| |
| |
| |
Inleiding
Mijn Limburg spreekt een eigen taal,
God gaf elk land de zijne
En laat ze rijk zijn, laat ze kaal
Ze is Limburgs en ze is de mijne.
Toen het Bestuur van V.E.L.D.E.K.E. in 1941 eenstemmig het voorstel van den hoofdredacteur aannam om 'n prijsvraag uit te schrijven voor een verhaal in een van de Limburgse dialecten, ging het daarbij uit van de volgende gedachten:
1. | In de goed weergegeven volkstaal leeft het zuiverst de geest, de ziel van het Limburgse volk. |
2. | Een goed geschreven verhaal in dialect is de duidelijkste vertolker van enkele zijden van de streekvolksaard en is veelal de beste, de zuiverste vorm voor de beschrijving van een deel, speciaal van het innigste, der cultuur van een streekvolk in zijn geheel en dient niet slechts voor de uitbeelding van het vulgus. |
3. | Een goed geschreven streekverhaal zal wekken en doen groeien het respect voor onze dialecten alsmede het gepaste gebruik ervan bij mondeling en c.q. schriftelijk verkeer. |
4. | De lektuur ervan, speciaal door de Limburgse jeugd, zal de waarde leren kennen van een stuk echt uk echt Limburgs en dus Nederlands gemeenschapsleven. |
5. | Het onderwijs zal bij de lektuur ervan - opvallender en veelal gemakkelijker dan bij het spreken - de verhouding tussen dialect en A.B. Nederlands doen zien alsmede de moeilijkheden, die de Limburger bij het hanteren van het A.B. heeft te over- |
| |
| |
| winnen. Zodoende zal het 't gebruik van goed Nederlands meer en gemakkelijker stimuleren dan tot nog toe het geval was. |
Om al deze redenen stelde V.E.L.D.E.K.E. aan eventuele inzendingen de volgende eisen:
‘Het verhaal moet zich afspelen in Limburg d.w.z. milieu, personen, omstandigheden, gebruiken, cultuur, de sfeer en de geest moeten een weergave zijn van een stuk Limburgs leven in heden of verleden. Iedere sociale bring mag beschreven worden, mits zijn verbondenheid met het Limburgse land, met het Limburgse streekvolk blijke’.
Dat Harie Loontjens erin geslaagd is een verhaal te schrijven dat aan de gestelde verwachtingen beantwoordt, moge blijken uit het feit dat de beoordelingscommissie ‘niettegenstaande enkele bezwaren met betrekking tot de compositie, de psychologische verdieping en karaktertekening, de inzending Wieker Lui, als zijnde de beste, eenstemmig heeft bekroond,’ alsmede uit de nadere toelichting, die luidt: ‘Het verhaal Wieker Lui heeft ongetwijfeld voortreffelijke eigenschappen. De typering is goed, de sfeer en de geest zijn inderdaad de weergave van een stuk Limburgs leven. De humor is van een goede soort. De taal is fris en natuurlijk; de beeldspraak en de zinswendingen vertonen een benijdenswaardige oorspronkelijkheid.’
Wanneer de schrijver ons gebracht heeft een goede literaire bijdrage tot de kennis van de leefwijze, de aard en de taal van het Limburgse volk, dan is zulks niet alleen te danken aan zijn letterkundig talent. Zijn brede heemkennis en zijn warme heemliefde, die over elke bladzijde een blijde glans werpt, is een faktor van grote betekenis.
| |
| |
Ruimer dan bij de andere personen spreekt deze laatste bij den jongen medicus Smeets, die, zoals hij ons wordt uitgebeeld, wel niet als representant van het gros der Limburgse artsen kan worden beschouwd, maar beslist wel den ex-Jong Limburger uitbeeldt, die dokter werd. - In Pa Lemeer is de doorsnee Limburgse burgerhuisvader beter getypeerd. - Eerst zien wij hem in de geest genieten van de rijkdom aan schoonheid en kracht van het Zuidlimburgse lente-heuvellandschap. Later staat hij met zijn verloofde Tonia ‘boven op de berreg in bewoondering veur 't land, wat ouch in de winter z'n sjoenheid bezit, meh noe fijnder, röstiger es in de zomer.’ Doch hij wil niet slechts genieten van de schoonheid van Limburg, hij wil ook als man die te midden van zijn volk mét zijn volk leeft, zijn land en volk leren kennen en daarom gaat hij naar het heemkundekamp, waar over bodem en plantengroei, taal en aard van zijn heemstreek wordt gesproken. Daar, bij de gloed van het kampvuur, welt de ‘ode’ op Maastricht in hem op, die hij met enthousiasme voordraagt.
‘In Mastreech dao bin iech gebore
Bij 't roesje vaan de Maos,
Iech leep wie iech klein waor verlore
In de sjeem vaan de Sintervaos....’
Den Zuid-Limburgsen mens laat Loontjens ons zien met z'n kracht en z'n zwak! Den Boer, die hard werkt in de zware löss van de heuvels, die ‘Sakkernónde’ roept, als zijn werk niet viot, maar onmiddellijk daarop weer een hartelijk ‘Goddaank’ laat horen, als de moeilijkheid overwonnen is; den Boer, die 'n ruwe ‘vloek’ uitstoot, als zijn paard niet naar zijn zin trekt, maar die bij het passeren van 't veldkruis met eerbied zijn gebruind, stoer hoofd ontbloct; terwijl hij ploegstaart en teugels iri één hand houdt. Den eenvoudigen werkman en middenstander, die ter elfder ure al de
| |
| |
leden van de zangvereniging afsjouwt om door de onmisbare muziek aan 'n priesterfeest, een feest van de hele buurt, de nodige luister bij te zetten, die zijn rèligieuze blijheid op Paas- en Kerstfeest als zanger bij het kerkkoor moet uitjubelen en vochtige ogen krijgt van aandoening bij het horen van de engelenstem in de nachtmis, maar die in z'n feestroes van de weeromstuit te veel potten ‘Mastreechter aaid’ omwipt, ‘zatemanswawwel’ uitkraamt en vergeet dat zijn vrouw en kinderen met 't middageten op hem zitten te wachten; die de Bronkdag als grote feestdag viert, de gewijde palm achter het crucifix steekt, maar ook op Zondag z'n ‘duiven melkt’, in de kroeg bij 't verwerken van veel potten bier ‘tópt’ (kaartspeelt) en vreigelt; die met ondeugende, soms fijne humor den man van buiten erdoorhaalt, wanneer deze zich niet voldoende aan de gemeenschap kan aanpassen.
Hij beeldt de burgervrouw uit, die een voorbeeldige huismoeder is, heel de buurt met raad en daad bijstaat, in de kerk 'n kaars opsteekt als er voor een ‘naoberse’ hulp van boven nodig is, maar tegelijkertijd ‘kletst en sjokkeert’, zoals.... ze dat wel overal in de dorpsgemeenschap doen!
Zeer verstandig was het van den schrijver land en lui uit te beelden van dat deel van Limburg, dat hij het beste kent: van het Zuid-Westen. Het zuidelijk Maastricht met zijn blij volk: den zonnigen Wijkenaar, wien de Sint Servaas- en Wilhelminabrug met de Luikse en Rijnlandse geest van Momus in den schaduw van de ‘Sintervaos’ verbinden.
Wanneer men den auteur een verwijt wil maken, dan zal het dit moeten zijn: dat hij het verhaal schreef op dagen, dat alleen licht en zon en lach om hem heen waren. Hij is zozeer gefascineerd door een bijzonder gezegende Limburgse familie ‘wie v'r 'rs heij zoe- | |
| |
väöl kinne’, dat geen donkere wolk de kans krijgt de blauwe Limburgse hemel te versomberen.
Zeker, er zijn in ons gewest ook zwarte en sombere zielen, veel zelfs; er zijn er die minder gelukkig door het leven gaan dan Pa en Ma Lemeer en de hunnen; er zijn er die minder tevreden, minder sociaal zijn dan de personen die wij hier leren kennen; er zijn schijnheiligen en eeuwige ‘vreigeleers’; er zijn onbezorgde en zorgeloze vaders die hun zaak laten verlopen; er zijn verslaafde drinkers die een geheel gezin ongelukkig maken, alien typen die ons o.a. Marie Koenen, Jac Schreurs, Paul Haimon en Maas in hun werken hebben getekend.
Maar deze allen heeft Loontjens niet willen uitbeelden! Hij wilde speciaal voor de jonge generaties van ons volk voor deze en de komende tijd beschrijven gezonde krachten die in de familie, in de buurt-, dorpsen gewestgemeenschap leven en die fris en krachtig zullen blijven als wij putten uit de bron der goede echt-Limburgse traditie. Hij wil het licht dat in den Limburger is laten stralen in een donkere, sombere tijd, hij wil ons geven de mooiste, gezondste herinneringen uit zijn jongensjaren, die de Limburger misschien alleen ten volle kan aanvoelen, maar die iedere Nederlander moet leren kennen èn waarderen, ondanks de disederata in deze eerste, grotere proeve van proza van den schrijver.
Heeft dit gezond realisme niet meer reden van bestaan dan, de zgn. realistische romans en novellen van de tweede helft der 19e eeuw, die beter onwerkelijk, ongezond pessimistisch konden heten? Heeft werk als Wieker Lui niet meer reden van bestaan voor een jong optimistisch geslacht, dat eeuwige idealen kent, gedragen door gezonde mensen die in
| |
| |
zon van het geloof het leven met een opgewekt gelaat aandurven?
Het is de in de provinciestad nog levende gezonde geest der dorpsgemeenschap, die leeft in absolute harmonie met de centrale kracht in deze gemeenschap: de kerk, zoals deze ons in wetenschappelijke werken in binnen- en buitenland vaker werd getekend.
Zo gezien is het feit dat de godsdienst een belangrijk element vormt vanzelfsprekend. Ware het anders, het verhaal zou on-Limburgs én on-Nederlands zijn. Iedereen die het ware Limburg, de ziel van Limburg kent, zal deze eerlijke werkelijkheidszin van den schrijver moeten waarderen.
Het is nu eenmaal zo dat een heerzoon, zoals o.a. ook in Marie Koenens: De Korrel in de Voor blijkt - een eer en trots is voor heel de familie en niet 't minst bij de lagere volksgroepen. In werkelijkheid is in heel ons gewest de Bronkdag - de voorname kerkelijke feestdag - tevens de Kermis een zeer voorname wereldlijke feestdag, een dag van lekker eten en drinken, van veel vlees, veel vla en veel bier! Zoals de ernstige Aswoensdag ná de dolle Carnaval komt, zo gaat de stemmige, geestelijke ommegang aan het werelds en luidruchtig genoegen der kermis vooraf. Het schenken van een der bekende Zuid-Limburgse volkscrucifixen aan den neomist, de kerstlegende, de legende van het kruis van Wijk, de gebruiken met de gewijde palmen, de Kerst- en Driekoningengebruiken, het neerleggen van een veldboeket bij een Veldkapelletje, 't aansteken van de ‘boezjee’ in de kerk bij een operatie van 'n buurtgenoot, dit alles hoort met de bijzondere sfeef der Paasklokken op Zaterdag in de Goede week en der nachtmis met de Franse, Nederlandse, Duitse en dia- | |
| |
lectische Kerstliederen tot de specifieke Limburgse sfeer.
Wat ons vooral treft is het diepe meeleven o.a. van Pa Lemeer met het Kerkelijk leven, zoals dat speciaal bij de Broonk én op Kerst- en Paasdag blijkt. En Lemeer is in deze slechts een representant van heel 't stadsdeel Wijk, ja van nagenoeg heel Limburg. Niet slechts de religieuze gebruiken zijn typerend gekozen, ook de profane zijn regionaal karakteristiek. Het is typisch Limburgs als na 'n vergadering of kerkelijke dienst ‘e paar täöfelkes nog 'ne slaag gónge tóppe’ in de kroeg. Een Wieker Broonk of kermis zonder ‘wortelevlaoi’ zou onnatuurlijk zijn. De duivenliefhebberij (‘duivenmelkerij’ zeggen ze in Limburg) is nergens zó in aanzien als in onze Zuidelijkste provincie en het aangrenzende België. Al is het gebruik van de ‘gooi kamer’ (de zaal zeggen ze elders) alleen bij feesten, processie, kermis en Nieuwjaar, niet specifiek Limburgs, tóch is 't typerend.
De opgewektheid, vrolijkheid en blijmoedigheid der Limburgers, die zowel in afstamming als in religie haar verklaring vindt, beheerst eigenlijk het hele verhaal en als de personificatie daarvan kunnen we Pa Lemeer beschouwen, in wien de moeder ‘zie good humör, z'n blijheid, z'n zonnigheid ekstimeerde’. Het verwondert ons niet, dat de neomist als geschenk ‘geine lijens-Christus, meh de Keuning-Christus’ hebben wil: het droevige, sombere schuift de Limburger liefst opzij! Daarom neemt ook het feesten en het genieten van het aardse in Wieker Lui een ruimere plaats in dan dit in het Noorden het geval is. Bij de ‘Wieker Broonk’, die als ‘'ne kèrremis op 'n dörrep’ is, hoort het ‘dröpke’, het ‘glaas beer’, de ‘lekkere middag’ en de ‘wortelevlaoi’!
Dat de humor en het komische ons op bijna elke blad- | |
| |
zijde tegenlachen spreekt dan ook wel vanzelf.
De jongens Lemeer willen van hun zus weten of haar vrijer ‘roei, zwarte of blauw haore’ heeft; en zelfs vraagt de kleine Pie ‘nao de maot vaan zien sjeun veur te weite of de mat groet genóg is’. Als Pie niet gediend is van de hulp van z'n zus, die een E.H.B.O.-cursus volgt, dan zegt hij: ‘gaank diech ierste oongelök bij höllep’. Bestelt de Hollander Braam, die in Wijk moeilijk kan acclimatiseren, bij een bijeenkomst voor de regeling van een buurtfeest, limonade - die voor den Limburger.... suikerwater is! - dan vraagt Sjäöpkes ‘Weurste dao noets kraank vaan?’ En loopt Stevens wat onwennig en stijf in z'n deftig zwart pak en hoge boord, dan klinkt 't: ‘Stevens heet minstens 'n vlaoieplaat aofgeslik.... Kiek ins wie rechop en stief tot 'r löp’. En als het lid van het feestcomité Braam op de dag der eerste Mis van den jongen Lemeer wat laat en niet helemaal nuchter thuiskomt en tegen zijn vrouw alsmaar over de heerlijke limonade praat, dan ‘wis 'r neet tot Sjäöpkes 'm stiekum 'ne kónjak d'rin had gesjöd’. Komt bij een van de dochters van Lemeer voor 't eerst ‘zoe'ne kleine peuter’ dan komt voor hem ook wat nieuws; wat? ‘Meh Ma, daan maag iech bij Grameer slaope!’
Hierbij sluit de situatiekomiek aan.
Wanneer Pau Wóbbe in de kroeg met veel ‘zatemanswawwel’, in 't ‘bewustzijn’ van zijn ‘overwicht’ thuis zit te beweren dat hij niet op etenstijd thuis behoeft te zijn; dat zijn vrouw met de kinderen wel zal eten en dat ze ‘häöm zienen tuijel liet’ dan verschijnt op 't zelfde moment het zoontje om hem uit naam van moeder.... uit de kroeg te halen, zeggende: ‘Pa, geer moot nao hoes komme veur 't vleis te snije.... veer zitte te wachte mèt ete!’ Wij zien Wóbbe met ongelofelijke onhandigheid bezig, als hij bij gelegenheid van de eerste
| |
| |
Mis van den jongen Lemeer en op Processiezondag een boord moet omdoen en begrijpen de uitroep: ‘Mieljaar!.... höb iech miech dao mote wörrege veur in dat bensje te komme.’ Als hij dan later thuiskomt na het feest met potten ‘Mastreechs aaid’ te hebben ‘gezegend’, kunnen wij ons voorstellen dat hij ‘noe hielemaol ruizing had mèt de knuipkes’ en dat de helpende handen van zijn vrouw hem van die ruzie moesten verlossen. En wij kunnen niet anders dan lachen, wanneer de kleine Pie, die op de W.C. zit en er het slot niet meer of kan krijgen, dán pas met hulp van buiten door 't raampje verlost kan worden als hij al zijn kleren heeft uitgetrokken. ‘Póllekernaaks, wie 'ne kwakvos, heij en dao roedgesjoord langs 't hout en euver de latej hadde z'm op de steiweeg gekrege.’
En evenmin als wij vallen over deze onschuldige realistische situatie-komiek, geeft ondanks het ‘Meh foj’ van moeder het nogal realistische Driekoningenliedje aanstoot, dat Pa Lemeer in 'n echt vrolijke stemming laat horen:
Op einen dreijkeuningenaovend
Toen sloog 'ne bekker zie wief, enz. (blz. 70).
Wij kunnen niet zeggen dat Loontjens hiermee, op deze plaats, het gevaar niet kon ontwijken waarvoor Schaepman reeds de dialectschrijvers waarschuwde: ‘Het geestige wordt licht boertig, het eenvoudige plat.’ Al moeten wij zeggen dat met dit ene geval de grens van het aanvaardbare is bereikt!
Al spreekt de liefde van den schrijver voor zijn heemtaal reeds duidelijk uit het feit dat hij Wieker Lui in 't ‘Mastreechs’ schreef, toch heeft hij deze nog willen accentueren door de houding van enkele personen, door enkele feiten in 't werk zelf. Hij weet dat in het dialect de vertrouwelijkheid en gemoedelijkheid, de oprechtheid en de poëzie van het ongekunstelde volk
| |
| |
klinkt. Hij kent de waarde van van Ginnekens woord voor zijn gewest- en plaatsgenoten: ‘In dialect.... hebben we onze vroegste ervaringen een naam gegeven, en zolang die naam niet trilt in onze ooren, wordt dat rijke beeld in onze fantasie niet gewekt, maar klinkt hij ook maar, even, dan rijzen als bij tooverslag een galerij van beelden uit mijn kinderjaren’. En dit is het wat de taal van Loontjens in dit werk nog bekoorlijker maakt: voor velen der lezers tovert zij om de inhoud, die hen naar de onbezorgde jeugd terugvoert of die de jeugd het bekoorlijke van haar heemleven bewust doet worden, de glans en zachtheid van een schone droom.
Dokter Smeets blijkt een goed kenner der volksziel, wanneer hij zegt dat 't verkeerd is, de mensen bij een consult in 't Nederlands aan te spreken: ‘daan zien de mieste lui al de kluts kwiet.’ En de jonge neomist van de familie Lemeer begrijpt dat het dialect als 't ware de familieband vormt voor de buurtbewoners en daarom spreekt hij hun na de kerkelijke plechtigheden toe in 't ‘Mastreechs’: ‘Lui vaan Wiek, lui vaan mien straot....’ en ‘dadelik voolte ze weer tot 'r vaan hun waor.’
Dat de schrijver een gezonde kijk op 't gebruik van 't dialect en van de verhouding van streektaal tot 't A.B. heeft, blijkt uit 't feit dat hij hekelt zowel hen die zich onbeholpen van het A.B. bedienen waar het niet nodig is, als ook hen die het A.B. te onpas blijven gebruiken, omdat zij zich niet aan de Limburgse sfeer willen aanpassen.
De nachtmis op Kerstdag geeft den schrijver de gelegenheid de reflex van de Maastrichtse tealtoestanden in de kerk te karakteriseren, zoals die ± 1900 was. Wij horen vooral Franse kerstliederen, zoals in Kerkrade in die tijd nog meestal Duitse liederen gezongen we- | |
| |
den; daarnaast enkele Nederlandse en 'n enkel half Maastrichts, half Nederlands dat evenwel alleen.... thuis gezongen werd:
Keersnach is 't Kinneke gebore
En 't keet ziech boont en blauw,
En 't had zien hummeke verlore
En 't bubbelde vaan de kaw,
Sus, sus klein kindje teer, enz. (blz. 62).
Zou dit misschien een reminiscentie zijn aan een oud volledig Maastrichts Kerstlied?
Terecht vraagt de schrijver zich af: waarom wel Franse en Duitse en Nederlandse liederen en geen Maastrichtse? En ik twijfel er niet aan of in de eerstvolgende kerstnachten zullen liedjes die zo goed de volkstoon getroffen hebben als 't volgende in de Maastrichtse kerken weerklinken:
Zoe steit 't gans verlore,
Het gehele verhaal door heeft de schrijver in woordkeus, zinsbouw, beeldspraak enz. de toon van het dialect der Maastrichtse burgerij goed getroffen. Een enkele keer heeft hij aan de invloed van het A.B. in dit cultuurdialect iets te veel toegegeven; zo b.v. wanneer hij zegt: ‘Die blijdschap kulmineerde in 't feit, wie 'r enz.’ (blz. 84); ‘de kedètsjes gónge drin wie kook’ (blz. 66); ‘d'n hier dee noe veurzitterde’ (blz. 75). Zowel wat de psychologische uitbeelding als wat het dialect betreft is goed weergegeven de scène tussen Pau Wóbbe en zijn ‘awwe kammeraot Lewie Kriemers’, die ‘én door de vreugjaorszon én door de dröpkes waore verzeild geraak in 'ne zatemanswawwel, vol vaan de deepste vrundsjapssentimentaliteit....’,
| |
| |
die zo ruw verbroken werd door de woorden van het plots 't café binnenkomende zoontje: ‘Pa, geer moot nao hoes komme veur 't vleis te snije.... veer zitte te wachte mèt ete....’. Niet minder goed is de humoristische duivenmelkersscène in: ‘Vergadering en nog get’.
Over het algemeen is het frisse, oorspronkelijke, raakplastische van de goede volkstaal en het fijn onderscheidende, fijnaanvoelende van den literator in woordbeeld, klank en ritme kenmerkend voor inhoud en vorm van het gehele verhaal.
Wordt het kruisbeeld volgens Limburgse gewoonte, in de voorkamer opgehangen, of gaan de mensen te communie, dan beet het Zuidelijk vertrouwelijk, respectievelijk: ‘dao kump de menazjemeister te haange’ en ‘de lui gónge hun gedaag hawwe’. Staat een boomgaard in bloei, dan ‘drage de greun weie witte broedsbekètte vaan bleuiende buim’ en de herfstimpressie van een met bomen bezette straat geeft hij weer met de woorden: ‘de buim verlore weer hun sjoen kleijer en d'n herrefs toemelde door de straote’. Goed zijn de woorden ‘kretsde’ en ‘opwikse’ gekozen in: ‘Pa kretsde d'n trap nao d'n iksaol op’ voor: ging de trap naar 't koor op en ‘iech moot miene slipjas noe al opwikse veur de Paose’ voor: ik moet mijn slipjas nu al in orde maken. Hoe beeldend is het metsmaak-drinken van een glas bier uitgedrukt in: ‘dee lekde ziech zjus de sjoem vaan ziene knievel vaan e nuij glaas aaid’ en hoe kan men het voorbijgaan van de carnaval beter tekenen dan met de woorden: ‘d'n toemel vaan de Vastelaovend waor veurbijgeroesj’. Als het einde van een bedrijf van een drama ziet de toneelminnende Limburger het invallen van de avond en daarom zegt hij: ‘De stad die meui gewèrrek waor, kraog häör rös en d'n aovond trok de valgordijn aof’.
| |
| |
Duidelijk spreekt de Paassfeer en Paasstemming van den katholieken Maastrichtenaar, als Loontjens de doodse biechtstoelen op de volgende manier ziet: ‘De beechsteul zien opgeboend, ze zien neet mie oet wie 'n doedse wachkamer, meh winke vruntelik noe 'rs in dezen tied zoeväöl mote weuren opgeboend’; en als hij de Zaterdagochtend vóór Pasen beschrijft met de zin: ‘Es smörregens de klokke trökkomme oonder al de gloria's vaan al de kèrreke, este de klokkeklaanke preufs in de loch nao de daog vaan zwiege’; en als hij de vreugde en het genot van de eerste pijp na het lange vasten uitzingt met de woorden: ‘Es 't twellef ore is weurd de piep gestop en 't vlemke vaan de zwegel dans 'nen alleluja mèt de rouk vaan d'n tobbak, dee weer zjwaamp nao de lange vaste’.
Uit dit verhaal van Loontjens blijkt dat heem niet alleen iets uiterlijks maar ook iets innerlijks is, een geestelijk bezit, iets wat ten volle alleen gekend en begrepen kan worden door de kennis van de manier waarop hij bestaat, leeft in de geest van hem die zichzelf in de heem echt thuisvoelt. Niet ieder beleeft de heem op dezelfde manier, zodat hij, ofschoon de gemeenschap erin meetrilt, een sterk persoonlijk complex is.
Zo is het te verklaren dat b.v. Olterdissen en Loontjens hun heem, Maastricht, anders weergeven. Bij Olterdissen wordt, zowel wat de inhoud als de vorm van zijn werk aangaat, het vulgus meer geaccentueerd: dat is o.a. meer zijn heembezit geworden; in Loontjens' werk leeft meer de burger, de burgersfeer, de burgertaal als heemelement; zodat ze elkaar om zo te zeggen aanvullen wat betreft de uitbeelding van de Maastrichtse heem.
Een Maastrichtse Camera Obscura van Olterdissen zou er anders uitzien dan Wieker Lui van Loontjens,
| |
| |
omdat hun heembeeld niet hetzelfde is én kan zijn. De typen Pa en Ma Lemeer, dokter Smeets, Wóbbe e.a. waarop ik hier niet nader wilde ingaan, zijn anders dan die welke Olterdissen zou hebben uitgebeeld, zoals trouwens uit diens prozaschetsen blijkt.
Het heemleven is ook wat de taal betreft een ander geweest en in deze staat Loontjens - misschien ook door zijn onderwijzersopleiding - dichter bij Vlaamse figuren als G. Gezelle en F. Timmermans dan bij Olterdissen en Schleiden, die realistischer, meer ‘volks’, minder ‘literair’ gestileerd zijn.
Voor heemkundigen, dialectologen, volkskundigen en letterkundigen is Wieker Lui een lezenswaardig boekje, dat in een zonnige sfeer, met gezonde humor, in een frisse persoonlijke stijl op de persoonlijkheid van een jong Limburgs dialectschrijver en op den Maastrichtenaar en Limburger een bijzonder - alhoewel geen nieuw - licht werpt.
Voor den Limburger, speciaal voor de Limburgse jeugd, is het een bron van genot naar vorm en inhoud, is het vooral een frisse bron van bezinning en kracht, wier behoud tot heil moge strekken van Limburg en Nederland.
Dr. Win. Roukens;
Hoofdredacteur ‘Veldeke’.
Nijmegen Oct. 1943.
|
|