Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Van den 9. Psalm.
Maria.
1. Hoe zoud ik van mijns Heeren Graf
Dog immer konnen wijken af,
Eer my is onderrigt gegeven
Waar dat sijn Lighaam is gebleven?
2. By 't Graf, dat in bewaring had
Mijn hoop, mijn vreugd, mijn troost, mijn schat,
En nu, helaas! is leeg gevonden,
Blijv' ik dus staan vast gebonden
| |
[pagina 25]
| |
3. Ween, ô! mijn oogen, ween van druk,
Beklaag u leed en ongeluk,
Laat uwe tranen vallen neder,
Tot dat gy uwen Heer ziet weder.
4. Ween droevig, droev'ge Magdaleen,
Gy hebt daar toe wel duizend reen;
Om dat gy nergens weet te vinden,
Uw zoeten Iesum, uw Beminden.
5. 't Is heden maar den derden dag,
Dat ik hem 't zware Kruice zag
Zoo lijdzaam, moed en mat naslepen,
Doen 't zweet en bloed langs 't aanzigt zepen.
6. Ag! als ik denk, hoe dat ik hem
Zag leiden uit Ierusalem,
Na 't Galgen-veld, met smaad en hooning,
Daar m'hem aan 't Kruis voor elk ten toon hing!
7. Daar hy geheel met bloed bespat
Zelfs voor sijn vianden nog bad,
Hoe zouwd' ik my dan konnen speenen
Van klagen, kermen, schreien, weenen?
8. Ag! dat ik in sijn grooten dorst,
Geen water-drop hem geven dorst,
Doen hy moest Gal en Edik drinken,
Wie kan dat zonder tranen dinken?
9. O! hadd' ik nu, mijn waarden Heer,
In sijne dood sijn laaste eer
Nog met mijn zalving konnen geven,
Die zulks niet doen mogt in sijn leven;
10. Zoo mogt ik nog wat zijn bedaard,
Die nu ben langs hoe meer bezwaard,
Terwijl zoo veelderlei gedagten
By na mijn ziele doen versmagten.
11. Hy is van hier genomen weg,
En niemand is'er die my zegg',
Of in sijn dood, na mijn vermoeden,
De Ioden tegen hem ook woeden.
12. Sijn Graf is leeg, en niet te min
| |
[pagina 26]
| |
Zoo buk ik staag al weer daar in;
Daar 't hert is, zijn ook geerne d'oogen,
Sy zijn niet ligt van daar getogen.
13. Gy Iongelingen, vraagd gy my,
Wat ik dus ween' en treurig zy?
Sy hebben mijnen Heer genomen,
Ik kan hem nergens weer bekomen.
14. Wien zie ik agter my alhier?
't Is zonder twijffel d'Hovenier,
Die in den Hof zoo vroeg komt werken;
O! kond ik iet van hem bemerken.
Christus.
15. Wat weend gy dus, bedroefde Vrouw?
Wien zoekt gy met zoo grooten rouw
Alhier, dus met den vroegen morgen?
Het schijnt gy zijt geheel vol zorgen.
Maria.
16. Ik bidd' u, Heer, dat gy my zegd,
Waar dat gy hem dog hebt gelegd,
Indien gy hem hebt weg gedragen;
Laat u bewegen door mijn klagen.
17. Ik zal hem nemen weg van hier,
En zalven hem op onz' manier,
Begravend' elders hem mids dese,
Om u niet in de weg te wesen.
Christus.
18. Ik ben bewogen door haar smert,
Sy heeft my schier genomen 't hert,
Door 't sterk aanhouden, zugten, stenen,
Door al haar zoeken, schreien, weenen.
19. Maria, O! Maria, ziet,
Wie dat ik ben, en merkt gy niet,
Dat ik het ben, zoo merkt het heden,
Aan mijn bekend gelaat en reden
Maria.
20. Rabbouni, O! mijn waarden Heer,
Ik vall' aan uwe voeten neer,
| |
[pagina 27]
| |
Mijn tong van blijdschap moet beswijken,
Ei! Wilt dog niet weer van my wijken.
Christus.
21. En raakt my dus niet langer aan,
Maar laat my vry weer henen gaan;
Ik ben nog niet (verstaat my nader)
Gevaren op tot mijnen Vader
22. Eer dat ik van dit Aardsche dal
Nog na den Hemel varen zal,
Zal u de tijd niet zijn ontnomen,
Om wederom by my te komen.
23. Maar gaat tot mijne Broeders voort,
En zegd haar aan dit troost'lijk woord,
Dat haar de Ziele sal doordringen,
Hoe wel se van my loopen gingen.
24. Ik vare na des Hemels top
Tot mijn end' uwen Vader op,
Tot mijnen God, en tot den uwen;
'k Wils' om haar misdaad niet meer schuwen.
25. Terstond Maria Magdaleen,
Ging met deez' blijde boodschap heen,
Om sijn Discipulen te verkonden
't Geen daar se toe was uitgezonden.
26. Hoe dat sy had' gezien den Heer,
Die levend' was verresen weer,
En dat hy haar nog daar beneven
Hadd' dese boodschap meed' gegeven.
27. Wie sal uitspreken met wat vreugd',
Haar dese Vrouw wel heeft verheugd,
Dat Iesus zelfs, na al haar weenen,
Als buiten hoop, haar was verschenen.
28. O! Iesu, als gy voor een tijd,
Met uwen troost geweken zijt,
Wilt tot verdrijving onser smerten,
Ook weder opstaan in onz' herten.
Eynde van het Tweede Deel. |
|