Hoofdst. X. - Joodsche Sekten.
Tijdens de herstelling van de Joodsche kerk na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, stonden er twee partijen onder hen op, die zich veel met Godsdienst bezig hielden. De eene hield zich alleen aan de Heilige Schriften, en verwierp de menschelijke overleveringen; en, voorgevende de geheele wet in acht te nemen, eigenden derzelver aanhangers zich den naam van zadikim, de regtvaardigen, toe. Uit deze zijn de Sadducéërs voortgesproten. De andere partij voegde bij de Heilige Schriften nog de overleveringen der Ouden; de aanhangers van deze laatste partij stonden in nog grooter reuk van heiligheid en werden chasidim, de vromen, geheeten. Uit deze partij zijn de Farizéërs en Esséërs voortgekomen.
1. | De Samaritanen waren oorspronkelijk de afgodische plaatsvervangers van de tien stammen, die door den koning van Assyrië in derzelver land geplant werden om zich met de overgeblevene inwoners van Samarië en het land van Israël te vereenigen, ten einde die streken weder te bevolken. Tot straf van hunne afgoderij werden zij door leeuwen geplaagd. De koning zulks vernomen hebbende, zond hun een priester, daartoe uit de gevangenen verkoren, om hen in de wet des Heeren te onderwijzen (2 Kon. 17:24-33). ‘Alzoo dienden zij den Heere en dienden ook hunne goden, naar de wijze der volken van welke zij die weggevoerd hadden.’
In later tijd hervormden zij zich gedeeltelijk, namen de vijf boeken van Mozes aan, bouwden eenen tempel op den berg Gérizim en aanbaden den God Israëls. Uit het gesprek van den Zaligmaker met de Samaritaansche vrouw zien wij dat de oude haat der Joden en Samaritanen nog altijd bestond, en dat onder deze bedorvene
|