| |
| |
| |
Goden op aarde
Vroeger waren er levende goden op aarde. We hebben nu alleen nog maar de restjes van hun steenen beeltenissen: een kop met een afgeslagen neus, een arm, een hand, die iets lijkt vast te houden, dat er al lang niet meer is, steenen oogen, die naar een verdwenen wereld staren. Een vrouwenhals, een verstarde draperie, een voet, een lauwerkrans, een naam, een versregel, een hoop puin... Maar ééns moeten ze geleefd hebben op het warme, gouden zand van een jonge wereld.
Het leven moet toen wel heel opwindend zijn geweest, vol onverwachte dingen. Over de zonnige vlakten trokken kleurige karavanen van het eene land naar het andere. In de donkere bosschen woonden toovenaars. In het water van het stille bergmeer school een monster, er sliepen draken tusschen de steile rotswanden..., er waren helden. De dieren konden spreken en denken als menschen, en de menschen konden in dieren veranderen. De vreemdste dingen konden gebeuren, àlles kon gebeuren. En tegenwoordig? Tegenwoordig gebeurt alles zooals de natuurkunde het zegt; positieve en negatieve polen trekken elkaar aan en als je een steen loslaat, valt ie naar beneden.
Maar goden hebben lak aan de natuurkunde, goden vallen niet naar beneden, maar naar boven. En zoo zijn ze in den loop der eeuwen stuk voor stuk omhoog geschoten, de lucht in, naar een pleizierig,
| |
| |
comfortabel godenland, ergens bòven. Foetsjie, wèg. Als een luchtballonnetje, als een rookveeg...
En nu, als je soms langs de zon naar de helblauwe zomerlucht tuurt, kan het gebeuren, dat je in het wirwar van regenboogjes en gouden stipjes, dat tusschen je wimpers lijkt te hangen, ineens een gestalte tegen den hemel ziet staan. Een wijduitwaaiende witte mantel, een helm, een hand, die een zilveren vlag zwaait...
Gezichtsbedrog? Een wolk? Natuurlijk, dat kàn. Maar 't kan ook net zoo goed wat ànders zijn dan een wolk, bijvoorbeeld Rotatianus, de wielgod, of Neptocar, de god van de haaien en den zeepaling.
Maar het doet er ook eigenlijk niet toe wat het is; waar het hier op aankomt, is het feit, dat de goden, daarboven in Godenland, zich zoo langzamerhand enorm begonnen te vervelen in hun prachtige, marmeren tempels en hun zwevende terrastuinen, die geurden naar mimosa en hyacinth en wilde rozen. Ze verlangden diep in hun hart naar dien goeden, ouden tijd van vroeger. Ze keken omlaag. Ze gaven seinen met vlaggen naar de menschen, die nooit een boodschap terugstuurden. Soms klommen ze langs een ladder van schapenwolkjes een eindje naar beneden en tuurden urenlang naar de draaiende aarde.
Aanvankelijk schaamden ze zich daar wel wat voor. Het is nu eenmaal niet erg goddelijk om op een wolk te staan en ‘Pst! Pst!’ te roepen tegen de menschen, die niet eens de moeite nemen, omhoog
| |
| |
te kijken. De goden spraken er zelden over. Ze zeien hoogstens een beetje aarzelend tegen elkaar: ‘Sjongejonge, hoe redden ze het daar, zonder òns..’ En als Tierelier, de kleine nachtegalengod, in den schemer uit wandelen ging met het mooie, blonde korengodinnetje, kwamen ze altijd op de een of andere manier terecht op den wal van Godenland, vanwaar ze een vrij uitzicht hadden en duidelijk konden zien hoe overal op aarde kleine lichtjes begonnen te flonkeren.
Tierelier had een verrekijker, die ze om de beurt gebruikten. ‘Moet je zien, Korenina,’ zei ie. ‘Ze steken lantarens aan. Overal zijn tegenwoordig lantarens, zelfs op de buitenwegen. Ik zou wel es willen weten, wat er van mijn nachtegalen terecht is gekomen.’
Korenina sloeg den witten godinnemantel steviger om haar smalle schouders. Ze rilde, want het was 's avonds koud op den wal. ‘Ik zou zoovéél willen weten,’ zei ze. ‘Bijvoorbeeld of er nog hazen door het koren hollen en de aren breken. En of er nog klaprozen groeien op de smalle weggetjes tusschen de velden. En of die twee malle boschduiven nog steeds verliefd op elkaar zijn. En wat de aardvlooien doen, en de mollen,... en de menschen.’
Tierelier haalde een rietfluitje uit de zwartfluweelen ceintuur van z'n zilveren tuniek. Hij schudde z'n donkere krullen voor z'n gezicht, om de verlichte aarde niet aldoor te hoeven zien en begon een vroolijk wijsje te blazen. Maar evenmin als Korenina
| |
| |
en de anderen, kon hij de menschen vergeten. De menschen, de menschen, wat doen de menschen? Daar begonnen de goden, ieder voor zich, hoe langer hoe meer over te piekeren.
Rotatianus was tenslotte degene, die de zaak aan het rollen bracht. Hij was een groote, ruige man, een en al haar en baard. In zijn wijden mantel van tijgerhuid, zag ie er een beetje uit als een beest, maar hij was toch werkelijk een echte god, een sterke, goede god met krachtige werkhanden en met diepe rimpels van het denken in z'n gebruinde, ruwe gezicht. Hij was vroeger, op aarde, de god geweest van de zware hamers en bijlen, de god van het draaiende, vliegende wiel, van de radertjes en katrolletjes, die over hennepdraden liepen en starre, levenlooze dingen in beweging brachten. Hij was de werkgod geweest, de god, die vuursteen en metaal tegen elkaar afwoog, de nuttigste en knapste god van zijn tijd.
Die Rotatianus dan, had al dagenlang rondgeloopen met het plan bij Jupicar, den koning van Godenland, zoo eens langs z'n neus weg een balletje op te gooien over die menschenkwestie. Hij kreeg z'n kans op een Zaterdagnacht, gedurende een groot jachtmaal, dat de oppergod gaf in z'n marmeren paleis, op den top van den Mimosaberg.
De goden hadden van het invallen van de duisternis af gejaagd op vallende sterren, wat erg spannend moest zijn geweest. Ze hadden den heelen avond op hun geweldige paarden langs de bergwegen ge- | |
| |
galoppeerd. Ze hadden in het donker telkens bliksemsnel hun pijlen gericht op de plotselinge lichtstrepen aan den zwarten hemel, en ze hadden in totaal drie sterren buitgemaakt, die nu buiten, tusschen de boomen, over een lijntje te drogen hingen, alvorens ze over een paar uur, als de morgen aanbrak, zouden worden weggehaald door de wapensmeden, die er zwaarden en speren en bliksemschichten van moesten maken.
De goden zaten aan lange tafels van bergkristal en aten wild zwijn. Hier en daar langs de zoldering van de hooge zaal brandden lampen, die er uitzagen als groote, parelmoeren schelpen. Tusschen de zuilen van de open galerij hingen rozenguirlandes, en daarachter zag je den donkeren hemel met de sterren en de maan. Over den mozaiekvloer sliften de voeten van de hulpgoden, die de gouden en zilveren schalen aandroegen. Je hoorde vaag zachte muziek en het geklater van een fontein. De donkerroode wijn in de bokalen flonkerde en sprankelde met den gloed van granaten, robijnen en rozenkwarts.
De goden leefden niet meer heelemaal zooals ze dat vroeger op aarde deden. ‘Nieuwe tijden, nieuwe zeden,’ zeien ze. ‘Proost! Op de gezondheid van de jacht! Op de sterren!’
Ze waren in een echt goed humeur. Ze hadden hun mantels en helmen, hun schilden, speren en zwaarden, hun bogen en pijlenkokers achtergelaten onder den mimosaboom, die als een groote, pluizige gele veer heel zachtjes stond te wuiven in het licht, dat
| |
| |
door de zuilengalerij in den tuin viel. Ze zaten gezellig, zoomaar in hun rood- en paars- en blauw-fluweelen godenhesjes te eten en te drinken. Ze leunden met hun ellebogen op tafel. Ze hadden hun baarden opgeknoopt, zoodat die niet in hun bord konden hangen. Ze vertelden elkaar jachtverhalen, en heldenverhalen, en ondeugende verhalen over mooie godinnetjes, die ze kenden of gekend hàdden... ‘Proost! Proost! En nog er es proost!’
Het feest duurde voort tot buiten, langs den hemel, een heel flauw schijnsel van daglicht begon te vallen.
Toen hief Rotatianus ineens z'n glas op en riep: ‘Ik drink op de menschen!’
Op de menschen...!
De goden waren plotseling heelemaal ontnuchterd. Ze hadden zich al in zoo lang niet met de menschen bemoeid, tenminste niet in het openbaar. Ze keken een beetje schuw naar elkaar en naar Jupicar, die oud en statig in zijn witte gewaad aan het hoofd van de tafel zat en zweeg.
Jupicar had lang wit haar en een langen witten baard. Hij droeg geen kroon, maar je kon toch duidelijk zien, dat hij de koning was. Hij keek heel ernstig. In de zaal kon je een speld hooren vallen. Een musch, die z'n nest had in den mimosaboom, schrok wakker door de plotselinge stilte en gaf een harde tsjilp.
Jupicar streek langs z'n baard. ‘Zouden we dat wel
| |
| |
doen...?’ begon ie eindelijk aarzelend. ‘Op ze drinken...?’ Toen viel z'n blik op Rotatianus, die daar feitelijk een beetje voor gek zat, al dien tijd, met z'n glas omhoog. ‘Goed,’ zei ie toen. ‘We zullen op de menschen drinken. Als jullie maar weet, dat we onszelf daarmee verplichtingen opleggen. Je kunt als fatsoenlijke god niet op iemand drinken en hem dan verder aan z'n lot overlaten. Begrepen? Daar gaan ze.’
Ze dronken allemaal. Het morgenlicht achter de galerijzuilen was donker pauwblauw.
‘Het wilde zwijn is op,’ zei de koning. ‘En de wijn is ook op. We zullen onder de treurroos op het terras gaan zitten en een plan maken.’
Ze sleurden hun zetels naar buiten en namen plaats. Het was nog geen dag, maar de dauw hing al als een grijzig waas tusschen de boomen.
‘Om jullie de waarheid te zeggen,’ begon de oppergod, ‘zit die aarde me al lang dwars. Je kunt zoo al op een afstand zien, dat er iets mis is. We hadden ze misschien niet al dien tijd alleen moeten laten.’ ‘Nee,’ zeien ze allemaal een beetje bedrukt, ‘nee, dat zal wel. Maar er is misschien nog wel wat aan te doen,’ en toen beschouwden ze de zaak in de lengte en in de breedte en kwamen eindelijk tot de slotsom, dat er een afgezant naar beneden moest, iemand om poolshoogte te nemen.
Rotatianus stond op. In het witte morgenlicht zag zijn tijgerhuiden mantel er een beetje verschoten uit. ‘Ik,’ zei ie. ‘Als U het goed vindt, ga ik. Ik was
| |
| |
vroeger de handigste van allemaal. Zoodra de zon opkomt, vlieg ik omlaag in den ouden wolkenwagen met een span wilde eenden.’
‘Best,’ zei Jupicar. ‘Vertel ze, dat we het goed meenen. Volgende week verwacht ik je terug. Hier. Tusschen 7 en 8 's avonds. En nu zou ik de heeren willen verzoeken me alleen te laten.’
En toen moesten de goden verder maar afwachten. ‘We zullen er nog heel wat aan op te knappen krijgen, aan die menschen,’ zeien ze, en in hun hart vonden ze het allemaal eigenlijk vreeselijk pleizierig, dat er weer eens wat werk aan den winkel zou komen; ze werden al heelemaal vroolijk bij het vooruitzicht.
Alleen Jupicar zat maar stil onder z'n treurroos. ‘Wie weet, wat ie daar beneden allemaal voor narigheid vindt,’ zei ie tegen z'n dochter Roosmarijntje, die op een dinosaurushuidje aan z'n voeten was gaan zitten.
Roosmarijntje zei niets en keek heel ernstig voor zich uit. Ze droeg een vuurrood manteltje over haar eenvoudig, witlinnen jurkje. Ze had korte, blonde krullen, die scherp afstaken tegen haar bruinverbrande huid. Ze zag er heelemaal niet uit als een godin. ‘Gewoonweg bespottelijk,’ zei haar moeder altijd. ‘Je bent een nagel aan mijn doodkist met je afgeknipte haren en je wolkenski's.’ Maar Jupicar zei: ‘Laat haar maar. Ze is de jongste...,’ en hij had haar een eigen paviljoentje aan het meer ge- | |
| |
geven en haar godin van de hulpvaardigheid gemaakt, omdat dat om zoo te zeggen een sinecure was in Godenland. Maar zelfs met dàt godinneschap liep het toch nog ieder oogenblik spaak, omdat Roosmarijn een zeer speciale opvatting had van haar taak. Ze weigerde botweg om zoo nu en dan met een lelie in haar hand neer te knielen bij een uitgeputten pelgrim. Ze was tegen knielen en tegen lelies, en eigenlijk ook tegen pelgrims. Ze was voor sport en werken en gezond eten, en ze zei: ‘Ik ga nog liever in betrekking als druivenpelster, dan dat ik me aanstel als een idioot,’ en ze deed verder precies, wat ze zelf vond, dat ze doen móést. Ze kon uren lang omtobben met een adelaar met een gebroken vleugel, ze zat om den haverklap met groote manden brood en dadels bij de noodlijdende halfgoden in de achterbuurten, ze ging iederen dag, voetje voor voetje, een eindje om met den afgeleefden, manken god van de rechtvaardigheid, en ze bemoeide zich voor de rest met allerlei dingen, die haar niet aangingen, zooals eens, op een bal, toen ze de godin van de wijsheid, die altijd uitging met een uil aan een touwtje, een standje gegeven had, omdat dat dier rondliep met een verwaarloosden rheumatiekpoot. Net of die beroemde, knappe godin niets anders aan haar hoofd had, dan te kijken naar den poot van haar uil!
Het was juist zeven dagen geleden, dat Rotatianus vertrokken was. De schemer viel, er vlogen groote,
| |
| |
zwarte vogels om de bergtoppen, toen de statige god van het wiel langzaam de marmeren trap naar Jupicars terrastuin opklom. Hij zag er ontdaan en verslagen uit. Z'n mantel van tijgerhuid was overal gescheurd. Hij leunde tegen den mimosaboom en staarde den oppergod somber aan.
Roosmarijntje was overeind gekrabbeld. ‘Zeg het gauw’, zei ze. ‘Dan weten we het.’
Toen schraapte Rotatianus zijn keel, en begon met een allerakeligst verhaal. ‘Ik ben gevlucht,’ zei ie met een vreemde, lage stem. ‘Het is alles veranderd op aarde. Er is niets meer over van het oude, van het goede. Het ambacht is dood. De menschen werken niet meer, de machines werken... De heele wereld is een groote, loeiende, gierende machine geworden. De wielen en raderen draaien nog wel, maar ze draaien zòò snel, dat 't is of ze stil staan. Als vroeger een man zijn hamer ophief, was ie een toonbeeld van onverzettelijkheid en kracht. Maar nu? Ze kunnen zelfs geen lucifershoutje meer optillen. Ze zijn te beroerd, dat ze kijken. Ze geven een lamlendig rukje aan de handle, die alles in werking stelt en wachten gelaten af wat er gebeuren gaat: kleine raderen, die in grootere grijpen, draaiende wielen, sneller en sneller en sneller, gestamp van metaal op metaal, vonken en vlammen, en een angstwekkend, suizend gezoem van rondgierend, levendgeworden staal... De menschen hebben niets meer te zeggen, ze staan er bij met witte, overspannen gezichten en wachten af. Ze staren met
| |
| |
griezelig-doode marionettenhoofden naar de kranen en drijfriemen en ovens. Ze zijn magerder geworden dan vroeger. Ze zijn ook dommer. Ze begrijpen hun eigen machines niet meer. Toen ik ze de theorie van het wiel wilde uitleggen, hebben ze me met rare, holle stemmen staan uitlachen. Ze hebben een spookachtigen dans uitgevoerd op de maat van het machinegestamp. En ze hebben me gedreigd met hun knokige, witte vuisten... Ik kon het niet langer aanzien. En toch... Ik had ze allemaal samen, met één haal te pletter kunnen slaan.’
Jupicar, in z'n langen, witten mantel, zei niets. Roosmarijntje was op de terrasbalustrade gaan zitten. Ze bungelde met haar bloote sandaalbeenen en wilde weten hoe de menschen er preciés uitzagen, en Rotatianus zei, dat de menschen er grauw en ongezond en valsch uitzagen. ‘De mannen brengen hun avonden door in kroegen en clubs. De vrouwen leven in sanatoria, en de kinderen gaan meteen al met hun geboorte naar het ouwemenschjeshuis... Er zijn geloof ik wel uitzonderingen, maar niet véél. Het is heel naar.’
Er scheerden vleermuizen over het terras. Het was bijna heelemaal donker. In de hooge zaal staken ze de parelmoeren lampen aan.
‘Laten we naar binnen gaan,’ zei Jupicar zuchtend. ‘Het wordt koud. Het wordt nacht.’
Den volgenden morgen vertrok Hermecent, een
| |
| |
lang, mager, baardeloos iemand, die in z'n aardsche dagen de god was geweest van de marktlui en de slavenhandelaars. Hij droeg een knalgele tuniek met om z'n nek een ketting van vreemde muntjes, die weliswaar een beetje groenig van ouderdom waren geworden, maar die toch nog maar wat prachtig rinkelden en klingelden. Hij had een zilverbrokaten hoed met paradijsvogelvleugels opgezet en een enormen bril in een massief gouden montuur. Echt een deftige, dure god. Zelfs de wilde eenden van den wolkenwagen waren onder den indruk. ‘Die zal de boel daar beneden wel es eventjes op pooten zetten,’ zeien ze in Godenland.
Maar Hermecent zette niets op pooten. De groenige muntjes en het bevleugelde hoedje maakten niet den minsten indruk op de menschen. Ze lieten hem examen doen in de oeconomie, en hij zakte als een baksteen, omdat hij niet wist, wat goudpunten waren, en concerns, en beursnoteeringen.
‘Het is eenvoudig niet meer na te vertellen, hoe ingewikkeld alles is geworden’, zei Hermecent later tegen Jupicar. ‘M'n hoofd liep om, ik begreep er niets meer van. Vroeger kochten en verkochten we slaven en gedroogden snoek. Nú drijven ze handel in papiertjes, in minder dan papiertjes, in lucht, in niets... Ik ben bont en blauw gestompt op een tabaksveiling, ik heb m'n hoedje verloren op een aandeelhoudersvergadering en ik ben flauwgevallen in het gedrang voor een koerslijst...’
Na Hermecent ging Neptocar. Toen die beneden
| |
| |
kwam, zag ie dat z'n haaien en z'n palingen allemaal dood aan de oppervlakte van de zee dreven. En tusschen de haaien en palingen in dreven menschen, die zich vastklampten aan stukken hout.
Neptocar was op een klein rotseilandje afgestapt. Hij ging voorover hangen om de menschen uit het water te visschen, maar toen bleek, dat de menschen heelemaal niet uit het water gevischt wìlden worden. ‘Blijf met je vingers van ons af!’ riepen ze boos. ‘We blijven veel liever hier, dan dat we daarginds, aan land, moeten leven. We hebben hier tenminste rust’ en een man, die op een stuk mast rondzwalkte, wees naar de haaien en palingen en zei, dat ze gestorven waren aan indigestie. ‘We hebben jarenlang millioenen tonnen graan in zee gegooid,’ vertelde ie. ‘We hebben varkens en koeien en kippen in zee gegooid om de prijzen op peil te houden. De haaien en palingen hebben alles naar binnen geslagen en nu zijn ze dood.’ De man gaapte, liet zich met een vermoeid gezicht van de mast glijden, en verdween onder water, waarna de haaiengod een beetje griezelig werd van z'n eigen zee en hals over kop terug vloog naar Godenland.
Zoo, allemaal op hun beurt, waagden de goden en godinnen een kans. Maar ze kwamen stuk voor stuk terug met de kous op hun kop, zèlfs Venus, die erg verontwaardigd was over het feit, dat ze haar een ‘preutsche juffrouw’ hadden genoemd. ‘Ze snappen niet eens meer het raffinement van mijn draperietje,’ zei ze boos.
| |
| |
Intusschen was er steeds meer van de menschen bekend geworden. Zoo o.a., dat ze zich een paar nieuwe godheden hadden aangeschaft, zooals John, de radiogod en Elfa Motorica, de godin van de snelheid. De berichten, die binnenkwamen waren steeds verontrustender geworden. Het werd tenslotte bekend, dat de menschen op de vlucht waren geslagen voor hun eigen machines, of die in hun angst hadden vernield. En het ongelukkige was, dat ze er toch ook eigenlijk weer niet buiten bleken te kunnen. Ze waren niet meer gewoon hun eigen handen en hun eigen hersens te gebruiken. De heele boel liep spaak. De oogst mislukte, het water overstroomde het land, overal heerschten verwarring, hongersnood en ziekte. De menschen waren te miserabel om te werken maar ze waren niét te miserabel om elkaar op alle mogelijke manieren dwars te zitten; ze wreekten hun narigheid op elkáár, ze zaten elkaar met roofdieroogen aan te kijken, ze schuilden voor elkaar weg, ze vertrouwden niets of niemand meer.
Het moest een vreeselijke toestand zijn op aarde! De goden zaten dag in dag uit met bleeke gezichten op de wallen naar beneden te kijken. Ze zuchtten: ‘Wat moeten we met ze beginnen?’ Ze lieten het gouden tientjes regenen uit de wolken, en dat hielp wel éven, maar niet lang.
‘Het is de schuld van de machines,’ zeiden de goden tegen Rotatianus, die heelemaal grijs was geworden van de zorgen. ‘Het is de schuld van de
| |
| |
radertjes en het wiel. Het is jóúw schuld!’ Maar dat liet de oude werkgod toch niet op zich zitten. ‘Nee!’ riep ie. ‘Dat is niet waar! De radertjes en het wiel zijn tot groote, prachtige machines gegroeid. Alleen de menschen zijn niet meegegroeid, die zijn klein en pieterig en onbenullig geworden in vergelijking met hun omgeving. Ze zijn lui en suf en zielig op den koop toe. Het zal wel iémand z'n schuld zijn, maar mìjn schuld is het niet.’
De oppergod zuchtte. Het was een akelige geschiedenis. De menschen moesten weer op de een of andere manier aan het werk gaan, ze moesten opnieuw beginnen, béter beginnen, maar hoe kreeg je het zoo ver?
‘We hebben allemaal op ons beurt ons best gedaan,’ zeien de goden en daar bleef het voorloopig bij. Tot op een dag Roosmarijntje een ontzettende scène maakte in haar vaders paleis. Ze zei: ‘Ik begrijp niet, dat jullie dat zoomaar laat. We zijn er nu toch eenmaal mee begonnen. Als niemand het nog eens opnieuw waagt en naar de aarde gaat, dan ga ik!’ En de oude Jupicar zei: ‘Je gaat nièt. Je bent te jong. Bovendien ben je een godin van niets. Je blijft hier!’
Maar Roosmarijn ging tòch. Ze ging in het geheim naar de aarde en ze nam Tierelier en Korenina mee. De wilde eenden weigerden den wolkenwagen te trekken, omdat het te gevaarlijk was geworden op aarde. Maar een paar arme uilen en kraaien, die toch niets te verliezen hadden, wilden het er wel op
| |
| |
wagen. En zoo gingen ze weg, nog voor de zon opkwam, in alle stilte.
De wagen schoot langs de wolkenhelling omlaag, en kwam terecht ergens bij een dorp.
Roosmarijn spande de uilen en kraaien af, en zei: ‘Ga jullie je gang maar zoolang. Ik zal wel roepen, als ik je noodig heb.’ Toen keek ze om zich heen. Ze stonden naast een sloot, in een weiland. Vlakbij graasde een koe.
Het was een dunne koe. Niet alleen de menschen hadden honger, de dieren ook.
De drie kleine godjes gingen verder op onderzoek uit.
De nachtegalen waren ondervoed en schor.
Een haas in het koren zat met een mager, schichtig hazenhoofd te koekeloeren naar de aren, die maar niet groeien wilden.
‘Daar zal ik wel es voor zorgen,’ zei Korenina. ‘Dat is het eerste, dat er noodig is: graan, eten, brood.’ Ze stroopte de mouwen van haar wit godinnejurkje hoog op, knoopte een blauwgeruite zakdoek om haar hoofd, en verdween in de velden. Tierelier liet er ook geen gras over groeien. Hij verzamelde de nachtegalen in den verwaarloosden tuin van een verlaten huis en hij zei: ‘Nachtegalen, dat jullie ondervoed zijn, kun je niet helpen, maar dat jullie schor zijn is een schandaal. Voorloopig houden we hier iederen dag van 6 tot 6 repetitie, en 's avonds is het concert. Do-re-mi-fa-sol!!! Er zong daar iemand valsch. Over!’
| |
| |
Roosmarijn stond met de handen in de zakken van haar bruinwildleeren overall en keek over het verschroeide grasland naar de restjes van een bouwvallige boerderij in de verte. ‘De menschen hebben de boel schandelijk verwaarloosd,’ mompelde ze. ‘Onbewoonbare huizen, verwilderde velden, uitgehongerde dieren...’ Ze schudde de blonde krullen met een besliste beweging uit haar booze gezichtje, keerde zich om en liep het landweggetje af naar het dorp.
In het dorp was het doodstil, er liep geen sterveling op straat. De luiken waren dicht, de school was gesloten, de wegen waren opgebroken, het onkruid in de tuintjes van de kleine huizen stond metershoog.
Middenin de zonnige, angstig-stille dorpsstraat bleef Roosmarijn staan. Ze riep: ‘Hallo! Waar zijn jullie?’ ‘Hier!’ riepen de menschen. Hun stemmen klonken gedempt. Ze zaten achter de dichte luiken of tusschen de aardappels in hun kelders, maar toen Roosmarijn nòg es riep, en nòg es, kwamen ze stuk voor stuk, heel schuw en voorzichtig te voorschijn gekropen. Ze zagen er uit als asperges, zóó lang hadden ze in het donker en onder den grond gezeten. ‘We hebben geslapen,’ zeien ze. ‘We zijn slap en moe en verdrietig. Een mensch kan tegenwoordig enkel nog maar slapen. Niemand is meer te vertrouwen... We zijn bang op straat. Er kan ons toch niets overkomen?’
‘Er kan ons van alles overkomen,’ zei Roosmarijn.
| |
| |
‘Dat is nu eenmaal zoo. Maar ik zal je wat zeggen. Ik ben een godin, en ik ben gekomen om jullie te helpen. We zullen beginnen met dit dorp. Later komt de rest.’
‘Een godin!’ dachten de menschen. ‘Wat een opsnijster! Maar toch... Misschien... Je kunt niet weten...’ Er kwam een pieterig-klein straaltje van hoop in hun hart. Ze streken hun slordige haren uit hun oogen en vroegen: ‘Wat moeten we doen?’, en Roosmarijntje zei, dat ze wegwerkers noodig had, en iemand om haar te helpen de koeien te melken, en een metselaar, en een glazenmaker, en een onderwijzer, en een schep menschen om onkruid te wieden.
Met z'n allen togen ze aan het werk. ‘Jullie lijkt wel gek,’ zeien de andere dorpen, ‘om je te laten opzweepen door zoo'n avonturierster. Volkomen dwaas.’ Maar na een week of wat zeien ze dat niet meer, toen zeien ze: ‘Het gaat daar goed...’
En na nòg een paar weken schreeuwden ze moord en brand. ‘Het is een schandaal, dat 't dáár zoo goed gaat en hiér zoo slecht!’
De heele wereld was vol akeligheid, maar het leek of het dorp, waar Roosmarijn, Tierelier en Korenina een klein huisje hadden gehuurd, tegen de verdrukking in groeide. Het zag er welvarend en vroolijk uit. In de velden groeiden het koren en de andere gewassen zooals ze nog nóóit hadden gegroeid. De nachtegalen zongen zóó mooi en zóó
| |
| |
hard, dat de menschen speciaal van buiten kwamen om naar ze te luisteren. Tòtdat...
Totdat de bewoners van de andere dorpen zóó jaloersch werden, dat ze er met knuppels op uittrokken om het voorspoedige dorp kort en klein te slaan. Ze vernielden den oogst, en de huizen, en de menschen... Het was een vreeselijk gevecht. Pas toen de avond viel werd alles stil.
‘Heb je nu je zin?’ vroeg Jupicar, toen z'n dochter dien nacht met een verbonden hoofd uit den wolkenwagen op het terras stapte. Hij keek ook een beetje spottend naar Tierelier en Korenina, die achter Roosmarijn aankwamen. Ze stonden in het maanlicht en zagen er alle drie gehavend uit. Ze hadden bloedneuzen, en blauwe oogen, en gescheurde kleeren. ‘Hebben jullie nu je zin?’
Nee, natuurlijk hadden ze niét hun zin, maar ontmoedigd waren ze toch ook op geen stukken na. ‘Morgen gaan we wèèr’, zeien ze, en Roosmarijntje riep, dat ze dezen keer een eind lat zou meenemen. ‘Dan sla ik er op als het noodig is.’ Ouwe koning Jupicar keek naar de kleine godjes, die voor hem uit door den donkeren tuin naar de verlichte galerij stapten. ‘Jullie zijn drie brutale wichten,’ zei ie. ‘Maar het is daar beneden geen werk voor kinderen...’
Onder den grooten mimosaboom bleef Roosmarijn staan en sloeg een arm om haar vaders middel. ‘Het is daar beneden geen werk voor kinderen
| |
| |
alléén,’ zei ze. ‘Het is werk voor ons allemaal sámen. Wèrk.’
De oppergod dacht even na. Je kon zien, dat hij het een goed idee vond, hij ging er hoe langer hoe vroolijker uitzien. Allemaal sámen, allemaal tegelijk. Niet alleen met hamers, en boren, en zeisen, en nijptangen, en harken en al die soort dingen, maar ook met zwaarden en speren. Zóó uitgerust, zouden ze de menschen misschien uit de misère kunnen halen. Hij knikte. ‘Kinderen,’ zei ie, ‘ik geloof dat het mogelijk is. Morgen zullen we het plan verder uitwerken. En nù?’
Ze stapten met z'n vieren de hooge, marmeren zaal binnen. Het parelmoeren licht viel op bloemguirlandes, op de mozaiekfiguren van den vloer, op goud en zilver en kristal.
‘En nú: rozentaart! En room en vruchten en wijn! De goden zullen zegevieren! Dit is een feestnacht!’ Ze zaten aan een tafel van gepolijste agaatsteen, vlakbij de open zuilengalerij. Buiten was het nacht en heel stil.
Toch, niet heelemáál stil. Roosmarijn stond op. ‘Luister...’ zei ze zacht.
Heel ver weg, op aarde, zongen de nachtegalen.
henriëtte van eyk
|
|