Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, Hoe Schoon licht ons de Morgenster.I.
O Heylig! Heylig! Heylig Heer!
Die boven alle loff, end' eer,
Oneyndig sijt verheven:
Vergeeft ons dat wy (walgelijck
In schuld) nogtans vry-
| |
[pagina 357]
| |
moediglijck
Ons tot uw loff begeven.
Dat stoff // Uw loff
Met uw Englen // Derven menglen,
En dus veylig
Roepen, Heylig! Heylig! Heylig!
II.
Gy sijt, Heer self uw Heerlijckheyd,
En dies en krygt geen weerdigheyd
Van tongen, die u singen.
Het is de Heerlijckheyd van 't Stof,
Haar aerdsche herten met Uw Loff
Ten Hemel in te dringen.
Loff sy // Hem die
's Hemels staten // Woud verlaten,
End' dees' Aarde
Met den Hemel heylsaem paerde!
III.
Ey! was ons' hert en tong bereyd,
Om d'onbegrepe Majesteyt
Met d'Englen uyt te schatren!
Wy kennen nu geen Helicon,
Maar snacken na de saal'ge Bron
Van 't Heylig Bloed, en watren.
Dat Bloed // Ons voed,
En die springen // Altijd bringen
Nieuwe Geesten,
Tot Genaad'-en Glori-feesten.
IV.
Komt, Heer, met Uw Glory dra!
Hier houden wy het in Gena,
Soud Glory nog te vroeg sijn.
| |
[pagina 358]
| |
Dat dan nog feest, nog sang, nog vreugd
Ons anders dan in u verheugt,
Dat sal ons hier genoeg sijn.
O Son! ,, dien Bron
(Die in den // Aanvang minden,
En weer branden
Doet) dien heylgen wy Offranden.
V.
Hier vieren wy het Vreugde-Feest
Van Twee, die Lichaem, siel, en geest
In Echt te samen mengen.
Treckt ons' hert tot U op, bereyd
Om all ons' uytgelatenheyd
Tot U alleen te brengen.
Vol van deugden // Sijn ons' vreugden;
En dat smaden
Wy all 's werelds dert'le paden.
VI.
O Heylig Vader! die den Echt
Gestelt heb, als den mensch opregt
En vleckeloos U eerde.
Uw trouwe goedheyd loven wy,
Die deser droefheyd in soo bly
Een Huwlijcks-bond verkeerde.
Hoe soet // Is 't goed
Van twee herten // Die haar smerten
't Samen dragen;
End U tot haar heyl behagen!
VII.
Haer herten bond Gy t'saam in d' Echt:
Soo wilt oock beyder siel oprecht
In Jesu t'samen-voegen.
Sijt Gy haar Heyl, haar Troost, haar Goed;
En dan haer sielen magtig doet
Sig daer in vergenoegen.
Uw Heyl,, Sy 't seyl,
| |
[pagina 359]
| |
Om u Hoogte,, Uyt dees' droogte
Te bevaren,
Tot den troup der Engelen-scharen.
VIII.
Laat Hy uw volck de heyl'ge pa'en
Des waarheyds leeren in te gaan,
En stichten met sijn voorgaan.
Sy ligte met haar troost de swaart
Van 't werck, en met den troup gepaart,
Ga onder d'andre voor-aan.
Dat Hy, dat Sy
Als twee Lichten, t'Samen stichten,
End in 't bloejen
Van Uw lieve Zyon groejen.
Pause.
IX.
Heff op, ons' siel, heff hoger op!
Heff all uw geesten in den top,
Treck hoger op uw snaren.
En stuyr uw Psalm, Uw Vreugde-stem,
Van Cana na Jerusalem,
Daar Godes Soon gaat paren.
Daar 's stoff // om Loff
's Heeren wijsheyd // Die ons wijs leydt,
Toe-te-singen
Met de schaar der Hemelingen.
X.
Der Englen schaar (soo sonderling
In wijsheyd) met verwondering
Na so een hogen top sien.Ga naar margenoot+
En souden wy van d'Echt, (gelijck
Des Hemels salig Huwelijck)Ga naar margenoot+
Na dit geheym niet op sien?
Siet daar // Dat Paar
Was voor desen // Twee in wesen,
| |
[pagina 360]
| |
Een ist heden
Soo is Jesus met sijn leden.
XI.
O! onbegrijpelijck Besluyt!
Wie druckt de diept' en hoogten uyt,
Van sulcke seldsaamheden?
Gods Eeuwig, Eenig, Heylig Soon
Verlaat sijn Eeuwig Erref-Throon,
En paard sig met sijn Leden.
Hier paard // Hier gaard
Wolck en Luyster,, Ligt en Duyster
Dood en Leven:
't Stoff wert Hemel-hoog verheven!
XII.
Wie acht te recht d'on-saalge ramp
Van onse sielen, als den damp
Van sond' ons had beneveld?
Den luyster van Gods Beeld verdooft;
Van 't Eyndeloos Vol-op berooft;
In slaverny gekneveld:
Hier lust,, Daar Rust,
Goed en baten, Ampt en staten,
De'en ons draven,
Snooder dan lijf-eygen slaven.
XIII.
Geen voeglijck deugden-kleed (den cier
Van 't red'lijck schepsel) maar den swier
Van d'ydelheyd ons deckte.
Geen Hemelsch Manna, maar de draff
Van leckre spijs en dranck, tot straff
Meer, dan tot voedsel streckte.
Maar oh! // Maar oh!
Onse schulden // (Die vervulden
't Eeuwig oordeel,)
Bluschten dan nog 't wereldsch voordeel.
| |
[pagina 361]
| |
XIV.
Dit sag des Hemels Goedigheyd
Erbermend' aan, en seyd; daar leyt
Mijn Heerlijckheid, mijn aansien:
't Verduyster al mijn Luyster, end
Neemd 't Beeld aan van die 't mijne schend',
En wil hem 't Mijn weer aan-bien.
Hy duld, Ons schuld,
En doet dagen // 't Welbehagen
Dat ons banden
Slaeckt, end' ons in Min doet branden.
XV.
Hy toond ons in sijn Beeld, het Beeld
Daar 's Hemels deugd volmaeckt in speeld,
In Nedrigheyd, in Ootmoed,
In Matigheyd, in Reynigheyd,
Die Godes wil, in all' bereyd,
Gehoorsaem tot de dood doet:
Die sagt // Die pragt,
Ampt en staten // Goed, en baten
Kond versmaden,
In soo heyl'ge Deugd-gewaden.
XVI.
Hy maackt ons met sijn Rijckdom rijck,
Tot kindren van sijn Koningrijck;
En sig tot onse spijse.
Op dat ons' Siel in hoogen moed
En door soo saalgen spijs gevoed,
Soud wand'len na sijn wijse.
Met Deugd,, Met vreugd
Hy ons' Naacktheyd,, En mismaacktheyd
Rijck bepeereld;
Trots de pragt van d'ydle wereld.
XVII.
Waer is die Ziel, die wel besind
Niet ydelijck geloofd, maar mind,
| |
[pagina 362]
| |
Maar hert en wil ten Echt brengt?
De Wereld end' all om Jesum haat,
Dien lust, en sin om Jesum laat,
Dien Jesus rchgt te recht brengt?
Hy hoort, Geen woord:
Maar sijn stappen // Na de trappen
Sonder uyt-spat,
Is in desen Echt de Bruyd-schat.
XVIII.
Des Heylgen Jesus salig Beeld,
d'Onsaalge sielen meed-gedeeld,
Is al haar vreed', haar leven.
Wat sal, (O mensch) dien ydlen roem
Van vryheyd van den Dood en Doem,
U, buyten dit Beeld, geven?
Als gy // On-vry
Door de kluystre // Van uw duystre
Lust, niet breecken
Wilt, en in die Dood blijft steecken.
XIX.
O! Jesu! Heylig' Heyligheyd
Der Heyligheden! Suyverheyd!
En wesentlijcke Goedheyd!
Wy suchten naer uw Bloed; om dat
Uw Geest (ons een'ge sielen-schat)
Ons' leven in uw Bloed leyt.
Wat soud // Ons 't stout
Tot U komen // Kunnen vromen,
Was dit Leven,
Ons niet door uw Bloed gegeven?
XX.
O! Heyl'ge Jesu! dien de lust
Tot onse rust uw eygen rust,
En Heerlijckheyd deed derven:
Geen lust ons lust, dat uwe Lust.
Ons hert noyt dan in 't uwe rust.
| |
[pagina 363]
| |
Doet onse wille sterven.
Soo sal // ons Al;
Wil en sinnen // Treck en minnen,
Hoop, en Vresen,
Niet, of enckel JESUS, wesen.
|
|