Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 62. Psalm.1. Wat is 't mijn Ziel, hoe dus ontsteld?
Wat onheil is 'er dat u kweld?
Wat druk doet u zoo innig zugten?
Wat angst, wat smeer heeft u omringd?
Wat is 't voor droefheid die u dringd,
Waar heen mijn ziel, waar wilt ghy vlugten?
| |
[pagina 19]
| |
2. Wat vreeslijks dog is 't dat u jaagd,
Waarom, mijn Ziel nu zoo vertzaagd,
Is God dan niet u trouwen Vader?
Wat u dan kweld, en wat gy mist?
Of wat gy zoekt, mijn ziel, hier is 't,
Hier is die volle heils Spring Ader.
3. Zijn niet Gods wegen u bekend?
O! ja, mijn ziel, gy zijt gewend
Die naauwe paden te betreden,
Heeft niet die groote Majesteyt,
U nu al menigmaal geleid,
In bitterheid in tegenheden?
4. En heeft ook niet sijn sterke hand,
U altijd goede onderstand,
Ook midden in den druk gegeven?
Was niet het einde altijd goed,
En heeft u al den tegenspoed,
Niet nader tot u God gedreven?
5. Of is het nu een zwaarder smert,
En ongeval, dat u het hert
Meer als voor heenen komt benouwen?
Of zijt gy nu soo niet verligt,
Om in dien druk Gods aangezigt,
Met troost en blijdschap te aanschouwen?
6. Staat op, mijn ziel, houwd egter moed,
Ook desen storm en tegenspoed,
Komt uit uw 's Vaders ingewanden,
Die (hoe 't ook zy in u gewoel,
Al waard gy zelve laauw en koel)
In teere liefde tot u branden.
7. Gy zult nog zien met groote vreugd,
Schoon nu die zware ongeneugt,
Doet uwe heete tranen vlieten,
Hoe God na ongemeine smert,
Ook ongemeine troost in 't hert,
Van sijne Kinderen wil genieten.
8. God is dog immers uwen God,
| |
[pagina 20]
| |
U heil, u troost, u deel, u lot,
U hoog vertrek, u vast vertrouwen,
U sterke rotz, u vaste borgt,
U Vader die steeds voor u zorgt,
O! Ziel, zouwd' gy dan nog verflouwen.
9. O trouwe God! 'k beken mijn schuld,
Vergeefd my dog mijn ongeduld,
Ag! wilt mijn zwak geloove sterken,
Op dat ik, hoe dat gy 't ook voegd,
In uwen wil steeds zy vernoegd,
En altijd prijsen uwe werken.
10. Ik leg mijn hand dan op de mond,
Gy zijt het die my hebt gewond,
U doen, mijn Vader, is regtvaardig,
Doet maar, mijn God, wat u behaagd,
Ik weet dat uwe hand my draagd,
En niet en straft na ik ben waardig
11. Ik zit dan neer en ben gerust,
Want als 't maar u, mijn Vader, lust,
My uit de droeffenis te trekken,
'k Weet dat u magt is onbepaald,
En dat ook aan u gunst niet faald,
Gy kond en zult weer vreugd verwekken,
12. Maar ook, mijn Vader, is 't u wil,
Nog niet te redden, ik zwijg stil,
Ik weet gy zijt mijn wijsen Vader,
En dat ik door dien druk en pijn,
Als door een Hemels Medicijn,
Mijn vaster troost en vreugd' vergader.
13. Wilt gy, mijn God, u aangezigt,
Mijn ziel en troost, mijn eenig ligt,
Ook voor een tijd niet laten schijnen,
Maakt maar, mijn Vader, dat altijd,
Die onvernoegde tegen-strijd,
Dog verr' mag uit mijn ziel verdwijnen.
14. Op dat ik zoo al meerder leer,
Door dese middel u, mijn Heer
| |
[pagina 21]
| |
Niet om u gaven slegts bezinnen,
Maar (hoe gy 't, Heer! ook met my maakt,
't Zy dat mijn hert het prijst of laakt)
Dat ik mag u om te beminnen.
15. Als ik dat held're ligt dan mis,
Leerd my maar in de duisternis,
Dan evenwel op u nog hopen,
Op dat in 't zy met vreugd' of smert,
Nog egter met mijn gansche hert,
Tot u, mijn Vader heen mag loopen
16. Hoe 't dan op aarden met my staat,
Of 't na of tegen wenschen gaat,
Leerd my dat alles willig dragen,
Zegd gy maar tot mijn ziel, weest stil
Mijn Kind, want dit is zoo mijn wil,
Dit is uw's Vaders wel behagen
17. Op dat ik zoo met meerder kragt,
Steeds na mijn Heilands komste wagt,
Om na mijn Vaderland te varen
Daar ik dan van de zond' bevrijd,
Ia ook van alle moeyt' en strijd,
Zal eeuwiglijk u roem verklaren.
Robertus Immens. |
|