Novellen en gedichten(1941)–Emmy van Lokhorst, Victor E. van Vriesland– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Voorjaar Monotonie, die niet van nú, maar mijner maanden meter was: want ik verlang alleen naar U bij 't wuiven van het voorjaarsgras, bij 't trekken van de voorjaarswolk; de wind is sneeuwklok's beiaardier; uit het Zuiden keert het vogelvolk, maar Gij zijt nog niet hier. Ik wou U wijzen 't bruiloftskleed in salamanders kleurenpracht; ik had U weer, als 'k eenmaal deed, tot aan der waatren boord gebracht. De snoek stond tussen wier en lis, de rietvoorn zwom in zwemmersvreugd: de zilverflits der snelle vis deed beider harten deugd. De eerste zwaluw werd begroet, die lievelijker wonder was, - en maakte winters armoe goed - dan zilverglans van gras. De kievit buitelde ons voor, de grieto riep op het boerenhek; de leeuwerik ging al te loor; voleindigd was der voôglen trek. En alles bouwde zich een nest; wij klopten tegen schors en stam, zo zacht-aanhoudend, dat ten lest een vogelkop naar buiten kwam. Wij wisten al van kruid en bloem, wezen elkaar de wond'ren aan; als ik nú nóg de namen noem, is 't, of we weerom samengaan. Nu 't voorjaar keert, zijt Gij er niet; nu 't voorjaar keert, ga 'k méer alleen en als een nooit-getoonzet lied zing ik verlangen voor me heen. Jac. van Hattum Vorige Volgende