Bij het invallen van de duisternis dreven zij de honden in een pijnboschje aan den kant der rivier en sloegen hun kamp op. De doodkist naast het vuur diende voor zitplaats en voor tafel.
De wolfshonden, aan de overzijde van het vuur bij elkaar gekropen, bromden en vochten onderling, maar toonden geen neiging in het duister weg te loopen.
- Schijnt mij toe, Henri, dat zij merkwaardig dicht bij het kamp blijven, zei Bill.
Henri, die bij het vuur gehurkt zat en de koffiekan met een blok ijs vastzette, knikte. Hij sprak niet voor hij op de kist was gaan zitten en begon te eten.
- Zij weten dat zij liever eten dan gegeten worden. Die honden zijn nog zoo dom niet.
- Hm, dat weet ik niet, zei Bill hoofdschuddend.
Zijn makker keek hem verbaasd aan.
- De eerste keer dat ik je hoor zeggen dat zij niet verstandig zijn.
- Henri, sprak de ander langzaam zijn boonen kauwend, heb je wel opgelet hoe onrustig de honden waren, toen ik ze eten gaf?
- Ja, zij maakten meer leven dan anders, gaf Henri toe.
- Hoeveel honden hebben wij, Henri?
- Zes.
- Wel, Henri...
Bill zweeg een oogenblik, opdat zijn woorden meer indruk zouden maken.
- Zooals ik zei, Henri, wij hebben zes honden. Ik heb zes visschen uit den zak gehaald. Ik heb iederen hond één visch gegeven, en, Henri - ik kwam er één te kort.
- Je hebt verkeerd geteld.
- Wij hebben zes honden. Ik heb zes visschen geteld. Eénoor heeft geen visch gehad. Ik ben later naar den zak gegaan en heb een visch voor hem gehaald.
- Wij hebben maar zes honden.
- Henri, ik wil niet beweren dat het allemaal honden waren, maar zeven ervan hebben visch gehad.