Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Van Psalm 100. Of: Psalm 134.1. Komt, laat ons met den herders gaan,
En zien wat God heeft kond gedaan,
Te Betlehem in Davids Stad,
Daar ligt des Weerels hoogste schat.
2. Hy, wiens gebied strekt over al,
Ligt daar verschoven in een stal;
De Heer van Hemel, Aard' en Zee,
Ligt in een Kribbe by het Vee.
3. Die ons bekleed met heils gewaad.
Gelijk met Priesterlijk cieraad,
In slegte doeken, met veel smert,
Bewonden en gebonden werd.
4. O! Kribbe daar 't Lam Gods in leid,
't Welk draagd onz' ongeregtigheid,
| |
[pagina 20]
| |
Wie zag dog immer zulk een schat,
In zulk een Kabinet gevat?
5. Wanneer mijn oog in tranen zwemd,
En 't hert door droefheid is beklemd;
Zoo wil ik, om te zijn verligt,
Hier by alleene slaan 't gezigt.
6. O! Heilig Kind, uw heerlijkheid,
Die gy in desen stal verspreid,
Dunkt my te zijn zoo groot en klaar,
Dat ik staag wensch te wesen daar.
7. O! dat dog hier voor u en my,
Gelijk een Tabernakel zy;
Want hier te wesen is zeer goed,
En voor mijn Ziele wonder zoet.
8. 'k Gevoel my opgetrokken schier,
Als ik kom in uw stal alhier;
Zoo haast mijn ziel hier nederdaald,
Words' in den Hemel opgehaald.
9. Al waar ik in een weeld'rig huis,
Daar 't blinkt van goud, van zijd' en pluis,
Van purper, en tapijt-cieraad,
't Waar dog als niet by desen staat.
10. 'k Ben liever in mijns Heilands Stal,
Daar hy, die 't heeft geschapen al,
Lijd zelfs gebrek en arremoed,
Om ons te geven 't eeuwig goed.
11. Al waar ik in een Konings-zaal,
Daar d'ooge schemerd van 't gepraal,
Zoo zie ik hier meer heerlijkheid
Die 't hert lokt met begeerlijkheid.
12. Al wierd' ik daar ook neer gezet.
Op 't alderzagst' fluweelen bed,
Zoo rust mijn moede ziel dog meer,
In d'harde Kribbe van mijn Heer.
13. Al zat ik op een zege-koets,
Als een verwinnend' Held vol moeds,
Zoo juigch' en triumpheer' ik dog.
| |
[pagina 21]
| |
By Christi Kribbe meerder nog.
14. Want door dit Kind, dien Held vol kragt,
Zal zijn verwonnen d'Helsche magt:
En door sijn Goddelijk geweld,
Als in triumph ten toon gesteld.
15. Alzoo belief het onsen God,
(Hoe wel 't de Weereld is als spot)
Dat hy door zwakheid van sijn Zoon,
Zijn wonderbare kragt betoon',
16. Hy kond niet meer verheerlijkt zijn,
Als door deez' nederige schijn:
Zijn Goddelijke wijsheid doet,
Dat niet kan vatten ons gemoed:
17. O! Iesu, alderwaarste Kind,
Gy die geen plaats in d'Herberg vind,
Komt, neemt u plaats hier in mijn hert,
Dat u alleen geopend werd.
18. Naar uwen wil daar in gebied;
'k Begeer voor my te houden niet:
Want onder uwe heerschappy,
Ben ik na Ziel en Lighaam vry.
|
|