Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 19. Psalm.1. Wanneer dees tijd Gordijn,
Zal weg geschoven zijn,
Dan voor de Heil'ge schaar,
En dat het Hemels ligt,
Haar geven zal gezigt
Om te beschouwen daar,
| |
[pagina 48]
| |
Iehovahs wesen aan,
En in de Zee te baan,
Van zijn oneenigheden;
Dan zal 't God dorstig volk,
Gezonken in die kolk!
Eerst wesen regt te vreden.
2. Dit onbepaalde goed,
Van ons bepaald gemoed,
Hier op der aard' bevat,
Is al te sterken Wijn,
Die zoo ligt dronken zijn,
Word overstelpt en mat;
Ia 't eind'loos eeuwig maakt;
Dat d'eeuwig ziekte raakt,
Onder 't volk ontstoken,
En hy die daar van heeft,
Die sterft terwijl hy leefd,
En leefd in 't Graf gedoken.
3. Ik sterf al eer ik sterf,
Om dat ik 't Eeuwig derf;
Mijn koorts neemt dagelijks toe,
Ei! Steld niet langer uit,
My hier te helpen uit,
Ik ben de tijd al moe;
O! Eeuwigheyd komt ras,
Og! Dat ik by u was,
't Zugt na u onverdroten,
Hoe is 't, ô! Eeuwigheid,
Dat gy zoo wensch'lijk zijt,
Al zijt gy noit genoten?
4. Als ik u ommegang,
Hebb' Eeuwigheden lang,
Wat zal het dan wel zijn?
Dat zal ik weten wis,
Wat 't Eeuwig leven is;
Ia zelver Eeuwig zijn:
't Is best dat ik in spijt
Des tijds, mijn tijd verslijt,
Met d'Eeuwigheids gedagte
En my daar aan gewen,
Eer dat ik daar in ben,
Door een gestaag verwagten.
5. Og! dat de tijd, sijn tijd
Had uitgediend, en wijd
Van ons verhuysen wouw;
Of ons opbreken liet,
Uit dit elendig Niet,
Naar 't Eeuwige gebouw,
Daar zullen w'eeuwig zijn,
Eeuwig zijn: Eeuwig zijn;
Om d'Eeuwigheid t'aenschouwen;
En worden alles kwijd,
Behalven d'Eeuwigheid,
Die w'Eeuwig sullen houwen.
6. Daar zullen w'Eeuwig sijn
By 's levens heil Fontein,
By 't algenoegsaam goed,
By 't onbegrijpelijk ligt,
Daar alle glantsch voor zwigt;
By hem die alles doet,
Daar zullen w'Eeuwig zijn,
In 't Bruidegoms aanschijn,
En hebben vry genieten;
En na een Eeuwig zien:
Zal ons een Eeuwig zien
Van hem nog niet verdrieten.
7. Daar zullen w'Eeuwig zijn;
Eeuwig zijn: Eeuwig zijn;
En dat volmaaktelijk
In wil; en heyligheid:
In schoon: en heerlijkheid:
Niet meer veranderlijk;
Maar zijn in d'Opper-zaal,
Met d'Heil'gen al te maal,
Om Eeuwig daar te blijven,
En aan het Hemels-hof;
In den Iehovahs lof
Te helpen d'Eng'len stijven.
8. O! Eeuwigheid ik wil
Scheiden, om uwen 't wil,
Van alles dat 'er leefd;
Ia hier op Aarden is:
Als tot haar erffenis:
U mijne Ziel maar heeft;
Dus blijf ik al in 't Gast-
Huis: aan dees krankheid vast
Zonder hoop van genesen;
Tot dat ik uit 'er tijd;
Een lange Eeuwigheid
In d'Eeuwigheid zal wesen.
W. Dorville. |
|