| |
| |
| |
[11]
Jacoba zag met een brandend verlangen den avond te gemoet, waarop zij Borselen verwachtte, die met niet minder drift, deszelfs komst verbeidde. Naauwlijksch waren de waschlichten aangestoken, of de beminnelijke Borselen verscheen ten hove, waar hem Jacoba in haar vertrek zat op te wachten. Nu gevoelde zij, dat haar hart nog vatbaar was voor de aangenaamste aandoeningen. - Bij het intreden van den Ridder bedekte een hevig blos de kaaken der Graavin - en zij verontschuldigde zich nogmaals, dat zij hem met geen meêr zwier, en geen beter gezelschap, dan het haare den avond kon doen slijten.
Van Borselen.
In waarheid, Mevrouw! Ik zou van eenen zeer slechten smaak zijn moeten, zo ik het luidruchtig gezelschap van eenen dartelenden hofstoet boven dat van eene beminnelijke en eerbiedwaardige Vrouwe stelde.
Jacoba.
De aanvang van uw gesprek mijn Heer! toont reeds, dat gij spreekt in een der vertrekken van het
| |
| |
Hof. In waarheid uwe taal is te aangenaam, dan dat gij dit in vollen nadruk zoudt meenen.
Van Borselen.
Ik voel wat gij bedoelt. Mevrouw! Gij wilt zeggen, dat ik een vleijer ben. Zeker is de Hoflucht besmettelijk, maar, schoon mijne woorden zich somtijds naar den stijl mogen schikken: de oprechtheid van mijn hart hoop ik niet dat gij verdenkt. In waarheid, niets is mij aangenaamer, dan bij enkele persoonen, wier verdiensten, van welk eene partij zij dan ook zijn, ik in waarheid zeer hoogschat, afgezonderd van den omslag des hofs, een vertrouwelijk uur te mogen slijten. - Ach, Mevrouw! schoon ik niet tot den hoogsten rang der stervelingen behoor, gevoel ik reeds in mijnen staat te veel, dat 'er voor de Grooten der aarde maar weinige oogenblikken gevonden worden, waarin zij het geluk des gemeenen menschdoms kunnen genieten. Hoe veele uuren van een' dag vervliegen' er dikwijls met loutere pligtpleegingen, waarbij het verstand niets wint, waarbij het hart zo koud blijft als ijs, en die egter niet te ontvlieden zijn. Hoe veele uuren moet ik weeklijksch besteeden, tot het aanhooren van alle soorten van klagten, waaraan ik niets verbeteren kan. Dagelijksch schiet mij naauwlijksch één uur over, waarin ik zeggen kan: Nu leef ik voor mij zelven, naar mijn hart, naar mijnen smaak. Het eenige, dat mij
| |
| |
tusschen beide in mijne verbijsterende en overkroppende bezigheden opbeurt, is, dat de Hemel mij tot deezen stand geroepen heeft, zeker met oogmerk, om zo veel in mij is, anderen gelukkig te maaken. (Hier zuchtte Jacoba en sloeg de oogen ten Hemel.) Gij zucht, Mevrouw! ach, die Hemel hoort uwe zuchten zo wel als de mijne....
Jacoba.
Neen! mijn Heer! ik zucht niet uit droefheid, of dat ik mor over het lot mij beschooren, maar een heimelijk verdriet knaagt mij aan het hart.
Van Borselen.
Kan ik het verligten? spreek.
Jacoba.
Jaa, mijn Heer!
Van Borselen.
Waarmede?
Jacoba.
Verleent gij mij daartoe de vrijheid....
Van Borselen.
Ik verstaa u niet, Mevrouw! spreek klaarer.
Jacoba.
Vergunt gij mij, dat ik mijn verdriet, waarover ik zuchtte, verligte?
Van Borselen.
Waarom niet, Mevrouw. Geef uwe smart lugt.
| |
| |
Jacoba.
Welaan dan! - ontvang dan van eene ongelukkige, die gij door eene zo onverpligte als edelmoedige weldaad....
Borselen (zagtkens de hand op haare vriendelijke lippen leggende, die, daar hij haare tedere woorden smoorde, tot eenen dankbaaren kusch gereed waren.)
Hou op, Mevrouw! ik heb u verstaan. Gij zoudt mij immers niet gaarne met een schaamrood gelaat bij u zien zitten. - Hou op, Mevrouw! en spreek hier niet van, dan alleen, indien ik u misschien.... maar laat ik uwe kieschheid spaaren - en zo gij iets behoeven mogt; geef dan slechts een' wenk door een uwer dienaaren.... Laaten wij hiervan afstappen. Gij vernedert mij in uwe gedachten zo gij een oogenblik in den waan verkeert, dat mij uwe dankbetuiging aangenaam weezen zou.
Jacoba zweeg met eene zekere droefgeestigheid eenige oogenblikken stil: en naa nogmaals gezucht te hebben, zeide zij:
Daar gij het dan zo wilt, zal ik zwijgen, om ten minste door mijne gehoorzaamheid mijne dankbaarheid te betoonen.
Van Borselen.
Laat ons voortgaan met ons ander gesprek. Kunt gij dan, Mevrouw! u niet voorstellen, dat mij, met
| |
| |
een hart, dat eigenlijk na geene grootheid haakt, die in uiterlijken praal en cieraadiën bestaat, veele der hoofsche bezigheden, en alle pligtpleegingen tot eene toe moeten walgen. Ik verheug mij in uw bijzijn, en ik zal altoos onder de genoeglijkste oogenblikken mijns leevens die tellen, welke ik bij u heb mogen doorbrengen. Zeker moet u het verhaalen uwer jammeren het hart doorbooren, doch daar de zaaken tusschen de geweezene partijen beslist zijn, (ik zal niet zeggen, hoe?) zult gij met mij misschien wel over het een en ander spreeken willen. Laat ik u dan mijne verwondering eens mogen betuigen, dat gij, (ik spreek zonder vleijerij) dat gij, die naderhand zo veele proeven van schranderheid en oordeel gegeeven hebt, immer de hand aan Hertog Jan van Brabant hebt kunnen geeven.
Jacoba.
Schoon het mij eene treurige zaak zij van mijne doorgestaane rampen te spreeken, smaak ik toch iets zoets te midden van het bittere der verhaalen. 't Zou overtollig zijn u te vermelden hoe ik, naa den dood van den Dauphijn, de Zoon van Karel de VIde, dien ik, schoon staatkunde ons eerst hadt zamen gevoegd, met al de tederheid beminde, die ik geloof, dat 'er tusschen Vorstelijke persoonen en in dien zo tederen leeftijd, plaats kan hebben; en ik betreur nog dikwerf niet het derven van de kroon
| |
| |
van Frankrijk, maar het gemis van eenen zo braaven en edelen Gemaal, die niet door bloed, maar door deugd den throon verdiende: 't Zou, zeide ik, overtollig zijn u te vermelden, hoe naa den dood van mijnen eersten Gemaal mijn Vader bezorgd was, om de Graaflijkheid op mij te doen afdaalen, als daar hij geen' Zoon verwekt hadt, de eenige wettige Erfgenaame van zijnen rang en goederen. goederen, helaas! mij naderhand zo wreed onttrokken. Vergeef mij, mijn Heer! zo ik tusschen beide u al eens wat gestreng toeschijne te spreeken, over de droevige lotgevallen, die mij bejegend zijn, en hun, die mij dezelve berokkend hebben.
Van Borselen.
Uwe gulhartige en vriendelijke vertrouwelijkheid vreeze niet, dat ik immer eenig misbruik van uw gesprek zal maaken. In tegendeel zal het mij streelen, dat gij op eenen vrijen, en onbeschroomden trant met uw verhaal voortvaart. Moest ik niet de dwaasheid of boosheid zelve zijn, zo ik in eene, zo door ongelukken gemartelde, Vrouwe geen hevige uitdrukkingen verschoonen konde. Hertog Phlips zou het zelfs zijne Nicht wel vergeeven moeten.
Jacoba.
De dood van mijnen Vader viel spoedig in, naadat hij alle poogingen hadt aangewend op eene Dagvaart, daartoe bijzonder aangelegd, om de Edelen en
| |
| |
Steden te beweegen, dat zij mij naa zijnen dood voor Landsvrouwe voor zijne Erfdochter en Leenvolgster zouden verklaaren. De Edelen en Steden waren, gelijk gij weet, zeer bereid, om dit aan mijnen Vader in te willigen. Naa 's Vaders dood wierd ik wel zeer gereed in Henegouwen voor Graavin erkend, en 't vond in Holland mede weinig tegenstreevens. In Haerlem en Gouda reezen wel geweldige opschuddingen, maar ondertusschen men erkende mij voor 's Lands Graavinne, en de wettige opvolgster van mijnen Vader. Alleen het Kabbeljaauwschgezind Dordrecht, waar mijn Oom Jan van Beijeren heimelijk zo veele vrienden hadt, weigerde mij die hulde. In Zeeland erkende men mij ook gereedelijk. Reeds voor den dood mijns Vaders, hadt ik in mijnen, schoon onervaaren leeftijd, van verre reeds spooren gezien, waar langs ik kon nagaan, dat mijn Oom een zeer doorsleepen man, en die, met zo veel recht, bij de Luikenaars den naam van den Onbarmhartigen droeg, met een begeerig oog op mijne bezittingen loerde: en door de gebeurtenis te Ysselstein, waarbij zich mijne partij zo ijverig kweet, bleek dit nog klaarer, en hij begon nu onvermomd voor den dag te komen. Ik had mijn hart geheel gesteld op het huwelijk met den Dauphijn, en ik geloof, dat, welk een zeldzaam geval! schoon de staatkunde ons niet bij elkander gebragt had, onze
| |
| |
harten elkander toch zouden gevonden hebben. Nog bitter bedroefd over zijn' vroegtijdigen dood, hadden alle de eerbewijzingen, alle de schitterende plegtigheden mijner inhuldiging op mij weinig of geen' invloed. De schim van mijnen jeugdigen Gemaal zweefde, als het ware, in eene donkeren wolk voor mijne oogen, en beschaduwde de schitterende feestvermaaken. Ik wenschte nu niets meêr dan de Landzaaten, over welke ik door het Erfrecht als Vorstin geboodt, gelukkig te maaken, en dikwerf bekroop mij de gedachte: Misschien heeft de Hemel gedoogd, dat mijn jeugdige vriend van mij weggenomen wierdt, omdat ik mogelijk een zo dierbaar Volk, als de Nederlanders, mijne zorge zo waardig, op den throon van Frankrijk zou vergeeten hebben. Ik zocht mij althans op zodanig eene wijze over zijn verlies te troosten en stelde vast, dat ik nimmer, dat heilig vuur der liefde, 't geen ik eenmaal zo sterk voor den Dauphijn in mijne boezem hadt voelen opblaaken, voor een ander zou kunnen gevoelen.
(Hier zuchtte de Graavin zo zagtkens, dat het voor van Borselen niet hoorbaar was.)
's Lands Edelen en de Afgevaardigden der Steden, alle, behalven Dordrecht, op mijne zijde, begreepen zeer ligt, dat eene zo jeugdige en tedere Vorstin niet in staat was, om in staatkunde op te weegen
| |
| |
tegen een' man, (het grieft mij dat ik zulks van eenen verstorvenen Oom zeggen moet) die bij een doorsleependheid van geest van zo heerschzuchtig character was, dat hij, goldt het zijne eer of staatzucht, geene middelen, hoe godloos, ontzag om zijne oogmerken te bereiken; die daar en boven den gantschen Kabbeljaauwschen Adel op zijne zijde hadt: Zij sloegen dus het oog met reden op eenen Vorst, met wien ik, in den Echt getreeden, op geruste dagen zo voor mij zelve, als voor mijne dierbaare onderdaanen hoopen kon. Niemand scheen tot dat einde geschikter, dan mijn Neef Jan, Hertog van Limburg en Brabant, vooral daar het uit den uitersten wil van mijnen Vader bleek, dat hij verkoos, dat ik mijne hand aan dien jongen Hertog schenken zou. Zij hadden aan mijne Moeder, zeer ten voordeele van haaren Neef ingenomen, en ter goeder trouwe haare Dochter veel heils voorspellende uit eene verbindtenis, waardoor mijne magt en Landen uitgebreid en dus Jan van Beijeren wel belet zou worden, om zijne roofzieke handen in mijne erfgoederen te slaan, zij hadden aan mijne Moeder geheel geene moeite om haar te beweegen, dat zij bij mij zou aandringen, om een huwlijk aan te gaan met mijnen vollen Neef. Ik voor mij was geheel onverschillig, en hadt zedert eenige jaaren mijnen Neef niet gezien, die toen nog maar den
| |
| |
ouderdom van vijftien jaaren bereikte. ‘Nooft, nooit was mijn antwoord op het voorstel mijner Moeder, zal ik weder beminnen, gelijk ik den Dauphijn bemind heb. Vinden dus 's Lands Edelen en Steden, vindt gij het ooirbaar, dat ik in het huwelijk treede met dien Jongeling, vooral daar ook 's Vaders uiterste wil, die stem der ouderen, welke deugdzaame kinderen, als de stem eens Heiligs, uit het Graf klinkt, mij beveelt, om met 's Pauzen toestemming die verbindtenis aan te gaan: ik zal gehoorzaamen: Leid mij met hem na het Altaar.... en ik hoop, dat dit Staatkundig huwelijk, waartoe toch persoonen van mijn rang genoodzaakt worden door de harde wet van het noodlot, het heil mijner Landgenooten zal uitwerken.’ Weldraa volgde 's Pauzen toestemming op mijne Echtverbindtenis, en de Jongeling, die vadzige Jongeling verscheen.... Ach, mijn Heer! nimmer hebt gij uwe handen voor het outer aan iemand geschonken, dus ook nimmer aan een voorwerp, haatelijk in uwe oogen.... o zich op te offeren aan een haatelijk voorwerp, dat voor het Altaar trouw te moeten zweeren, dat heb ik ondervonden. 't Was of mij het hart uit de boezem bersten zou, zo dikwerf ik hem aanzag.... die vadzige, onbeschaafde, en lasse Brabandsche Edelman.
Van Borselen.
Zeer ben ik u verpligt, Mevrouw! voor u ver- | |
| |
slag van uwe verbindtenis met den Hertog van Braband, waarin mij altoos hier en daar iets duisters was overgebleeven. 't Is mij niet mogelijk mijn medelijden u te doen bezessen met uwen beklaagenswaardigen toestand, daar ik u als een der slagtoffers van staat aanmerk.
Jacoba.
Geloof mij, mijn Heer! toen ik aan mijnen Oom Phlips afstand van bijkans van al mijn gezag en van mijn erfdeel gedaan heb; jaa toen sprongen de traanen van spijt, en eerzucht, want ook mij stroomt het Bourgondische bloed door de aderen, uit mijne oogen. Maar toen was ik niet over mij zelve verontwaardigd, toen gevoelde ik, dat ik, alle poogingen aangewend hebbende, als een zwakke Vrouw voor de magt, die mij overheerschte, bukken moest. Doch op het oogenblik der echtverbindtenis was ik over mij zelve verontwaardigd. Ik sloeg mijne oogen schaamrood neder, en toen de Priester de ring aan mijnen vinger schoof, was het, of mij een ijzeren keten om mijnen hals geklonken wierdt. In de oogen van alle mijne Hofjuffers las ik bespotting: en bij het aanzienlijk bruiloftsfeest, beschouwde ik mij zelve als een hulpeloos slachtoffer der Staatkunde, en de geheele feestdisch scheen mij een offermaaltijd.... Nu verstooten uit mijn bewind, van eenen kleinen hofstoet omgeeven, bijkans van alle mijne vrienden ver- | |
| |
laaten, ben ik veel gelukkiger dan, toen ik de Inhuldiging van mijnen lafhartigen man, daar hij op den Stopelenberg door de Kennemers met den gewoonen pragt wierdt ingehaald, bijwoonde. Al het Landvolk juichte, de vrolijke Boeren en Boerinnetjes... - maar misschien verveel ik u met mijn gesprek, met de beuzelingen der Vrouwen....
Van Borselen.
Gij dwingt mij immers, om den schijn te hebben, als of ik u vleide. Lieve Graavin! (en dit boezemde hij met de grootste hartelijkheid uit) vaar toch voort. Beuzelingen, zo gij ze dus verkiest te noemen, die u betreffen, zijn mij zaaken van aanbelang.
Jacoba.
Al het Landvolk juichte, de vrolijke Boeren en Boerinnetjes gilden van vreugde, toen zij den Hofstoet met haar' jongen Graaf zagen naderen. Ik dacht te midden van alle die vreugden, hoe bedriegt zich het eenvoudig menschdom, hoe gelukkig waanen ze mij te zijn, daar zij in de schijnbaare oorzaak van mijn geluk de bron mijner ellenden aanschouwen. Toen reeds bemoeidde zich de Brabandsche Jonker meêr met de Brabandsche Juffers, die met zijnen Hofsleep waren overgekomen, dan met mij, die egter in mijne prilste jeugd zo versmaadelijk, althans voor hem, niet was, noch van de zijde mijner schoonheid, noch die mijner goederen. Mijne Hol- | |
| |
landsche Hofjuffers moesten geheel agter staan, en op den dag der inhuldiging zelve, dartelde hij op zijne ruwe wijze met Jonkvrouwe van Asche. Niet dat mij dit eenig jaloezij veroorzaakte. Maar die openbaare schennis der betaamlijkheid, die met een mijne eer krenkte, griefde mijn gevoelig harte. Met Jonkvrouw Brederode verliet ik voor een oogenblik het Vorstelijk gezelschap, om mijne treurigheid lugt te geeven. Wij wandelden in een fraai boschaadje, en spraken maar weinige woorden. Door eene nabuurige laan wandelden twee jongelieden, waarschijnlijk van het dorp Heemskerk, en meenden, dat zij van niemand gezien noch gehoord konden worden. Door nieuwsgierigheid gedreeven, bleef ik met mijne vriendin stil staan, en bespiedde hun. Over en weder deeden zij elkander de vuurigste betuigingen van liefde, omhelsden en kuschten elkander. 't Meisje zuchtte en voerde haaren minnaar toe. Ach, gij zijt mij zo lief, maar zo u eens de Graavin Jacoba zag, en op u verliefde, dan geloof ik toch dat gij.... vergeeten zoudt.... U vergeeten, zeide de jongeling.... neen, zo schoon als zij is.... (vergeef mij dat ik de eenvoudige woorden van den Jongeling gebruike...) Gij zijt mij boven alles dierbaar. Maar, vervolgde hij, gij stelt iets dat ik niet denk, dat ooit gebeuren zal, maar de
jonge Graaf (en hier zag ik, dat de Jongeling haar spotachtig aankeek) die schijnt
| |
| |
nu al niet heel keurig.... Althans hebt gij zijne grapjes met een van de Hofjuffers niet gezien, zo hij eens op u de oogen sloeg.... Foei! ik weet wat gij zeggen wilt, hervatte het Meisje, zulk een laf man, al kon ik Braband en Limburg voor tien kusschen van hem tot een geschenk krijgen.... ik zou hem hartelijk bedanken, en dan boven u hem te stellen.... en hier omhelsde zij hem weder zo hartelijk zij mogt. Maar, vervolgde zij, hoe kan ik nog aan dien laffen Jonker blijven denken, als ik bij u ben: hoe durst toch de Graavin met zulk een' man voor het licht komen. - Toen ik die taal hoorde, beet ik van spijt op mijne lippen, daar ik reeds gloeide van schaamte op haare voorige taal, ik keerde mij ijllings om: en verborg mijn aangezigt in den boezem mijner Vriendin, die mij met een wel vertroostend, maar tevens zeer vernederend medelijden aanzag.
Van Borselen.
Ach, Mevrouw! ongelukkig zijn de Grooten der aarde.... Uw tedergevoelig hart moest zeker aan het meisje haar' gelukkigen schoon eenvoudigen en laagen staat benijden. - Maar ontdekte zij niet, dat zij bespied en beluisterd waren.
Jacoba.
Neen! zij traden arm in arm voort, ik verwij- | |
| |
derde mij en begaf mij moedeloos en met traage schreden weder na den dartelenden Hofstoet.
Onder deeze en meerdere gesprekken, die over zaaken van een andere natuur liepen, vervloog de avond, en de Disch werdt aangericht: Onder den maaltijd, die uit het keurigst toebereidde wild door Jacoba zelfs in de streeken van Loosduinen gevangen bestondt, dronken zij den geestigen Gascoengert en Malvesci. De gesprekken wierden langs hoe vrijer en losser. Naa het einde van den maaltijd, en toen het oogenblik daar was, dat Borselen Jacoba verlaaten zou, zeide hij haar met eene hoffelijke zedigheid de hand drukkende, haare lippen tederlijk gekuscht hebbende... ‘Ach, Graavin...’ en hier beklemde een tedere zucht, die op den hijgenden boezem van Jacoba neêrdaalde, zijne verdere redenen, en hij vervolgde op eenen lugtiger toon: ‘Graavin, doe mij ook de eer van binnen weinige dagen, in mijn verblijf, aan mijn' disch aan te zitten.’
Jacoba voerde hem met eene tedere bezorgdheid tegen:
Mijn Heer! gedenk aan uwe omstandigheden.... Gij, een gunsteling van Hertog Phlips, zoudt gij zijne verstooten' Nicht, aan uwen disch ontvangen... misschien....
| |
| |
Van Borselen.
De Hertog is ver van hier - en hij is van mijne trouwe zeker.... Maar welaan, voor den winter bezoekt gij zeker nog uw geliefd Goes - en daar ik te Maartensdijk in de volgende maand weezen moet, laat ik u daar op het Hof ontvangen, dan zien wij elkander op eene onverschilliger plaatze, schoon ik 'er hier mede geene zwaarigheid ter waereld in stellen zoude. Ik zal u dan wachten. -
En hier op bepaalden zij den dag nader, en beraamden alle de noodige schikkingen, om hunne vriendschap geheim te houden.
|
|