Jacoba.
Hoe toch gedroeg hij zich, toen gij gisteren bij hem gehoor hadt, om hem welkoom te heeten....
Van Borselen.
Even minzaam als anders. En zo 'er al eenige verkoeling plaats hadt, vrijelijk kan men die aan geene andere reden, dan aan eene lange afwezenheid toeschrijven, en misschien bestondt dezelve alleen in de verbeelding.
Jacoba.
Gij maakt dan geene zwaarigheid....
Van Borselen.
Neen, mijne waarde! Zeker heeft de Staatkunde haare bijzondere afwijkingen....
Jacoba.
Ach jaa! en de Staatkunde van een' zo listigen en doorsleepenen.... Ik bid u, mijn Borselen! mistrouw, mistrouw hem in alles. Ik heb hem mij zo dikwerf vriendelijk toe zien lachen, en de hand met de grootste tederheid, als zijne dierbaare Nicht voelen drukken, terwijl zijn vijandig hart zwanger ging van de verderflijkste aanslagen tegen mijn gezag, en hij dezelfde hand, waarmede hij mij als zijne teêrbeminde Nicht drukte, gereed hieldt om dezelve aan het staal te slaan, waarmede hij mij bestrijden zou.
Van Borselen.
Laaten wij het voorleedene vergeeten. Hij is nu te