| |
| |
| |
Opdragt aan de gerechtigheyd.
AAnbiddelyke Vrouw, gestrenge Heemel Maagd;
Die vol van Luyster, als de Zon die 's morgens daagd;
In spyt van 't Helsch Gebroed, dat met vermeete Handen,
De dierbre Wetten van uw Godheyd, aan derft Randen;
In Amstels Vierschaar praald, op uw geduchten Troon;
Om 't heyloos Schelmenrot, te geeven Straf, tot Loon:
Slaat op myn Zangeres, Godin, uw gunstige Oogen;
Daar z'om Bescherming smeekt, met Ootmoed Neergeboogen
Voor uwe Majesteyd: Zo krygt myn Veeder Stof,
Om moedig op uw Gunst, te weyden in uw Lof.
Den Aards-Bedrieger, vind in 't eynd, zich zelfs Bedroogen:
| |
| |
Daar staat dien Huychelaar, vergeefs is al zyn Poogen,
Om was het mogelyk, te stuyten 't Heylig Recht;
Nu volgt de Straf, die aan zyn Boosheyd was gehecht.
Zal nu uw Geldorst, door geen Schatten te verzaaden;
Waar door gy Weeuw en Wees, hebt doen in traanen Baaden;
Uw Zwoegend Ingewand bevreedigen? O Neen!
Den Heemel blyft niet doof, voor zuchten en Gebeen:
En gy gevoeld met recht, Gods felle Gramschap Branden;
Die uw gestord heeft, in een Poel, van Smaad en Schanden.
Waar zult gy bevend uw Verschuylen, voor 't Gezicht
Van hem, wiens Alziend-Oog, braveerd het Zonne Licht?
Werp uw in Ootmoed voor hem neer, eer 't is te Spaade:
Die hem in Jezus, zoekt, Ontfangt hy in Genaade.
En gy Godinne, die uw Zeetel hebt Geplant,
In Amstels Waereld-Stad; uw Loofd het Vaderland.
| |
| |
Door uw zien wy op nieuw, de gulde Tyd herleeven;
De Vadren, Wetten tot het Heyl der Volkren, geeven:
De Godsvrucht, Eendracht, Trouw en Liefde, t'zaam Gepaard;
Den nyvren onderdaan, doen Smaaken hier op Aard,
Die Zeegeningen; door geen Pennen aftemaalen.
Daal needer Koningin, vercierd met Heemel Straalen;
En druk ons in het Hart, de Smaak van waare Deugd;
Die Heyl voor 't Menschdom baart, De Ziel vervuld met Vreugd:
Dan zullen wy voortaan, met Liefelyke klanken;
Den Opperzeegenaar, voor zyne goedheyd, Danken;
Wiens Goddelyke Hand, tot Heyl van Kerk en Staat;
Tot noch toe is geweest, een veylig toeverlaat.
Wik met uw Hand, Godin, het Vaderland bestieren;
Zo word de Needrigheyd, der Ouden Batavieren,
Weer dierbaar in het Oog, van Amstels Burgery;
| |
| |
Op dat den Handel bloey, door vlyt, aan 't Scheepryk Y.
Zweep uyt uw Vierschaar, die door vonden, 't recht verraaden;
Zo word ons Amsterdam, beroemd door Vrome daaden;
Der Vaderen Lof verbreyd, zo ver het Zonlicht straald,
Van daar het s'morgens reyst; tot daar het neederdaald:
Dan zal den onderdaan, zich in de Deugd vermaaken;
De Godsvrucht, doen hun ziel, in Liefde vlammen blaaken:
Geen dreygement van straf, meer vloeyen uyt den Mond,
Der trouwe Dienaars, van het Liefelyk Vree-verbond.
Als 't blinde Jodendom aanschouwt, wien 't heeft doorsteeken.
Haar neederwerpende, hem om genade smeeken.
|
|