| |
| |
| |
Vijftigste brief.
De Heer Louis Kraaijestein aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
Amsterdam, 19. Januarij.
Mejuffrouw!
Indien men bewust is, iemand, in het geringste beleedigd te hebben, ja indien men zelfs het kleinste spoor in ons hart ontdekken kan, dat men eenige bedoeling gehad heeft, om van verre, al was het ook nog zoo weinig, zijne gevoeligheid op te wekken, dan zou het een bewijs van gebrek aan ondervinding zijn, indien men zich verwonderde, dat ons zoodanig iemand met een versmadelijk stilzwijgen bejegende. Het zou ook kleine menschkunde verraden, wanneer men eenvoudig en voor de vuist, zonder vleijerijen of omwegen schrijvende aan eene Dame, die 'er haar werk van maakt om de Prude of de Coquette te spelen, daarop eenig antwoord wachtte;... maar wanneer men met het beste zuiverste en vredelievendste oogmerk schrijft aan eene uit de sekse, die, volgens het algemeen gerucht, zooverre van alle preutschheid, als coquetterij verwijderd is - Indien ons
| |
| |
dan datzelfde bejegent,.. o hoe diep is dan het hart getroffen bij zoodanig eene misrekening!
Begrijp dus, hoe ik te leurgesteld was, Mejuffrouw! toen ik heden het bewuste biljet van den verachtelijken karel, in een couvert, zonder één letter schrifts van u terug ontving. Ik wil niet ontkennen, dat mij die teleurstelling zwaar getroffen heeft, en ik zou grooter meester in het veinzen moeten zijn, dan ik ben, indien ik dat voor u poogde te verbergen. Neen! dat poog ik niet... en hoe zou ik zulks kunnen, daar mijn hart in de hevigste beweging is. O verschoon mij dus, indien gij hier of daar eene min afgemeten uitdrukking aantreft, dan waaraan uwe kieschheid gewoon is. Ik hoop mijne smart en gevoeligheid te matigen... maar, o! vergeef, vergeef mij, zoo hier of daar, tegen mijn dank, een' trek van hevige drift plaats heeft, welke een man van gevoel zoo moeijelijk onderdrukt. Ei bedenk, dat mijn gestel of temperament niet medebrengt, die afgemeten, en bescheide bezadigdheid, welke zeker ander persoon schijnt te bezitten.
Heb ik het reeds zoodanig bij u gemaakt, dat ik zelfs beneden drie regels, beneden één regel antwoord gezonken ben. Heb ik die gunst, die voor mij zoo groote, maar voor u ligt te bewijzene, en dus in zooverre voor u kleine gunst, verbeurd, door mij bij u te zuiveren van eene optijging, leugenachtig en onwaarachtig....
| |
| |
Neen! daartoe, daartoe denkt gij te menschlievend, te edelmoedig... maar ik vrees, dat ik de oorzaak gevonden heb, waarom gij misschien tot den stap gekomen zijt, om den brief in een couvert zonder een woord schrijvens mij te zenden. De onvoorzigtigheid, die ik gehad heb, om u in denzelfden brief betuigingen te doen van eene Liefde, zoo opregt, zoo waarachtig, zoo heilig.... Moest ik die voor u verborgen hebben?... O was mij dit mogelijk... daar mijne geheele ziel Liefde... blakende Liefde voor u is.... Zou de sterveling eene godheid kunnen zien, en niet op zijne kniën vallen om te aanbidden.... O hoe wenschte ik, dat gij den geheelen omvang de uitgebreidheid van mijne Liefde voor u kondt overzien... en ik houd mij overtuigd, dat gij dan ontdekken zoudt, dat niet alleen niemand ooit grooter of sterker Liefde voor u gevoeld heeft, neen! dat de Liefde niet blakender en tevens van edeler natuur zijn kan, dan die, welke ik u toedrage... Ja al zou ik deze onvoorzigtigheid met eene nieuwe ongenade bekoopen, ik moet deze gelegenheid waarnemen, tot het doen van eene poging, om u de grootheid van mijne Liefde te doen kennen.
Denk niet, aanbiddelijk meisje! (o vergeef mij dat ik u zoo aanspreek, en het gewone Mejuffrouw weglate, dat kleiner geesten dat gebruiken, die zich boven de slaafsche
| |
| |
ketens der modieuse gebruikelijkheden niet kunnen verheffen) denk niet, aanbiddelijk meisje! dat ik alleen verliefd ben op die betooverende schoonheden, welke uw ligchaam versieren. Ik ben te klein een wijsgeer, of misschien te veel mensch, dan dat ik ongevoelig zijn zou voor die Goddelijke voortreffelijkheden, met welke de Natuur, u scheppende, een model van volmaakte menschelijke schoonheid heeft willen daarstellen. Ik heb te veel gevoel voor het schoone... o laat ik het u openhartig mogen zeggen... mijn hart is te week voor de indrukken van vrouwelijke schoonheid, om koel zoovele aantrekkelijkheden, als u versieren, te aanschouwen. Welk een oog, welk een hart moet de jongeling hebben, die uwe gestalte en uw gelaat aanschouwende geene verrukking gewaar wordt en die den wensch niet uitstort om het bezit van zooveel schoonheid, van zooveel voortreffelijkheid - maar welk een ellendeling zou ik moeten zijn, hoe weinig zou ik verdienen, dat ik de verrukking over uwe ligchamelijke schoonheid uitboezemde, indien ik geen oogen, geen verstand had, om verder te zien... indien ik geen ziel had om meerder te gevoelen... o beminnelijkste, die ik immer zag! De bekoorlijkheden, de volkomenheden van uwen geest, de voortreffelijkheden bovenal van uw hart, die bestendige gezellinnen des levens, zij zijn het, die mijne
| |
| |
verrukking, die mijne liefde tot den hoogsten trap opvoeren.. die zijn het, die mij met een ontoombare begeerte vervullen, om eenmaal de begunstigde te worden van uw hart. Stout, roekeloos - misschien nog erger, noemt gij het uiten van deze mijne begeerte... maar hoe is het mij mogelijk zulk eenen fellen gloed in mijnen boezem te smoren. Dit zou meer dan menschen werk zijn... en ik erken gaarne, dat ik een zwak, zeer zwak mensch ben... die bijlang na mijne driften, die als jonge paarden alle oogenblikken buiten het spoor willen vliegen, zooverre niet in bedwang heb, dat ik eene gelegenheid als deze zou kunnen laten voorbijgaan, om betuigingen te doen van die gevoelens van mijn hart aan u, die ik aanmerk als de Engel van mijn geluk, de eenige, die een' ongelukkigen jongeling zal kunnen opbeuren uit de diepte, welke gij met afgrijzen beschouwt, maar waarin gij niet kunt wenschen, dat een hart verzinkt, gloeijende van liefde voor u, en dat in u de deugd bemint en aanbidt. - O hoe krachteloos, hoe flaauw zijn hier mijne woorden bij de gevoelens van mijn hart!
Maar oordeel nu, oordeel nu, dierbaarste! hoe een hart als het mijne gesteld moet zijn bij eene teleurstelling, als ik zoo even ondervond. - Geloof mij... en vergeef het mijner oploopendheid tevens - geloof mij, tranen van
| |
| |
spijt sprongen uit mijne oogen, toen ik den brief had opgebroken... ik bid, ik smeek u, red mij uit de ongerustheid, waarin ik verkeer... o bedenk, welk een vrees het is, te duchten, dat gij mij haat... vier woorden maar van uwe lieve hand, die vier woorden bij mijnen vorigen reeds afgebeden, Ik haat u niet, zullen mij genoeg zijn, en ik zal daar uit besluiten, dat gij mij den vorigen en ook dezen vergeeft. Red mij daardoor uit mijne onrust. Zoudt gij mij eene zoo kleine bede weigeren? Neen! dat kan ik niet verwachten - maar misschien, misschien, dat 'er deze of gene is... misschien dat... ja waarom zou ik iets voor u verbergen, dat mij zoo pijnigt, misschien dat de deftige Heer Walraven, de vriend van uw' broeder Jakob, reeds zijnen invloed tegen mij heeft te werk gesteld... misschien, dat hij bij u geslaagd is in zijne verzoeken, want ik weet, dat hij ook uit de stad geweest is - misschien dat anderen u zoodanig tegen mij hebben vooringenomen, dat gij mij met eene versmadende verachting behandeld hebt, zoo onbestaanbaar met die edele liefderijkheid van uw karakter. Verhoor dan bid ik u ditmaal mijn verzoek, verhef u boven den invloed der kwaadaardigheid, die zich vermaakt, om zelfs het weinige goede van den ongelukkigen Kraaijestein in eene donkere schaduw te plaatsen, antwoord mij - | |
| |
of ik durf u niet instaan voor het begaan van buitensporige stappen.
Beef niet, omdat gij mij van buitensporige stappen hoort spreken. Een geest als de mijne kan geen' tegenstand, geene terging, geene versmading verdragen. Ik ben te fier van aard om bevreesd te kunnen wezen, om mij voor mijne vijanden te verbergen. Ik verlang die onder de oogen te zien. Zoo ik dus, na deze herhaalde poging mij mogt verstoken zien van het ontvangen van een' brief, dan zal het mij maar weinige oogenblikken beraads kosten, of ik zal andere maatregels nemen... Ik zal openhartig met u te werk gaan. Zoo ik geen' brief van u ontvang binnen den loop van deze week, zal ik ijllings naar den Haag komen, u opzoeken en mij voor uwe voeten werpen.... Zoo als ik nu leef, kan ik niet leven.... De onzekerheid is erger, dan het ijsselijkst noodlot zelve... Als ik mij aan uwe voeten geworpen heb, dan dan hoop ik, dat gij mij ten minste vergeven zult, dat ik betuigd heb u lief te hebben.
Maar denk niet, vrees niet, dat ik zonder noodzake tot deze stap besluiten zal. Geloof, dat ik uwe kieschheid, dat ik uwe teederheid van gevoel te zeer eerbiedige, dan, dat ik tot een zoo stout, zoo driest bestaan ligtelijk besluiten zou... met wederzin, met tegenzin zou ik 'er toe komen... ja ik hoop dat een
| |
| |
gunstig besluit van uwe zijde, om slechts met een enkel woord dezen en mijnen voorgaanden te beantwoorden, voorkomen zal, dat ik niet tot een uiterste gedreven worde, waartoe ik wel, mijns ondanks, zou besluiten, doch waartoe ik mij zelfs op dit oogenblik bereid gevoel.... Ja! ja! Beminnelijkste! 't is alleen om u, dat deze koude letteren nog de plaats bekleeden van uwen vurigen minnaar... 't Is om u te sparen, dat ik niet op het oogenblik mijne beste paarden voor een fargon doe spannen, om nog dezen nacht in den Haag te zijn, en dan, dan zou ik reeds morgen ochtend, op dat zelfde oogenblik, als gij dezen nu ontvangen zult, voor uwe oogen staan.... Want laat ik u dat eens vooral zeggen, niemand heeft Kraaijestein (waarvan men hem het zij dan met, het zij zonder grond beschuldigt) gebrek aan moed te last gelegd.... En immers uwe edele ziel, die de waardij van alle zaken zoo wel weet te schatten, zou niet kunnen wenschen, dat dit kenmerk van mannelijke voortreffelijkheid aan mij ontbrak. Moed immers is die onontbeerlijke eigenschap van het karakter van den man, waardoor hij de gevaren trotseert en overwint, waardoor hij in staat is, om die schoone sekse, welke, bij fijneren ligchamelijken aanleg, de natuur voor zachter en liefelijker bezigheden bestemd heeft, te verdedigen, te beschermen. Ja! ja! aan- | |
| |
biddelijk meisje! het staat aan u, of gij mijne betuigingen gelooven wilt of niet, maar ik zweer u, en die mij kennen zouden u bevestigen, dat ik dezen eed zeker zal staven... indien ik u redden kon, door in het midden van een in brand staande woning mij te werpen, zoo ik u redden kon ten prijs zelfs van mijn leven... ik zou 'er mij een pligt van maken door de vlammen heen te snellen... maar 't is dezelfde geestdrift, die zelfde mannelijke eigenschap, als ik haar zoo mag noemen, die mijne schreden naar u voortrukken zal, om u, misschien in het midden van mijne vijanden en haters op te zoeken, om u daar af te
vragen, of gij een oogenblik geloofd hebt, dat ik het in mijn hart genomen had, om u te schaken - om u vergiffenis af te smeeken voor mijn stout bestaan, mijn wanvoegelijk gedrag, (indien gij zoo wilt) aan het huis van uwen Papa, en voor het schrijven van mijne twee brieven. - Om u, met meer kracht, dan door deze onbezielde woorden, te betuigen, welk een onuitbluschbare vlam van liefde in dit hart woelt, - ja - waarom... waarom verscheur ik niet nog al dit geschrevene, en vlieg naar u toe... beter... beter zal mijne mond, dan mijne pen, die door drift in mijne vingers beeft, mijne zaak bij u bepleiten.... Maar, neen! neen! ik wil u niet verschrikken... zonder dat ik u gewaarschuwd heb... en eenige wei- | |
| |
nige letteren van uwe hand vertragen mijn ontwerp... doen mij mijn ontwerp geheel staken. Met een brandend verlangen zie ik die te gemoet en blijf met de diepste achting
Uw ootmoedige Dienaar
Louis Kraaijestein.
Einde van het Eerste Deel.
|
|