Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijSiet den Sang-trant boven p. 30.I.
NA-botster Echo.! Die de stille Min
Van menig Harder, menig Harderin,
| |
[pagina 399]
| |
Verspied, sijt gy gestorven, nu ick leev'?
Echo. Ick leev'.
II.
Mijn leven nu eerst warelijck begind
Nu 't hert, in 't minnen onervaren, mind.
Leefd gy nog Echo, spreeck op mijn vraag vry.
Echo. Vraag vry.
III.
Wat soud' ik vragen? 't Hert is my vervuld
Van so een lieflijckheyd. Maar, Echo, sult
Gy noyd eerst vragen, wat my deerd? Noyd yet?
Echo. Noyd yet.
IV.
Nogtans die mind, wil self eerst sijn gevraagd.
Ick min Een Die my boven all' behaagd.
En, Echo, vraagd gy my niet eens, wie ist?
Echo. Wie ist?
V.
Weer-kaatster, die noyt mensch vraagd, vraagd gy my?
Dat 's seldsaam. Ligt om dat mijn vryery
Wat seldsaam is, wat Godlijcks (denk ick) oock.
Echo. Ick oock.
VI.
Ia Godlijck, want Hy is der Heeren Heer.
Een Koning aller Koningen, vol Eer,
Vol Heerlijckheid, vol glansch, vol schat en goed
Echo. En Goed?
VII.
Goed? Ia sijn onverdiende Goedigheyd
Was my voor alle tijden toe bereyd:
End' op so onbegrijpelijcken wijs! Echo. En wys?
VIII.
Des Hemels Wysheyd, end' haar schatten al
Sijn sijnn', die my wel raen, en hoeden sal,
Bespringen my der Hellen machten schoon.
Echo En Schoon?
| |
[pagina 400]
| |
Hy heeft alleen de Schoonheyd van wat leeft.
Maer, Echo, vraagt niet meer, dog (wilt gy) geeft
My duyd'lijck antwoord op het geen ick wil.
Echo. Ick wil.
IX.
Ick sta verlegen, wat ick dees mijn Vriend
Sal doen. Seg, Echo, wat Hem deerd, of diend,
Wat Hem meest vriendschap doet, off't meeste tart?
Echo. 'Et hart.
X.
Dat is de spring van alle goed en quaad.
Hoe breng ick Hem dat best toe, dat mijn daad
My selve niet en dy ten ramp'ge Dood?
Echo. Gedood.
XI.
Is 't hert Hem lief in't liefde-vier verbrand?
So heylig' ick Hem dat ten Offerhand;
En schrijv' ick met mijn hert-bloed, Echo, Ia.
Echo. O Ia!
XII.
Maar laas! ik voel mijn trage sorgloosheid
Van soo een opset dickwijls afgeleyd.
Seg, Echo, wat my meest ten quade toog?
Echo. 'Et Oog.
XIII.
Verleydend oog! ick steeck u willig uyt.
Ick heb u nu niet meer van doen en sluyt
Al mijn begeerten in het On-sigtbaar.
Echo. sigtbaar.
XIV.
Sigtbaar, dat's waar, maar door 't Geloov alleen.
't Geloov, dat onsigtbaar', dat On-gemeen!
Wie kent 't Geloov, wie kent de kragt die 't heeft.
Echo. Die 't heeft.
XV.
Een naam voorwaar d' ontfanger maar bekend.
| |
[pagina 401]
| |
Maar, Echo, 'k ga na huys, en maack een end.
De Sonne daald in 't West, den dag gaat heen.
Echo. Gaat heen.
Hoymaand 1668. |
|