| |
| |
| |
Oerwoud
Niet lang duurde de tocht langs het strand. Ik denk, dat we een uur of drie voortgetrokken waren, ik begon reeds enigszins te wennen aan het hoge rhythme der veerkrachtig dansende, lange stappen der inboorlingen, toen de voorste zwarte plotseling de hand sloeg om een dikke, knoestigoude wortel, die recht uit het onderhout tot op het strand gegroeid was, en zich eraan ophees tot hij in een smalle opening in de dichte, zware donkergroene muur van wilde groei stond. We volgden hem, verder het bos indringend langs een mansbreed slingerpad, nauwelijks te onderscheiden, over de grond en boven de schouders reeds dichtgewoekerd, als een spelonk zo eng. Moeite gaf de kist, die we droegen, doordat hij breder was dan de borst van een man. Vaak moesten we hem door de nauwte heen trekken. Maar plotseling zwol weer het verwijderde geruis van de branding op het steile, harde strand. Minder dicht werd het geboomte, de grond werd losser, er drong licht door tot ons pad en weldra konden we het zilveren schijnen der zee door de bosgroei zien glinsteren. Een open ruimte strekte zich aarzelend tussen gekapte tronken en verschroeide lianenresten voor ons uit, ter ene zijde fel en scherp door de zee begrensd, rondom de andere zijden zonder scheiding in het bos overgaand. Ik begreep, dat wij er waren. Mijn geleiders liepen langs de boszij om het
| |
| |
open stuk heen en wij richtten onze schreden naar een poort in het gebladerte, overwelfd door onbeweeglijke bogen van woekerende slingerplanten. De voorman floot als een lokkende vogel, en, geen antwoord horende, wees hij met een hand het bos in, waar ik, nog half verblind, weinig onderscheidde. De dragers zetten hun last neer en een voor een groetten zij en verlieten de open plek. De voorman alleen sprak in nauwelijks te volgen pidgin tot mij, op een afgemeten, deftige manier. Ik begreep, dat hij terug ging, verstond iets van een afscheid. Ik groette hem op mijn beurt, dankte hem en gaf hem mijn mes. Minder verheugd dan ik verwacht had, voegde hij zich bij zijn kameraden. 't Was weinig nieuws voor hem, een mes, waarvan hij het Sheffield-stempel niet te waarderen wist. En terwijl ik de tred van zijn lenige schreden in het dichte gewas zwakker hoorde worden, werd ik luid, ruw en nors geroepen door een stem, waarin ik den blanke herkende. Ik draaide me om en begreep, dat ik in het volle licht had gestaan, als een duidelijke silhouette voor elk paar ogen, dat mij van uit het donker bespiedde. Op mij toe kwam uit het bos een man, in een hemd zonder mouwen, bruine armen uit grote armsgaten stekend, het bovenlijf voorovergebogen, de handen in de zakken van een korte broek. Hij groette mij niet, wenkte me met zijn hoofd hem te volgen en samen droegen we mijn bagage naar een afdak van grote bladeren, die ik nog niet aan de bomen gezien had. Hij nam
| |
| |
mij nauwkeurig op, zeide toen, nauwelijks vragend:
- Dus er is weer een schip geweest?
Ik vertelde hoe ik hier gekomen was, vertelde hoe de wilden van de oude plantage me hierheen gebracht hadden en begon te verklaren wie ik was...
- Wie je bent is niet van belang. We zijn hier allemaal wel iets geweest. Bovendien ben ik niet wie jij denkt. Je kunt bij mij voorlopig slapen tot je je eigen slaaphok hebt gebouwd. Je kist komt straks wel boven.
Ik vertelde, dat de zakenpost in mijn kist zat, maar dat ik brieven voor hem in mijn vest droeg, omdat ik wel dacht, dat die onmiddellijk te voorschijn zouden moeten komen.
- Je hebt geen brieven voor mij en wat je wel hebt mag je houden. Met zakenpost heb ik niets te maken. Als je hier zaken wilt doen, moet je terugwandelen naar de andere plantage; Mc. Oath is dood, de plantage wordt zo'n beetje door de wilden beheerd ten eigen bate. Mc. Oath wist de minimum opbrengst met moeite en verlies bijeen te zwoegen, de wilden verkopen nauwelijks een kwart daarvan, maar voor hen is alles winst. Met welke boot kwam je?
- Suzannah...
- Larwin! Zo. Is zijn roestige vrachtschuit nog niet op de riffen gekraakt? De volgende keer wel! Er is een stuk eten daar.
Ik volgde de mij aangewezen richting naar het strand en vond een bladermand, plat als een schotel,
| |
| |
waarop een stuk of wat vissen lagen te zwijmen in de zon. 't Was bijna middag. Heet gloeide het licht, dat de zee teveel had, in mijn ongewende ogen. Ik wist niet wat ik met de vissen moest doen, maar nam ze mee naar de schaduw van het bos. En weer duurde het, voor mijn ogen in het duister iets onderscheidden. De man was weg, maar ik hoorde zijn stap kraken in het hout vlak bij en ging hem langzaam na en zag hoe hij een ladder opging en verdween in de gevlochten muur van een kleine woning op palen, van geheel ander model en maaksel, dan ik bij de wilden op de andere plantage had gezien. Ik zette de viswan neer en besteeg de sporten. Boven was een vertrek, in twee gedeelten gescheiden door een schot dat juist voor de deuropening eindigde. De twee vertrekken dus door één opening, de deur, geventileerd. In beide zag ik een bank staan. Op de rechtse zat mijn gastheer. Ik betrad dit hokje en groette, andermaal zonder een antwoord te krijgen, en nam plaats op een kleine zetel, die aan de muur was vastgevlochten. 't Was hier koel. Rondziende bemerkte ik, dat dit niet de plaats was, waar hij het meest verbleef.
- Hier kun je slapen, zei hij. Hang maar iets voor de deur als het inwaait en houd het hier schoon. Heb je wapens?
Ik knikte. - Twee Winchesters en wat klein goed. Houd je hier je dingen droog?
- Dat ligt eraan. Van boven meest wel, maar het
| |
| |
trekt op uit de grond. Sluit altijd je kist. Je hebt het getroffen. 't Is hier het rotste klimaat van de archipel, maar er is hier geen drank. Als over een week de rommel, die de Suzannah den wilden heeft gegeven, op is, hebben we het rustig voor een maand of wat. Als je weg wilt, moet je naar hen toe gaan. Hier komt niets langs. De scheepvaart loopt langs het zuiden. Iets verder dan de horizon ligt de evenaar zowat. 'k Zou nu maar gaan slapen vanmiddag. De avonden vergen meer nuchterheid dan de dagen. Doe wat over je heen. Als je wakker wordt is het koud. Ga op alles liggen, wat je vinden kunt. Help even met je kist en blijf niet te lang hier op het eiland. Als je koorts krijgt scheiden onze wegen. Dan hoor je bij de wilden thuis. Die zullen je er wel af helpen.
We brachten de kist boven. Zonder drukte, zonder hijsen of zwoegen haalden we hem omhoog. De gevlochten vloer deukte onder het gewicht. Daarna trok de ander zich in zijn vertrek terug. Ik volgde zijn raad. Ik spreidde heel wat goed op de bank uit en trok een deken over me heen. Een andere legde ik op mijn voeten.
Het was stil. Weinig anders hoorde ik dan het waakzame kraken van het levende taaie hout, waarvan het verblijf was opgetrokken. Dicht boven mij kwamen de wanden samen met het schuine dak, geschraagd door aan elkaar gebonden takken. Veel van het hout was nog niet verstorven en nog vochtig. Ik stond op en hing een deken voor de
| |
| |
deur en later nog eens om hem weer weg te halen, omdat het te benauwd werd. Ik verwonderde mij erover waarom ik moeite had de zee te horen, die toch vlak bij op het strand zijn branding stuwde. Ik begon me eindelijk af te vragen wie mijn gastheer was. Mc. Oath was de man, die hier vier jaren geleden heen was gegaan en blijkbaar was aangekomen. Die de plantage had beheerd zonder groot succes. Die nimmer staten of afrekeningen had gestuurd naar de maatschappij. Dien ik nu helpen moest. Of hij dood was had men niet zeker geweten. Maar wie was dit dan? Geen naam hadden wij nog gewisseld. Ik bedacht hoe ik me, na de ontmoetingen met andere blanken op de posten hier, zorgvuldig erop had voorbereid met een vreemden kerel te doen te krijgen, een koortsgezicht, een roesig paar wilde ogen, een verwaarloosde plantage, achtergehouden opbrengst, een groot verlangen weg te komen. Maar dit was anders, ànders vreemd. Zwaar werkten de lome slaapgedachten in mijn hoofd, stompten af tegen een dichte muur van donkere gevoelloosheid. Even besefte ik nog, dat dit het begin was van de onbegrepen macht, die op blanken deze tropenstreken hebben en die tot ondergang leidt. Daarop moet ik ingeslapen zijn.
Toen ik wakker werd, drukte een zware last van dek op mijn lichaam. Het was donker om mij heen en stil. Ik begreep, dat het deurgat afgesloten was. Even nog lag ik wakker te worden, stond toen op
| |
| |
en lichtte de deurafsluiting op zij. Schemerig schoven de vormen van de bomen voor mijn ogen toen deze in het donker drongen. Ik rilde. Een klamme, tastbare koude hing zich om mij heen. Geopend moest echter de deur blijven, omdat ik meer licht wilde hebben, dan binnen was. Ik ging terug op de bank zitten en voelde iets hards. Mijn zaklantaarn. Hoe kwam die daar? Verheugd sloot ik de deur en liet het licht door de ruimte gaan. Mijn kist stond open. De dekens, die mijn vriend op mij had gelegd, had hij er uit gehaald. Ik zocht verder en miste iets. Dat was een kruik, een fles en een bus, die naast de tabak hadden gelegen, onderin. Wat ik aan drank had was dus weg. Het pak, waarin mijn wapens zaten, was geopend, de wapens kennelijk onderzocht. De patronen in het kleine kistje onderzocht, doch ongeschonden. De zakenpost was onaangeroerd. Een van mijn lantaarns voor lange brandduur stond klaargezet op een hoek van de kist. Ik stak hem aan, zodoende de batterijen van mijn zaktoorts sparend. Veel kleren trok ik aan, gespte mijn laarzen en ging naar buiten. Het andere vertrek was verlaten. Ik bekeek het even. Aan de wanden hingen verschillende voorwerpen. De bank was leeg van slaapgoed. Maar op de vloer lagen dekens uitgespreid. Onder de bank waren droge blaren opgestapeld en ik nam me voor ook zelf deze voorzorgen te nemen tegen de koude van de zwetende bosgrond. Ik daalde de ladder af, zag niemand en zocht het strand op. In zijn slaap zucht- | |
| |
te de zee zijn branding zachtjes hoorbaar, glinsterend tipte het licht van de maan aan het water. En weer klonk die bruuske, ongeduldige aanroep van den man mij in mijn schrikkende gedachten. Hij stond daar, wat voorover, het hoofd geheven, naar mij te kijken, op mijn nadering voortgaand met het inhalen van de lijn, die uit het water strepen sleepte in het zand. Af en toe kronkelde de lijn zich uit eigen beweging en snel en handig pikte de man een vis af van de haak en gooide hem achter zich het strand op. Ik
bleef staan kijken, tot hij me de vis op dezelfde platte wan deed leggen. Met een mesje schraapte hij wieren en vuil van de taaie, stengelachtige lijn en nam hem in trossen op de armen mee het bos in, terwijl ik zwijgend met de vis hem volgde. Het was koud op het strand als het 's avonds geweest was op de brug van de Suzannah en ik was blij de zwoele, benauwde engheid van de ruimte voor de hut binnen te gaan. Hij ging niet naar boven, maar hing de lijn over de sporten van de ladder te drogen. Ik lichtte hem bij met mijn flashlight, maar hij vermeed te werken in de bundel en ontstak een der toortsen, die onder de trap lagen. Op een zwartgerookte plek vol stenen deed hij een laag vuur ontvlammen. Tussen de stenen legde hij wat vis. Nadat wij gegeten hadden, veel wat ik niet kende, rookte hij een oude, vuilgesmookte pijp. Ik wachtte tot hij spreken zou. Uit zijn zak haalde hij een mes, legde dat neer en klom naar boven, verscheen weer met wat dekens en een stuk
| |
| |
hout, waaraan hij begon te snijden. De vorm ervan was mij onbekend. Het scheen zorgeisend werk te zijn. Ik sloeg stevig de deken om mij heen, die hij voor mij meebracht, en ging zitten op een blarenhoop, die tot dat doel vlak bij het vuur was gespreid. Wat later stond hij op, groette mij nu het eerst en waarschuwde voor brandgevaar. Terwijl ik mijn bank gereed maakte, kwam hij bij mij. De vloer veerde onder zijn stappen. - Ik heb, zeide hij, de drank opgeborgen. Niet weggegooid, alleen opgeborgen. Als je hem hebben wilt moet je naar de oude plantage gaan. Ik wil hier geen drank hebben. Ik drink niet en jij dus ook niet. Zorg, dat je slaapt! Tot morgen.
Mijn eerste nacht! Ik was alleen. Ik sliep spoedig in, terwijl mijn dromerige gedachten van mij deinden op de ruisende maat der slapende stilte.
| |
II.
's Daags was ik veel alleen. De omgeving onzer woning nu zowat kennende, vulde ik de tijd met enig vissen en jagen. Vers uit de beschaving, was ik verre van bedreven in het schieten met mijn geweren en oefening hierin kwam me nuttig voor. Er was niet veel wild op dit gedeelte van het eiland. Maar vis in overvloed in de kleine kreekjes en tussen de riffen bij het strand. Een boot was er niet, doch bij laag water konden we ons van de harde rotsen, die tot ver in zee doorliepen, bedienen om bij vis- | |
| |
rijke plaatsen de lijn in zee te slingeren. Bij hoog tij haalden we de lijn op, een lang, uit plantenvezels gemaakt touw, waaraan vele haken zaten.
Naast de hut van mijn gastheer was nu een kleinere van mij gebouwd, evenals de oorspronkelijke uit twee vertrekken bestaand, met één deur, zodat, hoe de wind ook over het eiland ging, er altijd één vertrek was, dat uit de wind stond en goed geventileerd kon worden, zonder dat er openingen in het dak nodig waren.
De eerste dagen, als ik buiten kwam, was mijn vriend al weg. Bij het smeulende vuur van zijn maaltijd stond een deel voor mij, met wat vis tussen de warme as. Ik stookte het vuur op, zoals ik het hem had zien doen en ruimde alvorens ik wat rond ging kijken de open plek voor de hutten op. Meestal ging ik dan naar het strand en bleef lang over zee staren, terwijl mijn gedachten aarzelend terugzwierven langs de gesleten draden van mijn geheugen naar de beschaving, die ik had verlaten. De zee verzadigde nauwelijks mijn verlangen naar ruimte en de voortdurende donkere dreiging van het hoogwelvende oerwoud in mijn rug beangstigde mij. Wat ik aan zee vond, het werkelijke dat elk bewegen eigen is ontbrak mij in het bos. Er doortrok mij daar een krampachtig hunkeren naar beweging, maar de strakheid der wildernisnatuur klemde zich om mij heen, totdat ik, bang te verstijven in ziel en lichaam, mij wendde, en hard terugholde langs het pad, dat ik met
| |
| |
moeite had gevolgd. Het bruuske geluid mijner onvoorzichtige schreden klonk dofgedempt van de bomen en de begroeide bodem terug en bleef hangen achter mij, hetgeen me nog meer verschrikte. Als ik dan zo mij met snelle, zenuwachtige bewegingen door het bos drong, werd ik altijd overvallen door de leegte van de open ruimte, waar al de smalle paden samen kwamen uit het bos, de plek waar onze hutten stonden. Schrikachtig sprong ik te voorschijn, te voorschijn voor mijn eigen blik, en schaamde mij, klein en schuw als een kind, voor de ziekelijke angst, die mij teruggejaagd had. Schaamde mij voor mijn vriend, die rustig op een stam zat en zijn vreemde hout bewerkte. Meest zag hij dan even op, keek mij aan en zette zonder spreken of gebaar zijn werk voort. Nooit lachte hij mij uit. Zeker had ook hij die angst gekend. Hij moest er nu over heen zijn, want ik bemerkte later, dat vele paden tot diep in het oerwoud drongen. Wij spraken weinig. Het gaf mij rust te weten, dat hij voordurend op mij lette. Snauwend meer dan vriendelijk klonken zijn terechtwijzingen, die hij niet herhaalde. Had ik ergens moeite mee, dan nam hij het mij uit handen en deed het zelf en ik keek toe en oefende mij als hij weg was. Wat hij deed in het bos, was mij onbekend. Hij liep nooit met wapens, anders dan een mes, een bijl of een lichte knots. De bijlen droegen alle het ingeschroeide merk der maatschappij in de steel en het viel mij op, dat hij ze vaak wette op een platte steen.
| |
| |
Waarop ik wachtte, voor ik mijn werk in dienst der maatschappij begon, wist ik niet. Vijf uren lopen scheidden ons van de oude plantage, drie langs het strand en dan nog twee door het bos. Een weg, die ik onder het geleide der wilden had afgelegd, doch zeker niet alleen kon terugvinden. Het werd mij duidelijk, dat ik wachtte tot mijn vriend met mij spreken zou, en ik begreep, dat hij mij niet zou inlichten omtrent wat ik doen kon, voordat hij gezien had, dat ik mezelf verzorgen kon.
De eerste tijd dacht ik vaak, dat er weinig aan mij veranderd was gedurende mijn verblijf. Veeleer had mijn lichaam aan kracht gewonnen. Ik voelde me goed, toch bleef in mij een onrustig verlangen, dat ik niet vermocht thuis te brengen. Ook lag als een nevel een zekere lusteloosheid over mijn geest. Ik was langzamer in handelen en inzicht, dan ooit tevoren. Toen ik zover was, dat ik mij met de meeste dingen zelf behelpen kon, werd het leven eentonig. De voldoening, die het mij gegeven had, iets zelf te kunnen, zoals het eigenhandig inhalen van de lijn, het brandend houden van het vuur dagen achtereen, het schoonmaken van een vogel, die uit het bos was meegebracht - die voldoening week.
Ik was gebonden aan de nauwe ruimte rond ons verblijf en van het geringe werk, dat voeding en dekking vereisten, had ik nog slechts een klein deel te doen, daar mij niet veel werd overgelaten van wat behendigheid vroeg.
| |
| |
Gewend op het heetst des daags de koelte van de hut te zoeken, volhardde ik hierin, ook als mijn vriend des middags wegbleef. Soms kwam hij pas terug als het in 't bos reeds donker werd. Samen verzorgden we dan, bij het volle licht nog op het strand, ons maal, en aten zwijgend. Ik vroeg niet wat hij deed. Hij liet mij ook begaan, al wist ik dat hij scherp opmerkte al wat ik gedaan had, gemaakt, geleerd.
| |
III.
Vroeg vielen de avonden en sloten scherp en onverbiddelijk ons af van 't licht, waarbij we het volle leven onzer kleine dingen konden gaande houden. Zij drukten ons neer in het onaantastbare droomgezang der bomen. En als het daglicht zich, aarzelend eerst en daarna niet meer bij te houden voor uit het oerwoud vluchtende voeten, terugtrok, achterwaarts, van de ene stammenpoort snel tot de volgende en verder, dan week het leven mee en het stille zuchten der zachtademende dierenwereld rustte op het verlangend kreunen der plantenwezens.
Wij zagen dan hoe de naglans van het laatste zonnetij zijn schalmend ruisen terugzweeg uit de dunnere boomgroei langs de rand van 't bos en hoe hij op 't zachte wuiven zijner lichte nevelvleugels vervluchtigde over de véreindigende zee. En diep verzonk het werkend brein en vlijde zich op 't welig dons van vlugvleugelige dromen neder,
| |
| |
die kwamen aangewiekt al vòòr de duisternis de ziel omfloerste.
Dan was het zwijgen àl rondom en hetzelfde zwijgen trokken wij over het weinige te-doen nog met de maaltijd en zwegen nog en weer als 't vuur, het laatste, dat ons leven vasthield, reeds niet meer voor het bereiden van de spijzen diende. En op het knoestig wietsen van het mes van den ander door zijn ruw stuk hout, drong diep in mij de slaap, die nimmer naliet mij koud en stijfverdroomd weer tot het rauwploeterend leven terug te brengen. Mijn vriend had mij de eerste dag gewaarschuwd voor de avonden. Ik begreep waarom. 'k Begreep, dat hij, die na een ongetwijfeld harde strijd de romantiek der sfeer, waarin we leefden, te boven was gekomen, zich angstig wachtte voor al wat stemming gaf of 't gemoed over de geest deed heersen. Hij stond zichzelf, en mij dus ook, niet toe onder de druk te komen van de diepinwerkende, verlangenwekkende macht van de avond, zoals die zich aan ons opdrong en trachtte de kracht te breken, waarmee wij ons verzetten tegen overgave aan de neigingen van het eenzame, door onbeheerst begeren zwakke hart. Stil bij ons vuur gezeten, warm in de ruige dekking der dekens gehuld, waren wij gedachtenloos en voelden hoe de geest der stilte ons bekroop, als een veelledig monster zijn krachtig knellende armen naar ons uitstrekte, gereed den argeloze te knauwen in zijn onweerstaanbare omvatting, tot slachtoffer der
| |
| |
eigen zwakheid doemende, wie, tevoren sterk, zijn dromen gaan liet naar wat hij eens bezeten of genoten had en zijn fantasieën te drijven toestond naar al het schone, door hem eens gesmaad. En om met de volle kracht en wil dit te bevechten, vermeed mijn vriend het genieten van de oernatuur rondom, die mij nog in zijn tovergrepen hield en daarom vocht hij en vocht hij ook om mij te redden voor de ondergang, die zo ontelbaar velen hadden gevonden en niet herkend, velen, die neerlagen onder de stilte der bomen, tot de koorts de door drank en onbeperkte lusten uitgeteerde geest knakte en het lichaam brak.
En nu hij merkte, dat ik tot dit inzicht in die eerste onbezorgde tijd gekomen was, wist ik, dat hij mij tot mijn eigen werk zou brengen en van ver boven mij tot naast mij dalen.
| |
IV.
De plantage, waarvoor ik gekomen was, lag verwaarloosd, half begroeid weer, aan de zuidzij van het eiland, waar de scheepvaart langs ging, één schip in drie maanden en twee maal in het jaar een vrachtboot, die de opbrengst haalde en er drank voor terugbracht. Dit jaar was, met de vrachtboot, ik gekomen, gestuurd om wat er nog te redden viel na 't wanbeheer van vele jaren te redden. Ik was jong, gezond en sterk, met werk- en wilskracht, met vuur en plannen in het hoofd. Ik zou het oude
| |
| |
herstellen, grond veroveren op het woekerende woud, meer bomen op doen groeien, die vele kokosnoten leveren zouden. Ik zou het edelhout, hier veel aanwezig, uit de bossen halen, verschepen, nieuwe gebouwen optrekken, de toestand mijner zwarten verbeteren, ze tot mijn vrienden maken, ze leren werken, en... kortom ik zou...
Reeds een maand op het eiland, was ik niet naar de plantage terug geweest. Ik had mijn hut betrokken op de andere zij van het eiland. Ik had meer niet dan wèl gedaan en aan het uitvoeren van mijn voornemens moest ik nog beginnen. Nu voor het eerst ging ik er heen. Mijn vriend leidde mij, mijn vriend - geen naam, een man zonder geschiedenis, een karakter, dat ik nauwelijks doorgronden kon, een nietsnut.
Terwijl we onze voeten sleurden door het hete zand, onbeschaduwd, versuft door het woelen van de rillende branding, praatte hij af en toe, ik denk omdat hij nog minder graag gezwegen had. Hij vertelde hoe hij zijn schoener op de zuidelijke riffenkust verloren had, een saai verhaal, met veel herhalingen en woorden die ik niet begreep, omdat ik nooit een zeilboot had gevaren. En hij zeide: - Ik vond Mc. Oath hier. Eerst heb ik nog getracht hem mee omhoog te nemen, getracht zijn bungelende ankers in de vaste grond te brengen, maar toen zijn streven was mij mee te sleuren in zijn graf, heb ik hem laten gaan en heb hier, aan de andere kant van het eiland, mijn eigen tenten opgeslagen.
| |
| |
Mij ging de gedachte door het hoofd hoevelen zich met oude boten, schoeners vooral, verplaatsten van het ene eiland naar het andere, van post tot post, in schepen te oud om er mee weg te komen, schepen met één bestemming: schipbreuk op het naakte rif. Nu begreep ik dat de ronde houten, die mijn vriend sneed, de kleinere delen waren van een nieuw te bouwen scheepje, waarmee hij hoopte weg te komen. Dit moest het vooruitzicht zijn, waarop mijn vriend zich drijvend hield in deze wereld. Stil hoopte ik, dat hij mij mee zou nemen...
Wij kwamen in de hete middag op de plantage aan en verlieten het bos, waar we het laatst door heen gelopen hadden, juist bij een ronde, kaalgeschoren plek, waar een platte steen stond: ‘Mc. Oath, plantageleider’. Het was het graf van den man, wiens lege sporen voor mij lagen. Ik sliep die middag op zijn vervallen slaapbank. Eerst tegen de avond kwamen de wilden uit hun bos te voorschijn en zetten zich rondom ons vuur. Dadelijk keerde mijn vriend zich tot den hoofdman, die mij vroeger langs het strand geleid had. Ruw sprak hij hem toe, in rauw, onverstaanbaar pidgin. Toen hij zweeg, verdwenen de zwarten in het bos en wij bleven alleen. Kort vertelde hij mij, dat hij den wilde had vermaand, omdat, tegen zijn verbod, de telegraaftrom had geklonken bij onze nadering. Wij hadden inderdaad het langzame geklop door de bomen horen gaan, twee, driemaal onderbroken en verder
| |
| |
af in zachter dreunen overgenomen. Het had mij geroerd, voor het eerst de primitieve, eeuwen oude telegraaf der wilden aller werelddelen te horen, doch niet beangstigd. Het klonk niet gejaagd, doch kalm, afgemeten en rustig verhalend. Ik vroeg den ander of hij die trommeltaal verstond en of er meer dorpen waren, dan de drie waarvan wij de trom gehoord hadden.
- 't Eerste, zeide hij, ja. Het tweede: Neen. Drie dorpen is alles wat er over is van de duizenden zielen, die hier gewoond hebben. Ik ken deze drie dorpen. Dit hier vlak bij in 't bos is het grootste. De andere zijn kleiner. Alle drie vervallen, de wilden verslapt en uitgeteerd door afdrijving en drank. De meesten kennen pidginwoorden, doch niet de taal. Hun taal is moeilijk voor de blanken en namen voor de nieuwe dingen, die de blanken brengen, voegen ze in 't pidgin in hun taal. En waar ze toch alleen maar praten over drank, messen en tabak en wapens, zijn ze te verstaan als je aan hun nasale dreun gewend bent.
- Waarom heb je hen verboden het nieuws van onze komst te verspreiden?
- Daar heb ik mijn redenen voor!
Naar ik begreep, wilde hij mij niet verontrusten, waarschijnlijk om zelf rust te hebben, door te zeggen, dat 't dan bekend zou zijn, hoe onze hutten onbewaakt waren. Ik had een sterk vermoeden, dat hij niet met alle wilden vertrouwelijk omging. Dat ze nog niet allen aan de voeten der blanken la- | |
| |
gen om drank en gemakkelijke wapens. Ik herinnerde mij, dat hij, als hij lang weg geweest was, stug kon vragen: - Niemand geweest? Ik had het voor een van zijn cynismen opgenomen.
| |
V.
Veel had men mij verteld over het leven op afgelegen Zuidzee-eiland plantages. Ik had geleerd hoe 't vlugst een stuk te rooien, hoe de klappers te behandelen, maar niet hoe voor mezelf te zorgen. Alvorens mij aan de plantage te kunnen wijden, moest ik me inleven in het werken. Ik vorderde daarin slechts langzaam. Samen hadden we het huis gerepareerd, de aanplanting, zoals het in de stukken heette, opnieuw afgezet, samen hadden we de werkovereenkomst gesloten met de zwarten. Toen was mijn vriend terug gegaan. De wilden hadden niet genoeg ontzag voor mij om na te laten door tromgeroffel elkaar van zijn vertrek op luide wijze te verwittigen.
Vlugger dan verwacht, er was niets afgesproken, was mijn vriend terug. De trommelslag bracht mij op de hoogte van zijn nadering. Ik spoedde mij uit het bos naar huis en wachtte hem daar. Hij zag er vermoeid uit. Nors ging hij langs mij heen naar binnen, trok het deksel van mijn kist omhoog en greep in de inhoud. Een mijner revolvers bracht hij omhoog, onderzocht de lading, blies wat zand en stof eruit en toonde hem mij:
| |
| |
- Moet je die zo laten liggen? Ben je gek? Spreek op, heb je die andere weggegeven of hebben ze hem gegapt? Spreek op!
'k Bekende, dat ik de andere revolver, de zwaarste, die bovenop in de kist had gelegen, nog niet gemist had.
- Zorg dat ze, eerder nog je leven, geen patronen van je nemen kunnen. Ook in het binnenland schijnen ze te kunnen schieten, een erfenis van je zatten voorganger, dien idioot. Zes kogels langs mijn kop is me genoeg! Je denkt erom! En nu hier dat ding, ik heb hem nodig. Misschien ook nog eens voor jou. Denk je dat ik renbode ben geworden? Ik heb genoeg van al dat hete zand aan mijn voeten, begrijp je dat? En ook van dat gedonder op die trommels. Neem nu een revolver en ga mee. Berg eerst die geweren op. Geef mij nog een paar hulzen en stop de rest hierin. Dit gat heb ik voor Mc. Oath gemaakt, er ligt een vloertje in tussen de muur van dit en het vertrek hiernaast. Voorzover ik weet hebben ze het nooit gevonden. Als ik jou was maakte ik het groter, zodat ook je Winches erin kunnen. 't Is prettiger voor jou, als de schoten, die hier vallen, niet door jouw kop gaan. Kom, ga mee! Gehoorzaam volgde ik hem, als hìj mijn hand op de revolver in mijn zak. Ik vermoedde, dat hij den wapendief wilde opsporen. Zo stil mogelijk volgde ik zijn sluipende bewegingen langs een bospad, dat ik nooit tevoren was gegaan. Plots stond hij stil. En hardop schrikte ik bij het horen van een sterk
| |
| |
geluid, een trom, die hoog en schril nu, brommend laag dan, in heethitsende cadans geslagen werd, harde, afgebroken slagen. Direct was 't stil weer. Mijn vriend vloekte. - Gesignaleerd. Kom mee, vlug, houd je revolver klaar. Ik heb er onderweg een neergeslagen van een ander dorp, die rondsloop en op 't punt stond dat vervloekte getelegrafeer te beginnen. Ze zullen het nu wel gemerkt hebben. Dit was nog maar alleen het bericht, dat wij achter het dorp langs het bos zijn ingegaan. Hoor! Dat is het tweede dorp: Naderen, na-de-ren, - hoor je hoe vlug, dat betekent gedonder!
Hard dreunde vlakbij opeens een trom. We kropen vlugger dan mij gemakkelijk was van de ene kant naar de andere langs het pad, nooit over het midden. Mijn vriend hield zijn revolver vooruit gericht, de vinger om de trekker. Hij struikelde, bijtend kaatste een schot tegen de boswand, onmiddellijk gevolgd door meerdere. Vlak bij op een open plekje, dat ik nu eerst zag, hing aan een soepele lianenstengel, gebonden aan een hoge tak, een holle, van onder en van boven gespleten boomstam, het blanke bruinrozige hout van de bast ontdaan. Middenin zijn ijlend kloppen met de hardheid van de naast elkaar gestrekte vingers op de holle stam, was de trommelaar gevallen met een kogel in het hoofd. Wij bleven waar wij waren, terzijde van het pad gedrukt in de doornige ondergroei, de wapens gericht op de plek. 't Was even stil. De trom zwaaide nauw zichtbaar aan zijn liaan, als een
| |
| |
laatste groet aan het dode lichaam van den hoofdman, dat er onder lag.
Toen zwol weer van het tweede dorp de tromslag aan, heel hoog nu, vervloeiend tot één enkele lijn van spitse tonen. Lang hield het aan, toen nam het derde dorp, verder af, het over, versnelde nog het tempo, en eindelijk klonk het nauwelijks hoorbaar nog eens op van uit een uiterst ver verwijderd punt van het eiland. Nadat het geseinde bericht overgenomen was en voltooid, zag ik hoe mijn vriend schrok, toen langzamer, in puntige, opgewekte slagen, een nieuw bericht gegeven werd.
- Ze zijn in mijn hut. Door jou...
Ik redde hem, misschien mezelf het meest, door met een treffend schot uit mijn zware wapen het aangezicht te verbrijzelen van een kroezig hoofd, dat loerend langs de pijl van een gespannen boog, de ogen van mijn vriend zocht, die juist naar mij zijn wapen hief, wrevelig over mijn nalatigheid, die hem zijn hut ten tweeden male had doen verlaten. De boog, zo plotseling ontspannen, wierp nog de ongerichte pijl tot vlak bij ons en deed hem krachteloos vallen op het midden van het pad.
- Goed. Een vergiftige!
Ik wachtte op een prijzend woord...
- 't Is er een van je plantage, meneer de administrateur... We gaan terug. Jij voor. Het eerste gat dat je aan je linkerhand ziet, kruip je in. Dan kom je op het strand; let op de rand van het bos en ren naar huis.
| |
| |
Ik kroop het gat in, hoorde, dat hij terugging naar de trom. Ik bleef zitten, laadde mijn revolver bij en wachtte. Even meende ik het tsjippen van een kappend mes te horen, verder was het stil. Tot een schroeierige geur langs het pad aandreef. Ik vermoedde, dat mijn begeleider de trom in brand had gestoken, de enige manier, die ik kon bedenken het ding op dit moment te vernietigen. Weldra zou er een flink deel van het bos in brand staan. Het leek mij voordelig toe. Het bespaarde mij de moeite dit te doen bij 't rooien, en aangezien het vuur ongestuit gelaten zou worden door de verschrikte wilden, zou het hun hutten verder van mijn huis afbrengen. Daar ik het hout hoorde kraken, verborg ik mij tussen doorns en bladeren en weldra kroop mijn vriend het gat binnen waar ik zat, en schoof langs mij. Ik kwam met luid gekraak te voorschijn. Even laaide mij het stompe front van een revolver in het gezicht; toen, mij herkennend, wendde mijn vriend zich weer tot zijn weg. Sarcastisch zeide hij: - Lafaard!
Hij dacht, dat ik niet alleen durfde en daarom op hem gewacht had.
De trommen bleven zwijgen.
| |
VI.
Toen we thuis zaten, zwijgend, en onze wapens hadden bijgeladen en schoongemaakt van stukjes blad en vezels, leegde mijn gezel zonder een woord
| |
| |
de grote kist waarin mijn bezittingen voor insecten gevrijwaard waren. Hij zeulde de kist naar de deur, zette een hard stuk hout tussen het deksel om het op een kier geopend te houden en ging er op zijn hurken achter zitten. Zacht en melodieus, licht en donker afwisselend in het timbre, rijden zich de holle klopklanken. Er lag geen dreiging in het rhythme, geen felle overgangen tussen zangerig hoog en brommend laag.
Lang bleef mijn vriend doorgaan met het slaan en kloppen van zijn vlakke lenige handen op het deksel. Grote bedrevenheid bleek hij te bezitten en het rustige, vertrouwelijke in het trommelspel kalmeerde de hete angst voor de gevolgen onzer schoten.
Ongestoord aten wij die avond. Terwijl wij zaten voor de deur van ons huis met aan onze linkerzijde het bos en aan de andere de gladde zee, ging zacht de rust langs ons heen en deed de gebeurtenissen van deze dag veel van hun dreiging verliezen. Veraf hoorden we af en toe het staccato van een trommel, maar daar het op mij niet de indruk maakte van iets wild uitdagends en ook mijn vriend er nauwelijks aandacht aan scheen te schenken, al zag ik dat hij luisterde, verontrustte het mij niet. Ook uit ons dorp hoorden we een ogenblik later het stampen van een trom en ik vond, dat er weinig klank in lag. Zeker hadden we met een voorlopige plaatsvervanger te doen van het zware oude instrument, dat wij vernietigd hadden.
| |
| |
Mijn vriend stond op, haalde uit een holte, die mij evenals de bergplaats der wapens van Mc. Oath onbekend was gebleven, enige flessen. Met verbazing herkende ik ook mijn kruiken, mijn blik rum, de drank, die mij reeds de eerste dag was ontnomen. Een paar mij vreemde flessen, waarschijnlijk van Mc. Oath, werden naast de mijne op tafel gezet. Daarop sprak hij: - Noem me maar Rude vanavond. Er zal een wilde komen, de zoon en opvolger van het gestorven opperhoofd. Ik heb hem uitgenodigd. Het bericht ging zoeven van dorp tot dorp, dat het opperhoofd overleden is en dat zijn opvolger wordt, wie vrede zal gesloten hebben met ons en dat er geen gevaar meer dreigt. Wees eerbiedig jegens den gast. Drink zo weinig mogelijk en blijf nuchter. - Ga je hem dronken voeren?
- Ik moet hem met drank ontvangen.
Ik dacht nog na over de bitterheid, die in dit laatste antwoord lag, toen Rude zonder zijn lippen te bewegen zeide: - Kijk naar het strand zonder je hoofd te veel te draaien, we zitten in 't volle maanlicht. Zorg dat je revolver niet te zien komt vanavond. Wees niet schuw maar joviaal en vriendelijk. Geef hem geen hand, lichaamsaanraking vat een wilde op als een belediging.
Er naderde van het strand de hoge, trots rondziende gestalte van een groten inboorling, een korte speer in de rechterhand. Een weinig verwijderd van ons bleef hij staan. Rude stond op, gebaarde achter zijn rug, dat ik moest blijven zitten, en liep, lege handen
| |
| |
tonend op den wilde toe. Gebogen en klein leek hij naast den hooghartig voortschrijdenden wilde, wiens huid glansde in het maanlicht, waarbij mijn vriend in zijn grove hemd er oud en verschrompeld uitzag. Ik begreep, dat ik werd aangeduid als de leider der plantage, verwachtte iets van spot op het vlakke gelaat van den zwarte. Toen hij naderbij gekomen was zag ik met een gewaarwording van medelijden een tegenstelling met vroegere kracht in de vele rimpels op zijn gezichtshuid, de dunne handen, het willoze in zijn trekken. Het weelderig haar was knap in elkaar gewerkt, doch miste de fraaie sieraden, die ik gezien had op de platen, welke men mij op het bureau der maatschappij had getoond; versierselen, die ook de armen en de gespierde magere benen ontbeerden. Minder prettig ook deed mij de manier aan, waarop hij mij recht in de ogen keek: niet met de doordringend peilende blik van een intelligent heerser, maar met een platte, onscherpe, weinig omvattende blik. Echter ontweek ik die niet, want ik had gezien, dat ook mijn vriend hem voortdurend in de ogen zag. Vreemde beleefdheid, die blijkbaar niet verzuimd mocht worden. Ik bedacht, dat ik als plantage-meester de voornaamste persoon was en zette mij het eerst, zoals Rude het mij geleerd had bij de bezoeken van het vorig opperhoofd. Daarop gingen de anderen voor mij zitten, eveneens op de grond.
Mijn vriend hield een gesprek gaande, dat, naar ik de indruk kreeg, den gast niet weinig genoegen
| |
| |
deed. Vaak zei Rude, op zijn scherpe manier, langzamer dan wat hij verder sprak: - Is 't niet?
Ik beaamde alles en het ontging mij niet, dat er een zekere gemaakte nederigheid lag in de manier, waarop Rude zijn vragen aan mij stelde. Duidelijk zichtbaar stonden de flessen op de tafel in het huis, duidelijk zichtbaar ook voor onzen gast, die, tamelijk zwijgzaam, enige malen onderzoekend ernaar keek, voor ik mijn vriend een knikje gaf in de richting van de tafel, waarna hij ons twee flessen, die van Mc. Oath, omdat de wilde die het best kende en dus vertrouwde, bracht met een paar primitieve drinknappen, klapperwerk van de inboorlingen. Gezamenlijk dronken wij en ras kreeg de gast een tweede volle nap geboden, terwijl wij zorgden niet al te veel achter te blijven. De gast wijdde veel aandacht aan wat hij dronk, dronk niet als een gulzige, doch meer als proefde hij, stil genietend, teug na teug. Doch nimmer zette hij een nog gevulde nap neer en altijd stond er weer een volle naast de dalende hand. Met smaak smakte hij met zijn grove mond, die zich zelden sloot over de tanden en alles beaamde wat mijn vriend, hoffelijk, tot onzen hogen gast sprak. Levendiger begon de zwarte deel te nemen aan het gesprek, het gelag leidend door nap na nap te legen. Na verloop van enige tijd werd hij minder beheerst en toonde ongeduld als niet vlug genoeg een nieuwe nap hem werd geboden.
Niet verstoord werd de rust van ons samenzijn.
| |
| |
Slaperig, volgde ik nauwelijks de lome wendingen van het voor mij moeilijke gesprek. Meer van mijn aandacht had de zee, die onbewogen, als alle nachten te voren, zich uitstrekte en, ver weg, ook de landen bespoelde waar mijn gedachten thuis hoorden en ook nu verbleven. Waarom toch was ik hier?
| |
VII.
Kort na de middagrust, die tot ver in de middag werd verlengd, kwam er opnieuw bezoek, verwacht, maar niet zo spoedig. Het was de broer, de mededinger naar het hoge ambt van hem, die laat die nacht van ons was weggegaan, bij zijn slingerende schreden door mijn vriend naar zijn hut geleid. Veel dorpsbewoners hadden den rumoerigen, stomdronken, nieuwen hoofdman op zijn weg gezien en hadden door hun gelach zijn prestige te niet doen gaan. Nu kwam zijn broer, die door mijn vriend gisteren bij de uitnodiging bedoeld was, doch niet was gekomen. 't Geschil over de opvolging was door de stemming van de dorpsraad die morgen, gevolg van het voorgevallene in de nacht, ten gunste van dezen nieuwen gast beslist. Ook hij werd mij voorgesteld. Ook hem werd drank geboden, doch niet meer dan opgewekt verliet hij ons. Wij waren genodigd op de plechtigheid der ambtsaanvaarding, die met veel vertoon die avond plaats vond. En voor het eerst kwam mij voor
| |
| |
ogen het volk, zoals het vroeger eens geweest moet zijn. Door en door sterk, verhit door primitieve hitsende vrolijkheid, zwaar van krachtig bewegen, openbaarde het ons de tradities van eeuwen her. Echter tooiden ook nu weer weinig waardevolle sieraden de dansenden, eenvoudig was de trom, doch de muziek niet minder vurig.
Soms met de knoken de huid beslaand, soms met de volle kracht der vuisten beukend, dan weer slechts met de vingertoppen 't dieptrillende vlies betastend, zodat de trillingen verdubbeld werden, en dat weer afgewisseld door, de ene arm plat op het vlies gelegen, met de vingers van de andere hand tokkelend zachte klank uit het instrument te brengen, zat de trommelbespeler gehurkt tegen de wortel van een forse boom, de trommel op de knieën. Onvermoeibaar gingen arm en handen op en neer, terwijl het hoofd de maat volgde met korte knikken.
Lang, diep in de nacht, duurde het feest voort, tot allen insliepen op de plaats, waar zij in het laatste dansfiguur zich van vermoeidheid hadden laten vallen. Toen gingen ook wij, het knoestig rooiland over der plantage, naar ons huis. En lachend zeide mijn vriend: - Nu kun je met je plantage beginnen. Voordat ik zee kies kom ik nog wel even afscheid nemen. Dan zal ik je 't graf van Mc. Oath nog eenmaal laten zien en je de plek tonen, waar ik de volle drankflessen, die voor hem niet meer nodig waren, begraven heb.
| |
| |
En met een ongevoelig: ‘Hier is je revolver’ sloeg hij het pad in, dat naar het Noorden, naar zijn hut voerde en verdween in de zwarte bomenmassa.
Kil, huiverend in de leegte rond mij, bleef ik staan; het deerde mij niet, dat, als hij omkeek, hij zou kunnen zien hoe ik verbluft en onaangenaam verrast was. Ik vroeg mij af, waarom de mensen steeds een ander willen laten voelen, hoe onmisbaar ze wel voor hem zijn.
Ik had één troost: Ik wist, dat naast de zíjne, hij míjn hut zou laten staan en heimelijk zou verlangen naar de tijd, dat hij mij zijn ruwe terechtwijzingen kon toesnauwen. Al was hij ook te trots dat ooit te laten merken.
hidde heringa
|
|