Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Treurt Edel Huys Nassauw: Of als volgt.
SChrey, ach! schrey nu Christen Schaar,
Maack een ongemeen misbaar,
Om het droevig overlijden
Van uw braafste Predikant;
't Pronckcieraad van
| |
[pagina 463]
| |
dese Tijden,
En de Paarl-kroon van ons Land.
2. Hemel ach! dat groote Ligt,
Dat soo uytblonck in het Stigt,
En alom sijn suyvre stralen,
Soo vol klaarheyd blincken liet,
Gaat daar voor ons oogen dalen,
Ach! dat helder Ligt verschiet.
3. Het verschiet en 't schijnt niet meer;
Wat is dit een Oordeel, Heer!
Daar wy leggen in het duister,
En in een stick donck're nagt,
Neemt gy 't Ligt weg, welckers luister,
Ons nog eenig ligt toebragt.
4. In 't verlies van ongemein!
't Is dien waarde LODENSTEYN,
LODENSTEYN! ach Vader, Vader
Isr'els en sijn Ruytery!
Gy verlaat ons allegader
In den nood en in de ly.
5. Als soo groot een Ligt vergaat,
Wat of ons te wagten staat,
In dit naar' en tastelijck doncker,
Als een' uyterft' ondergang.
Ach! nu duurd het schijn-gefloncker,
Dat ons overblijft, niet lang.
6. Nu komt nog de bitse Nijd,
Opgeswollen, dick van spijt,
Die verhind'ren wil 't beklagen,
Van soo swaar' een ongeval;
Ongeval, dat meerder plagen
Ons nog ligt toebrengen sal.
7. 't Schijnt dat al het swart Gespuys,
Met een ysselijck gedruys,
| |
[pagina 464]
| |
Uyt de Hel is los gebrooken,
Op 't gehoor van ons getraan;
Om daar tegens aan te spooken,
En geweldig aan te gaan.
8. Maar in spijt van hun geweld,
En wat tegens ons sig steld,
Willen wy het hertlijck weenen,
Onder ons, soo groot als kleyn,
Niet opschorten; maar beweenen
't Stervan, van ons LODENSTEYN.
9. Schrey, ach! schrey dan Christen Schaar,
Maack een ongemeen misbaar;
Om het droevig overlijden,
Van uw braafste Predikant:
't Pronckcieraad van dese Tijden;
En de Paarl-kroon van ons Land.
EYNDE. |
|