet dan met ontroering aan het lot van mijnen | |
[pagina 25]
| |
ongelukkigen vader, en dat van onze verdere familie denken kon, bij tusschenpozen meêr of min opgeruimd. In de bescherming van een edeldenkend man, dien ik volkomen vertrouwde, en de keurigste gezigten aanschouwende, van boschaadjen en duinen, aan de eene zijde, en aan de andere zijde over welige landerijen het bewegend schilderij der in het Spaarne zeilende schepen; verlost uit een verblijf, waarin mij niets dan den mensch vernederende akeligheden omringden, genoot ik te veel, om niet van tijd tot tijd opgebeurd te wezen. Toen wij Haarlem zachtjes aan begonnen te naderen, zeide de Heer Jochemsz: ‘Ik heb gemerkt, dat het u veel kostte, Mejuffrouw! om van dien ring, waar voor ik u gisteren geld bezorgd heb, af te staan. Indien, want de dingen kunnen wonderlijk in de wereld loopen, indien gij dien ring weêr mogt begeeren, kunt gij dien altijd tot dezelfde som van mij terug krijgen. Of, zoo gij misschien iemand weet, die hem begeeren zou - hij ligt geheel ter uwer dispositie. Althans binnen een jaar en zes weken zal ik hem niet verkoopen.’ Ik bedankte den braven man zeer voor zijne vriendelijkheid - en zeide dat ik 'er mij misschien van bedienen zou. - 't Is wel zeer onwaarschijnlijk, Lotje! dat ik gelegenheid hebben zal, om dien ring te lossen, maar het zou kunnen zijn, dat gij of uwe ouders 'er groot belang in stelden, om denzelven terug te hebben. Ik ben dit oogenblik buiten | |
[pagina 26]
| |
staat, en zal waarschijnlijk wel wat buiten staat blijven.... O daar voel ik bijna voor het eerst, wat behoefte is ... maar ik zal niet morren - hoeveel jaren heb ik doorgebragt zonder die te kennen, en wat regt heb ik boven duizenden mijner medemenschen, welker geheel leven van de eerste tot de laatste schakel behoefte aan het bijna volstrekt noodzakelijke is. Ik kwam om half een bij Mevrouw Verschuur, die mij als eene moeder ontving - Wimpje kon niet spreken van ontsteltenis, toen zij mij zag. - Ik nam met veel hartelijkheid afscheid van den Heer Jochemsz, die mij ook aangedaan scheen, toen hij van mij vertrok, althans hij zeî toen wij voor het huis van Mevrouw Verschuur stil hielden. ‘Nu, lieve Juffrouw! ik hoop dat God en zijne heilige Engelen u zullen bewaken. Ik heb nu het mijne gedaan.’ Mevrouw Verschuur verzocht hem om af te komen, maar hij was daartoe niet te bewegen. Gij begrijpt, dat ik, hoe ontsteld over het gebeurde te Amsterdam, evenwel reeds terstond heb beginnen te denken, wat mij te doen zal staan. Afhankelijk zijn, zoolang ik onafhankelijk wezen kan, is iets, waar aan een hart, als het mijne, niet dan met den grootsten afkeer kan denken. Heb ik niet, zoo als Lise, hard leeren werken van mijne kindschheid af; evenwel mijne handen kunnen eenigen arbeid verrigten. En ik ben reeds bezig met voor die | |
[pagina 27]
| |
handen arbeid te zoeken. In de Haarlemsche Courant van zaturdag, heb ik een advertissement gelezen, waarin eene Dame te Utrecht in een' Modewinkel eene jonge Juffrouw verlangt met vereischten, waaraan ik vertrouw te zullen kunnen voldoen. Ik heb reeds heden deswegens een' brief aan die Juffrouw geschreven, (want Mevrouw Verschuur wist toevallig, welke Dame zoodanig eene winkeldochter begeerde) waarop ik overmorgen antwoord te gemoet zie. 't Zal voor mij, zoo deze zaak tot stand komt, in het eerst zeker vreemd zijn; maar het noodlottig bankroet van mijn Papa dwingt mij tot het nemen van dien maatregel, of het genadebrood mijner vrienden en bekenden te eten. Zoo mij het ongeluk trof, dat ik door ziekte buiten staat was, om voor mijn onderhoud te zorgen, dan, en dan eerst zou ik rekenen eenige aanspraak te mogen maken op de liefdadige ondersteuning mijner vrienden. Ik heb van Mevrouw Verschuur gehoord, dat die Dame, welke in Utrecht zoodanig een mensch als mij verlangt, eene zeer brave vrouw is, eene weduwe met drie dochters. - Indien gij mij dus nog mogt wenschen te schrijven, eer ik van hier vertrek, dat, zoo het antwoord van Utrecht zoodanig is, als ik wensche, en door de aanbeveling van Mevrouw Verschuur hope, misschien over drie dagen wezen zal, dan wacht ik het onverwijld aan het huis van Mevrouw Verschuur, die mij zoolang volstrekt | |
[pagina 28]
| |
bij zich houden wil, tot dat ik van het een of ander voorzien ben. Maar het wordt eindelijk tijd, dat ik dezen sluite, en zoo op het oogenblik hoor ik, dat broêr Koo in de stad gekomen is, om aan Wimpje een bezoek te geven, en al de omstandigheden nader te verhalen; hoe vreemd zal hij opzien, wanneer hij mij hier aantreft - maar ik schrik, om hem te ontmoeten, want hij zal deze zaak zeer hoog opnemen - en geen wonder! - zoo veel als ik nu van het geval weet, zult gij uit den brief van zuster Wimpje, dien ik hier insluit, vernemen. Deel nu bid ik u alles mede aan onze lieve Madam Gibbon, die mij wel verschoonen zal, om, in deze omstandigheden, aan haar nogmaals eene zoo omslagtige zaak te berigten. - Groet uwe hooggeachte ouders, en geloof mij
Uwe toegenegene vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|