| |
| |
| |
Hoofdst. XVIII. - Geschiedenis der Joden gedurende het tijdvak tusschen het Oude en Nieuwe Testament.
Maleàchi, de laatste der gewijde profeten, heeft de komst van onzen Heer Jezus Christus, en die van Zijnen voorlooper, Johannes den Dooper, omtrent 400 jaren vóór die gewigtige gebeurtenissen aangekondigd. Een algemeen overzigt van den staat der Joden, naar de beste historische bronnen bearbeid, is bijna onontbeerlijk voor iederen Bijbellezer; om die reden zullen wij dit hoofdstuk er aan toewijden.
Nehémia heeft in den tijd van Maleàchi geleefd; maar wij weten niet hoe lang nog na de hervorming die hij in den godsdienstigen en staatkundigen toestand der Joden te Jerûzalem te weegbragt. Na zijnen dood werd Judéa met Syrië vereenigd en aan den Perzischen landvoogd van dat gewest onderworpen, onder wien de hoogepriester de wetten die hij noodig keurde, uitvaardigde; zelfs werd de hoogepriester in sommige gevallen door dien landvoogd benoemd.
Alexander de Groote, die zich tot veldoverste over de Grieksche legers tegen Perzië had laten kiezen, versloeg hunne door koning Daríus aangevoerde heirmagt in Cilícië (333 v. Chr.); onderwierp zich vervolgens geheel Syrië, als ook Fenícië, en trok naar Judéa om de Joden te straffen die zijne vijanden van leeftogt voorzien hadden, terwijl zij hem allen bijstand hadden geweigerd. Jaddua, de hoogepriester, van diens aantogt verwittigd, riep het volk op om zich met hem in gebed en offeranden te vereenigen, of het God behagen mogt dit onheil van hen af te keeren. Nadat zij zich voor den Heer vernederd hadden, had Jaddua eenen droom, waarin hem de wenk gegeven werd om in zijne priesterlijke
| |
| |
kleeding, en verzeld van al de priesters in hun plegtgewaad, den overwinnaar te gemoet te trekken. Zoo begaven zij zich met eene menigte in het wit gekleede volksgenooten in statigen optogt naar een en heuvel Sapha genaamd, vanwaar men een heerlijk uitzigt op stad en tempel had. De koning naderde en werd door dit tooneel dermate getroffen, dat hij in plaats van wraak te oefenen, vooruit liep en den man Gods met godsdienstigen eerbied groette. Iedereen was over dit gedrag verbaasd, en Parménion, 's konings gunsteling, vroeg hem naar de reden hiervan. Men zegt dat Alexander antwoordde, dat hij die hulde niet den priester, maar diens God bragt, uit dankbare erkentenis voor een gezigt dat hij te Dios in Macedónië gehad had, waarin diezelfde hoogepriester, aldus gekleed, hem de wereldheerschappij had beloofd.
Ook verhaalt men dat toen Alexander den hoogepriester hartelijk omhelsd had, hij in Jerûzalem kwam en in den tempel offerde. De hoogepriester toonde hem de profetiën van Dániël, waarin de omverwerping van het Perzische rijk door een Grieksch vorst voorspeld was. Door het lezen van deze voorzeggingen werd Alexander niet weinig in zijnen krijgstogt tegen Daríus aangemoedigd, en op verzoek van Jaddua stond hij den Joden de vrije uitoefening hunner Godsdienst toe, en onthief hen daarenboven van de betaling der belasting in het jubeljaar, als wanneer zij volgens de wet niet zaaijen of oogsten mogten (zie blz. 53). Alexander versloeg het magtige leger van Daríus en de voorzeggingen van Dániël werden in zijne zegepraal op de Perzen vervuld (Dan. 2:39; 8:2, 5, 7, 20, 21; 10:20; 11:2-4).
De veroveraar begunstigde de Joden zeer; en toen hij Egypte ten onder gebragt en Alexandríë gebouwd had, haalde hij eene groote menigte hunner over, om zich daar
| |
| |
te vestigen, door hun dezelfde voorregten als aan de Macedóniërs te schenken. Deze groote monarch stierf, slechts twee en dertig jaren oud zijnde, ten gevolge van zijne onmatigheid (323 v. Chr). Zijn gansche geslacht werd uitgeroeid en vier zijner veldheeren verdeelden onderling zijn uitgebreid gebied.
Egypte viel Ptoleméus Lagi ten deel, die Judéa overwon en 100,000 Joden gevangen naar zijn land medenam. Hij behandelde hen evenwel met edelmoedigheid; vele hunner geloofsgenooten volgden hen, die zich gelukkig achteden aldus de ellende te ontsnappen, waaraan hun vaderland ten gevolge van zoo vele oorlogen ter prooi was.
In het jaar 292 vóór Chr. stierf de hoogepriester Simon, bijgenaamd de Regtvaardige: hij was een man van ongemeene wijsheid en de laatste der groote synagoge, welke uit 120 personen bestaan had, die door Ezra tot herstelling van de Joodsche kerk benoemd waren. Men meent dat hij het is die de boeken des Ouden Testaments herzien en den heiligen kánon volledig gemaakt heeft, door de boeken der Kronijken, die van Ezra, Nehémia, Esther en Maleàchi er bij te voegen.
Wijl de Joden in Egypte het Hebreeuwsch verleerd hadden, lieten zij de heilige boeken tot hun gebruik in het Grieksch vertalen; een afschrift daarvan werd in de koninklijke boekerij van Ptoleméus Filadèlfus geplaatst (285 v. Chr). Deze vertaling der Heilige Schrift in het Grieksch, welke de Septuaginta of vertaling der Zeventigen genoemd wordt, werd sedert door de verstrooide Joden algemeen gebruikt. Rollin merkt aan: ‘dat deze vertaling, welke het Oude Testament voor een groot aantal menschen verstaanbaar maakte, eene der belangrijkste vruchten van de Grieksche veroveringen was. Aldus baande God den weg voor de prediking des evan- | |
| |
gelies, en vergemakkelijkte de vereeniging van zoo vele verschillende natiën, talen en zeden, tot één gezelschap, dat slechts ééne Godsdienst en ééne leer heeft, en zulks door middel van de schoonste, de rijkste en de naauwkeurigste taal die ooit in de wereld gesproken is, en die aan al de door Alexander overheerde landen gemeen werd.’
Meer dan eene eeuw lang had Judéa veel van de oorlogen te lijden, die de opvolgers van Alexander tegen elkander voerden; vooral van Antíochus, die zich zelven Epífanes, dat is de Edele, noemde, maar door anderen Epímanes, de Dwaas, bijgenaamd werd. Hij zette Onías, den godvruchtigen hoogepriester der Joden, af en verkocht de heilige bediening voor eene jaarlijksche schatting van 360 talenten aan diens broeder Jáson. Kort daarna ook dezen afgezet hebbende, verkocht hij dit ambt weder voor 660 talenten aan Meneláüs. Op een los gerucht van Epífanes dood trachtte Jáson zich weder van het hoogepriesterschap meester te maken. De koning rukte nu Jerûzalem met duizend soldaten binnen en doodde al die hij maar voor zijne tegenstanders hield. Toen hij vernam dat de Joden zich over het gerucht van zijnen dood verheugd hadden, hield hij het er voor, dat het gansche volk tegen hem was opgestaan, diensvolgens nam hij Jerûzalem 170 vóór Chr. stormenderhand in, doodde 40,000 menschen en verkocht er even veel voor slaven; ook beroofde hij den tempel van deszelfs schatten en nam er 800 talenten gouds van mede. Om den God van Israël te honen, ging hij in het heilige der heiligen en offerde een zwijn op het brandofferaltaar. Daarna keerde hij, met roof beladen, naar Antiochíë terug, en liet een barbaarschen Frygiër, Philippus genaamd, als landvoogd over Judéa achter, terwijl de goddelooze
| |
| |
Andrónikus te Samaría regeerde, en de beginsellooze Meneláüs hoogepriester was.
Op zijnen vierden krijgstogt in Egypte ontving hij afgezanten van Rome, die hem met de wraak der Romeinsche legioenen dreigden, indien hij zijne legermagt niet liet aftrekken. Woedend over deze magtige tusschenkomst, waartegen hij zich niet durfde verzetten, keerde hij met zijn leger weder naar Palestina en zond Apollónius, aan het hoofd van twintigduizend soldaten, naar Jerûzalem om die stad te verwoesten, met bevel om de mannen te vermoorden, de vrouwen en kinderen in slavernij weg te voeren. Die last werd op een sabbatdag met veel wreedheid ten uitvoer gebragt; het volk was ter Godsdienstoefening bijeen, niemand ontkwam, uitgezonderd degenen die de bergen bereikten en zich in de spelonken verscholen. De stad werd van hare schatten beroofd en ten deele verbrand; de huizen en de muren werden geslecht, en van de bouwstoffen die daarvan afkwamen, rigtten de veroveraars een kasteel op den berg Akra op, dat den tempel beheerschte en van waar zij iedereen die in den tempel wilde gaan aanbidden, konden nederschieten.
Bij zijne aankomst te Antiochíë, vaardigde Antíochus een bevel uit, waarbij hij aan al de volken van zijn rijk gebood de godsdienst der Grieken aan te nemen, en Athéneüs werd benoemd om de Joden in de Heidensche en afgodische plegtigheden te onderwijzen, met last om hen, die zulks mogten weigeren, ter dood te brengen. Te Jerûzalem vond hij medewerking bij eenige afvallige Joden: hij schafte het dagelijksch offer af en verbood al de openbare en bijzondere gebruiken der Joodsche Godsdienst; hij ontheiligde den tempel van God en maakte alzoo de eeredienst van Jehova onmogelijk. Hij spoorde
| |
| |
de afschriften der Heilige Schrift op, en deed ze verbranden, wijdde den tempel aan Júpiter Olympius, plaatste het beeld van dien afgod op het altaar en strafte met den dood allen, die de bevelen van zijnen vorst wederstonden.
Mattathías, een eerwaardig priester uit het Asmoneesche huis, week met zijne vijf zonen Johannes, Simon, Judas, Eleázar en Jónathan, naar zijne geboortestad Modin, binnen het grondgebied van den stam van Dan gelegen. Zij werden achtervolgd door Apèlles, een officier van den koning, die hen wilde noodzaken zich naar de bevelen van Antíochus te voegen. Ten aanschouwe van het bijeengeroepen volk deelde Apèlles aan Mattathías het stellige gebod des konings mede om den afgoden te offeren, hem daarvoor hooge eer en aanzienlijke schatten aanbiedende; de eerbiedwaardige priester wees niet alleen dit aanbod van de hand, maar doodde zelfs den eersten afvalligen Jood die het afgodsaltaar naderde. Vervolgens wendde hij zich, omgeven van zijne zonen, naar den afgezondene des konings, doodde hem met al diens gevolg, wierp afgodsbeelden en altaren omver, en vlugtte naar het gebergte. Velen zijner getrouwe landgenooten sloten zich dáár bij hem aan, waarop zij gezamentlijk Judéa doortrokken, in alle steden de afgodsaltaren omverwierpen, de besnijdenis herstelden, de afgodspriesters en afvalligen Joden doodden en de dienst van den waren God herstelden (167 v. Chr.).
Mattathías stierf in het volgende jaar; hij benoemde zijnen zoon Judas, de Makkabeër bijgenaamd, tot opperbevelhebber over het leger, dat spoedig door allen die ijverige verdedigers van Gods wet waren, versterkt werd. Judas versloeg vele magtige, door dappere veldheeren aangevoerde legers van Antíochus, heroverde Jerûzalem,
| |
| |
reinigde den tempel, herstelde de eeredienst en bouwde de stad die tot een puinhoop geworden was, weder op (165 v. Chr). Antíochus, op het vernemen van de nederlaag zijner veldheeren in woede ontstoken, dreigde de geheele Joodsche natie uit te roeijen en haar onder de puinhoopen van Jerûzalem te begraven; maar Gods oordeelen troffen hem: hij viel in eene ongeneeslijke krankte; eene pijnlijke verzwering, waaruit ongedierte ontstond, maakte een einde aan zijn goddeloos leven (164 v. Chr). Zijn zoon Eûpator ging, op raad van zijn veldoverste, Lysias, een verbond met de naburige volken aan, ten einde de Joden te verdelgen; maar Judas dit vernomen hebbende, bragt den strijd bij zijne vijanden over en werd de plaag der Syriërs, Iduméërs en Arabieren. Judas stierf in eenen veldslag (161 v. Chr.) en werd door zijnen broeder Jónathan opgevolgd, die met zijnen broeder Simon de zaken der Joden met veel voorzigtigheid en moed bestuurde.
Daar Onías de hoogepriester zich in Egypte had nedergezet, bekleedde Jónathan de hoogepriesterlijke waardigheid te Jerûzalem tegelijk met het ambt van burgerlijk landbestuurder; en sloot in 161 v. Chr. een verbond met de Romeinen. Jónathan werd door verraad van Tryphon, die de Syrische troon overweldigd had, gedood. Simon werd tot zijn opvolger gekozen (144 v. Chr.), en na eene hervorming in Jerûzalem tot stand gebragt te hebben, maakte hij de Joden van de vreemde volken onafhankelijk. Op eene reis door de steden van Judéa tot herstel van vrede en orde, ontving zijn schoonzoon Ptoleméus hem op zijn slot Dochus bij Jericho en vermoordde hem met zijne zonen Judas en Mattathías (135 v. Chr.)
Simon werd opgevolgd door zijnen zoon Johannes Hyrkánus die zijn gezag over vele naburige gewesten uit- | |
| |
breidde; hij verwoestte den tempel der Samaritanen op den berg Gérizim (130 v. Chr.), die tweehonderd jaren gestaan had, en noodzaakte de Iduméërs of Edomiten de Joodsche Godsdienst aan te nemen. Hij hernienwde het verbond met Rome en verzekerde daardoor nieuwe voordeelen voor zijn volk. Hij stierf in 107 v. Chr., het hoogepriesterschap en het landsbestuur overlatende aan zijnen zoon Aristobûlus. Deze vorst verhief Judéa weder tot eene monarchie; hij was de eerste die na de Babylonische ballingschap den titel van koning voerde. Zijn opvolger was zijn zoon Alexander Jannéus, die de Filistijnen noodzaakte de Joodsche Godsdienst aan te nemen (97 v. Chr.); hij stierf aan de gevolgen zijner onmatigheid (79 v. Chr.).
Het Romeinsche verbond viel niet ten voordeele van de Joden uit. Zij hadden veel door de oneenigheden die Rome teisterden, te lijden. De koninklijke en hoogepriesterlijke waardigheid werd een voorwerp van twist. Aristobûlus riep de hulp van Rome in tegen zijnen oudsten broeder Hyrkánus; Pompéjus plaatste den laatsten op den troon en maakte Judéa schatpligtig (63 v. Chr.) Pompéjus en zijne officieren hadden de vermetelheid het heilige der heiligen te betreden, terwijl Crassus, landvoogd van Syrië, den tempel plunderde en 10,000 talenten zilver medenam (54 v. Chr.).
Korten tijd daarna werd Antípater, een listig Idumeesch edelman, door de bescherming van Julius César tot procurátor over Judéa benoemd (47 v. Chr.), terwijl Hyrkánus de hoogepriesterlijke bediening behield. Op Antípater volgde zijn zoon Heródes, later de Groote bijgenaamd, die door Antónius, een Romeinsch Drieman geholpen, na veel bloeds geplengd te hebben, de koninklijke waardigheid verkreeg (40 v. Chr.). Zijn gezag werd
| |
| |
door César Augustus (30 v. Chr.) bevestigd; hij handhaafde zijne waardigheid door buitengemeene bekwaamheden, maar niet minder door afschuwelijke wreedheden. Hij stichtte vele steden, en om zich bij de Joden bemind te maken, herbouwde hij bijna geheel den Jerûzalemschen tempel (Mark. 13:1; Joh. 2:20). Matthéüs verhaalt de wreedheid waarmede hij de kleine kinderen te Bethlehem liet vermoorden, ten einde het kind Jezus om het leven te brengen. Kort daarna stierf Hérodes onder de verschrikkelijkste folteringen. Onder de regering van zijne zonen, werd Judéa meer bepaald als eene Romeinsche provincie aangemerkt. De Silo kwam, en de schepter week van Juda (Gen. 49:10). De muur des afscheidsels tusschen Jood en Heiden werd weggenomen (Efez. 2:14); de blijde boodschap van genade werd tot alle volkeren gezonden; en de Joodsche Staat, na gedurende eenige jaren het juk der Romeinsche procónsuls gedragen te hebben, werd door Titus, zoon van keizer Vespasiánus, in het jaar 70 ná Chr. omvergeworpen. Het volk is sedert over de geheele wereld verstrooid, als een levend getuigenis van de waarheid des Christendoms.
| |
[pagina t.o. 164]
[p. t.o. 164] | |
|
|