Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van Repicavam.1. O! Noyt, ô! noyt,
O! noyt volpresen Heer,
Wanneer zal ik u zien, wanneer u zien?
Wanneer zal ik u zien, wanneer u zien?
Wanneer zal ik mijn onverzade Ziel,
In 't rond verliesen? dat gy zelve zijt,
In 't rond verliesen?
In 't rond verliesen? dat gy zelve zijt.
2. Ik heb gezien,
Van uwe Heerlijkheyd,
En van den onbegrijpelijken glans,
En van den onbegrijpelijken glans,
Die uyt u lieffelijk aanschijn nederdaald,
En het vermeerdert mijn begeerlijkheyd,
En het vermeerdert
En het vermeerdert mijn begeerlijkheyd.
3. Onzienlijk ligt,
| |
[pagina 41]
| |
En dog alziende ligt;
O! eeuwig leven zelfs, schoon onbepaald,
O! eeuwig leven zelfs, schoon onbepaald,
Geheug dog nimmer dat ik wesen mag,
By 't ligt geblindhokt, en by 't leven dood,
By 't ligt geblindhokt,
By 't ligt geblindhokt, en by 't leven dood.
4. Alleen volmaakt,
En algenoegzaam Heer,
Wiens hooge wegen onnaspeurlijk zijn,
Wiens hooge wegen onnaspeurlijk zijn,
Ey Geest beloofd my steeds te wesen toe
Een Herte-kijker, daar 'k u mee beoog,
Een Verre-kijker,
Een Verre-kijker, daar 'k u mee beoog.
5. Almagtig Heer,
Van d'hooge Heeren-stoel,
Die schittert van u flonkerend Majesteyt,
Die schittert van u flonkerend Majesteyt,
Is 's Werelds luister maar een schaduw van;
Kom groote Koning by my wonen in,
Kom groote Koning,
Kom groote Koning by my wonen in.
6. Gy zelve zijt,
d'Eeuwige werkzaamheyd,
Die uyt een niet 't heel al hebt opgebouwd,
En u volmaakt bestel steeds onderhouwd;
Gy Schepper zelfs zijt aller Schepsels zout,
Uyt u alleen Heer, werkt 't al te maal,
Door u alleen Heer,
Tot u alleen Heer, werkt 't al te maal.
7. U naam is Raad,
Om dat gy 't vast verstaat,
Gy zelfs zijt een eenig waaragtig God,
U Woord is waarheyd van 't begin tot 't slot,
Gy zijt getrouw tot in der eeuwigheyd,
Daarom die slegt is, loopt u wijsheyd na,
| |
[pagina 42]
| |
Om raad die regt is,
't Woord 't geen gy zegd, is waarheid voor en na.
8. Alwetend wijs,
En wijs alwetend Heer,
Die 't listig hert alleen doorgronden kan,
Die 't listig hert alleen doorgronden kan,
Beädemd my van hoog zoo met u leer,
Dat ik mag kennen, wie en wat gy zijt,
Dat ik mag kennen,
Dat ik mag kennen, wat ook in my leid.
Ruste.
9. O! weerdigheyd,
O! gelukzaligheyd,
O! Engelen wellust, blijdschap, wijsheyd, kragt,
O! vreugde van het menschelijk geslagt,
Word dog tot my, of ik tot u gedragt,
In 't aardsch gewemel, lust my niet als u,
In 't aardsch gewemel,
Ia zelfs in d'Hemel, lust my niet als u.
10. O! onbevlekt,
O! rein, ô! zuiverheyd,
O! duyve van opregte eenvoudigheyd,
O! bundel van volmaakte heyligheyd;
O! mogt mijn mond uitblasen immermeer,
Met d'Eng'len 't Heilig, Heilig is de Heer,
Met d'Eng'len 't Heilig,
Met d'Eng'len 't Heilig, Heilig is de Heer.
11. Regtveerdig Heer,
Wiens toorn onverdraaglijk is,
Als een verteerend vyer en heete gloed,
Als een verteerend vyer en heete gloed,
Waar meed' gy op de flouwte zondaars woed,
Met grimmigheyd gantsch onverzettelijk
Met grimmigheyd Heer,
Met grimmigheyd gantsch onverzettelijk.
12. U oogenwenk
De Engelen beven doet,
En als den wind van uwe Neuse raast,
| |
[pagina 43]
| |
En als gy rook uit uwen monde blaast,
Zoo dat het zidderd al, en drild en beefd,
Laat dan mijn Ziel staan onverschrikkelijk,
In uwen naam als
Een sterken throon onverkwikkelijk.
13. Wat's dat voor groot
En ongehoorde liefd',
Die om een dooden hond sijn Zone dood,
Die om een dooden hond sijn Zone dood,
En aan den Vyand boesemd uyt sijn hert,
Voor dese liefde, alle liefde wijkt,
Voor dese liefde,
Voor dese liefde, alle liefde wijkt.
14. O! liefde zelfs,
O! ongeweten liefd',
Een afgrond diep, een grondeloose zee,
Een afgrond diep, een grondeloose zee,
Wie zouwde geestelijk niet verlievet zijn,
Op zulk een liefde die oneindig is?
Op zulk een liefde,
Op zulk een liefde die oneindig is.
15. O Vader lief,
Rijk in langmoedigheyd,
Vol ingewanden van barmhertigheyd,
En wonderlijk vol van verdraagzaamheyd,
Ik hijg, en haak, en zugt na u gena,
Wanneer 'k in zonden bloedig op den weg,
Half dood van wonden,
Vuil, onverbonden, walglijk nederleg.
16. O! kost'lijk gouwd,
O! onwaardeerb're schat,
O! mildheid die noit uitgegeven is
Aan die voor u bereid ten leven is,
Ik sal het zetten op een bedelen an,
Tot hem, daar niemand ongetroost komt van,
Hier is rijker niemand,
Hier is milder niemand als die Rijkeman.
| |
[pagina 44]
| |
II. Ruste.
17. O! goedheyds zee,
En ook voldoende mee,
Die maar alleenlijk draagd de naam van goed,
Die niet alleenlijk zegd, maar waarlijk doet;
Wie kend u die niet meed' uitzingen moet,
Hy is bestendig in sijn goedigheyd.
18. O! schoonste schoon,
Schoon onveranderlijk,
Wiens aanschijn is met minn'lijk blank en wit,
Met hair gekruid en schijnend' zwart als git,
En wonderlijk bevallig rood vercierd,
Laatm' in u daden eer 'k van liefd' versteen,
Want u genaden,
Die trekt my na de schoonheid zelver heen.
19. Heer gy zijt God,
Ia gy zijt zulk een God,
't Gelukkig, onbegrijpelijk, eeuwig Al,
En ik het zondig Niet door mijnen val,
Gy boven woond: maar ik in 't aardsche dal,
't Schoon mangel, van u heerlijk heerlijkheen,
Kost by mijn gang wel,
En al den rang wel van mijn deer'lijkheen.
20. Vlied schepsels vlied,
Buiten God lust my niet,
Gy zelfs alleen zijt mijn begeerlijkheid,
Volmaakte noit volpresen heerlijkheid,
U algenoegsaamheid is mijn rijkheid,
O! Schepper, Koning, Meester, liefste Vriend,
Mijne ziele woning,
Niet als u honing vloeyend aanschijn diend.
21. Zit ik of sta,
Trekt my u altijd na,
Komt tot my in, komt tot my in, ô! Heer,
En zijt gy eens gekomen keerd noit weer;
| |
[pagina 45]
| |
Gaat noit of doet een haastig wederkeer:
Og! komt dog nader tot mijn ziel bezwaard!
O! heils-spring-ader,
Of trekt my nader tot u Hemelwaard.
22. 't Zien in 't duister,
Zal daar verandert zijn,
In 't zien den luister van u zoet aanschijn,
En 't hemelhoog kennen waarlijk kennen zijn,
In 't heilig rond van u eigenschappen,
'k Sta op de stappen van u eerst besluit,
Doet m'overtrappen,
Doet m'overtrappen, dan is 't zugten uyt.
12. O! Iehovah,
'k Zing vast de zal'gen na,
Om dat ik al in hope Zalig ben,
En ik op Aard' iets van den Hemel ken,
't Is tijd dat is my aan dit werk gewen,
'k Zing vast Halelujah de Engelen na,
Hier Halelujah,
Daar Halelujah, steeds Halelujah.
W. Dorville. |
|