| |
| |
| |
| |
Voorbericht.
't Is in deezen tijd, waarin zo veel over het sentimenteele getwist wordt, moeilijker, dan ooit een soort van een Geschiedverhaal, waarin tedere hartstogten voorkomen, met hoop op eene eenigzins algemeene goedkeuring op te stellen. Men loopt gevaar aan den eenen kant, om alleen wegens de woorden Tederheid en Gevoel voor eenen sentimenteelen te worden uitgekreeten, dat is, in de taal der eeuw, voor eenen verwijfden, onmanlijken en somberen dweeper ten opzigte van Godsdienst,
| |
| |
Liefde en Vriendschap. Aan den anderen kant treft men 'er aan, die alles, wat maar in eenen zogenaamden gevoeligen trant geschreeven is, en waarin hartstogten, op de overdreevenste wijze geschilderd, voorkomen, met hunne goedkeuring beademen, en alle schriften, juist niet in dien overdreeven' trant geschreeven, als smaakeloos afkeuren. - Ondertusschen is het zeer natuurlijk, dat men in zodanigen tijdkring meêr dan anders bedacht is, om in zulk een vak zijne kragten te beproeven. Nog éénmaal heb ik dat ondernomen, en mijne poogingen aangewend, om eene schilderij te maalen van twee gevoelige harten, op zodanig eene wijze, dat, hoe bekoorlijk de hartstogt, door welken zij weggesleept worden, weezen moge, egter de noodlottige gebeurtenissen en de onaangenaame schokken, die denzelven vergezellen en volgen, genoegzaam geëvenredigd zijn aan
| |
| |
de daaraan verknogte geneugten, althans elk, die niet doldriftig zijn eigen ongeluk begeert, een waarschuwend voorbeeld opleveren. Geene harsenschimmige Persoonen koos ik tot het onderwerp van mijne Schilderingen. De, in 's Lands Geschiedenisse zo beroemde, Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren poogde ik met natuurlijke verwen in de volgende bladen af te maalen. Deeze beide waren zeker persoonen van Tederheid en Gevoel, en de daaden, uit deeze gesteltenis hunner harten voortgevloeid, draagen de onlochenbaare merktekenen van geschiedkundige zekerheid. Om in mijne Schilderingen, mijns achtens, de voorwerpen in het gunstigst licht te plaatzen, heb ik somtijds mij van bijcieraadiën bediend, en ben enkele keeren van de Geschiedkundige waarheid afgeweeken.
Mijn hoofdoogmerk met de uitgave is, aan de zodanigen mijner Landgenoo- | |
| |
ten, welke in dit soort van geschriften behaagen scheppen, eene aangenaame uitspanning te geeven, door de beschouwing van de werking der Hartstogten in twee waarlijk edele en gevoelige zielen, welke beschouwing misschien zal kunnen strekken, om de gevoelens en neigingen van sommigen te verfijnen, te veredelen, en om aan anderen, wier gevoeligheid, misschien als die van van Borselen en Jacoba, tot eene vrij groote hoogte opgewonden is, de gevolgen af te schilderen van eenen botgevierden hartstogt; - terwijl mogelijk ook de volgende Tafreelen zullen kunnen strekken, om lieden, die zich meêr of minder in soortgelijke omstandigheden mogten bevinden, aan te toonen, dat dikwerf een gunstiger Lot, dan de dood of eene verschriklijke scheiding, tedere en gevoelige harten verbeidt, schoon zij onderworpen blijven aan het gemeene
| |
| |
sterflot, waaraan eene zeer groote Gevoeligheid, schoon 'er al aan haaren hoogsten wensch voldaan worde, dikwerf haare aanbidders vroegtijdig onderwerpt.
Maar waartoe mij zo angstig vermoeid om het zedelijk nut van deeze tafreelen aan te toonen; laat de een om het boek bij gebrek van menschelijk gevoel, of om de gebreken van het boek zelf, lachen - laat een ander hetzelve, bij eene groote maate van gevoel, met traanen bevochtigen - en laat de onpartijdige beöordeelaar over hetzelve vonnissen. - Eéne geruststelling kan ik aan de zodanigen, welken dit soort van geschriften mishaagt, hier bij voegen, dat deeze hoogstwaarschijnlijk in dit vak mijne laatste pooging is.
Schoon mijne Godsdienstige begrippen hemelsbreedte van die der Roomsche Kerk verschillen, schoon ik haare Christusen Mariabeelden, en haare plegtigheden
| |
| |
genoegzaam gelijk stelle met de beelden van Jupiter en Minerva, en de kerkgebruiken van het Heidendom, moest ik egter in dit stuk, wilde ik natuurlijk blijven, Jacoba en van Borselen Taal in den mond leggen overeenkomstig hunne denkbeelden - even eens, als men, een Heidensch Held ten tooneel voerende, hem, zonder veragtering of nadeel van Gods eer, de Heidensche Goden laat aanroepen. - Ik maak deeze aanmerking alleen, om aan den zwakken Leezer alle ergernis weg te neemen. En hoe gedrochtelijk mij de begrippen van de Roomsche Kerk, en al dat geen, hetwelk de Protestanten van die begrippen in de hunne, met afwijking van de zuivere Leer door Christus en zijne leerlingen verkondigd, hebben ingelijfd, toeschijnen, egter zie ik geene reden, waarom men zelfs niet met eene soort van heilige aandoening de Graavin Jacoba voor het kruis kan zien nederbukken, of hulde
| |
| |
bewijzen aan de Moedermaagd, wanneer men volgens den zo toegeevelijken aart van het Christendom, in aanmerking neemt, dat God de goede Vader van het menschlijk geslacht, meêr den wil, dan de wijze van uitoefening gadeslaat, en hooger prijs stelt op het ten goede geneegen harte, dan op het verlichtst verstand zonder hetzelve.... ‘Dan zou, zegt misschien een mijner Leezers, een Jood, een Mahomedaan, een Heiden ook aangenaam kunnen zijn in het oog van het Opperwezen, misschien aangenaamer, dan verlichte Christenen....’ Veelligt zou ik in dit stuk van mijne Protestantsche medebroeders zelve verschillen - dan hier althans de plaats niet zijnde om daarover uit te weiden, zal ik de beslissing van dit voorstel aan de verlichtste en verdraagzaamste onder de Christenen overlaaten.
Nog heb ik hier bij te voegen, nopens mijne schrijfwijze in dit stuk: dat ik
| |
| |
meende, dat dezelve met den aart der onderwerpen best strookte, en meest geschikt was om de werking der persoonen in het helderst licht te plaatzen. -
Eenige drukfouten zijn 'er in dit stuk, vooral in de eerste bladen ingesloopen. Van de voornaamste heb ik eene aantekening gemaakt. - Ik heb ook nog op de twee eerste Zangen, in dit werkje voorkomende, door den Heer Masch de Muzijk doen componeeren, welke apart wordt uitgegeeven, en, zo derzelver aftrek eenigzins voldoende is, door die op de overige Zangstukjes zal agtervolgd worden.
A. Loosjes, Pz.
1790. den 22 September.
|
|