Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Te singen op de trant van Doulants eerste Lachrime.I.
ISraëls Heyr! Israëls Heyr!
Ons Vader! Vader! ach! waar heen?
En laat gy ons, uw arme Kudd' alleen,
Om slechts te klagen?
Treurige Nacht! Stik-duystre nacht!
Men tell' u onder d'andre niet,
Als soo een Licht, soo
| |
[pagina 220]
| |
klaar een Ligt verschiet,
En swijmt in't dagen.
Ah! dat ons' oogen maar
Springen waren! om 't misbaar
Nagt en dag // Nagt en dag // Ah! ah! ah!
Stadig in beklag
Ah! ah! ah! ah! ah!
Uyt te jamm'ren nagt en dag!
Nu is ons vreugd in traan,
't Vrolijck Psalmen al gedaan:
Tranen sijn, Spijs en wijn // Tranen sijn
D' eenige geneugt
Daar ons ziel nu vreugd
Vind, en rampig sig verheugt.
Wat Schoner Son was dees' op d' eerde
| |
[pagina 221]
| |
Wat ligt aan d'eerde!
En laas! en laas! eer't middag wierd
Sinckt al sijn weerde!
Gepeynsen, (Siel) om sulcke lichten,
Sijn nieuwe schichten:
So sy't! so sy't! want traan op traan
Ons maar verligten.
II.
Daar legt de Kroon! Daar legt de Kroon
Van Zyons hooft helaas! in 't stoff:
Daar breeckt de Gulde-mond sijn reden off,
En swijgt in de aarde.
Mond, die een rots, Hard, stuyrs, sterck, trots,
Vermalen kond als stof, tot heyl;
Of harden, dat hy, 't masker of een steyl
Sig openbaerde.
Mond, die het hert geroerd
Door saal'ge paden voerd',
Als hy troost // 's Hemels troost,
't Eyndelose soet,
Uyt het Hemelsch bloed
On-uytspreecklijk suygen doet
Als hy de deugden prijst,
| |
[pagina 222]
| |
Kundig leert; en kunstig wijst;
Met een woord, Dat bekoort // Al die 't hoort;
Met een stage tred
Deugde-waarts geset,
Wonder heylig, wonder net.
Mond, daar de Geest zijn diere sugten,
On-spreeckb're-sugten:
(Die 't hert doorsoeckt, verstaat den sin)
Door, uyt-wond-sugten:
In woorden deftig, magtig, wigtig,
Geest-rijck, voorsigtig,
(Ah! dodig hert! dat niet meed ging!)
En altijd stigtig.
III.
Daar legt de Kroon! Daar legt de Kroon
Van Zyon, met dat hert, dien spring
Van wijsheyd, dat in ruym een omtreck ving
Veel groote saken.
Die volle borst! Die Zyons dorst
Met duysend dingen in een uyr,
Als yder 't sijn nam, kond met soet, en suyr
Soo heylsaam staken.
't Verstandig breyn oh! oh!
Altijd suyver van bedrog
Dat de wagt // Dag en nagt // Dat te wagt
Over Zyons stond,
En genas haar wond,
Met raadslag van duysend pond.
Die yder een te baat
Komen kond, en woud, met raad:
Die een stut // Die een kruck, die 't geluck
Was aan yder een
Dien jaren, of ween,
Of armoede t'siddren deen.
De Buycken spijsen, naackte leden
Medogen kleden
| |
[pagina 223]
| |
Had hier gena ten loon, maar nu,
Des Hemels steden,
Was Kerck of ziel in nood, wy sagen
De Maats herdagen,
Soo wijs, soo wis, soo pal stond hy
In alle slagen.
IV.
Weduwen stut // Der wesen schut,
Der redelosen toeverlaat,
Die wijsselijck der hopelosen staat
Wist t' onderschragen.
Der Heyl'gen troost // Der Heyl'gen troost,
Der Goddelosen schrick (als 't woord
Begon, dat 's Hemels Lieveling bekoord)
Legt nu verslagen.
Kerm bitter al wat leeft!
Wat verstand van kermen heeft;
Vriend uw raad // Weese uw baat // Kerk uw raad,
Naackten uw gewaad,
Vromen uw Cieraad,
Of vermindert, of vergaat.
Kerm Kindren Iong en teer,
Soo een Leeraar leerd niet meer.
Radeloos, Reddeloos, Hopeloos,
Dien der menschen raad,
Of Gods ligt verlaat,
Kerm! want so een zuyl vergaat.
Den eenen heuvel van ellende
Laat sijn stem sende,
Den and'ren toe, tot dat den galm
Beswijckt in 't ende.
Laat nu vry Zyons Liedren swijgen,
En stil neer sijgen,
Of (heft den Geest haar Hemel-waarts)
Maar sugtend-hijgen.
Stilte, of Ruste.
| |
[pagina 224]
| |
V.
DAar is de slag // Dien lang voorsag
Soo menig Leeraar (u geluckt
O Utrecht! en u droevig weer ontruckt)
Uw sonde is d'oorsaack:
En soo gy 't hart // Nu nog verhart
Gaat in uw oude rancken voort!
En Woord, nog segening, nog roede en hoort;
Dit 's maar een voor-smaack.
Siet my daar eens den blick
Van uws Vaders toorn, ten schrick;
Om uw rust, En uw lust, Dien gy bluscht:
Om uw doodigheyd:
Ongevoelickheyd:
Iverloos-ja Geestloosheyd.
Gy hebt dat Woord (wiens kracht
Gansch de werld gevoelt) veracht;
En sijn ra'en // Niet verstaan // Niet gedaan,
Om dat u het oog
Na de lusten boog,
En door 't sienelijck bedroog.
De Schatten der Godloosheyd soecken,
Vervaarlijck vloecken,
Den Werld in pracht te boven gaan
In hayr, in doecken,
De vromen schelden met uw naspraack
(Der herdren na-wraack)
Utrecht! Utrecht! uw spijse was;
Dit 's nu de na-smaack.
VI.
Godlosen stil! Stil! spotters stil!
Verblijd u niet, staackt uw lagh;
Want schoon ick viel, en in het duyster lag
Godt sal mijn ligt sijn.
Maar u! Maar u! Maar u genaackt
In desen val een val, die hert,
| |
[pagina 225]
| |
En siele sal ten eyndelosen smert,
En meer van wigt sijn.
Daar legt dien bron, die tong
(Die maar tot uw Heyl ontsprong)
In de dood: // En die dood, Is uw dood,
Want uw bose tred,
Helle-waarts geset
Gaat nu derwaarts onverlet.
Die Medicijn houdt op,
En uw blijdschap stijgt ten top!
Heylig Recht! Heylig Recht! Heylig Recht!
On-naspeurelijck,
On-beschuldiglijck,
Als 't verdoemd, oock prijselijck!
Maar! Maar wat sie ick ginder komen?
Een troep van Vromen?
Haar oog ten Hemel? Godtloos rot
Nu moogt gy schromen.
Nu sullen 's Hemels blicksem-steken
Op u sig wreecken;
Haar seeg'nen self uw vloecken sijn.
Hoort wat sy smeecken.
VII.
Heylige Godt! Ons Vader ag!
Wy hebben tegen u misdaan,
En daarom doet gy 't ons dus hard verstaan:
Wy willen 't dragen.
Blijft gy dan niet // Ons Vader? siet
Ons schulden in den Heyland aan,
Soo sal het quaad dat u tergt ondergaan,
En uw Heyl dagen.
Neemt gy ons Leeraar weg:
Sendt uw Geest in plaats, en segg
Ick uw Heer // Ben, en leer, U veel meer
Dan oyt menschen mond
Menschen leeren kond':
| |
[pagina 226]
| |
En ons druck verdwijnt terstond.
Neemt gy ons sorg op u:
Waackt, en maackt ons haters schuw,
Door uw leer // Tot uw eer // Haar bekeer;
Of sla met uw staf,
Hen van 't koren af
En verstuyv'er heen als kaff.
Maer ons wilt in uw gunst weer geeven
Leeraars ten leven;
En dubbel seg'nen die by ons
Nog sijn gebleven;
Ia gy self blijft by ons, o Vader!
En treckt ons nader:
Hy ga die gaat, gy syt en blyft,
Ons levens ader.
VIII.
Dus bidden nu, Die troepen u,
Dien gy ten leven hebt geschickt:
En die van hem in droefheyd sijn verquickt
Door heylige Gods-spraack.
Ey! sie de traan // Sie 't knielen aan
Der Lam'ren, wiens eenvoudigheyd
Hy onderwees, en gy hebt toe geseyd
Uw eeuw'ge Gods-smaack.
't Geroep van rugg' en erm,
't Brood-en trooste-loos gekerm,
Dien sijn hand // Hulpe sand // Die sijn hand
Swijgend deed', O Heer!
Hoort, en send ons weer
Sulck een voorbeeld van sijn leer.
Wy willen niet meer doov
Aan u sijn door ongeloov;
Nog de lust // (Die geblust // vleyig kust)
And're lusten broe'n,
Vleesches kragten voe'n,
En den Geest uyt-blusschen doen.
| |
[pagina 227]
| |
Nu smaden wy des werelds voorbeeld
By u veroordeelt;
Daar legt, daar legt, daar legt den top
Die niemant voordeelt.
Send ons des Hemels Kost'lijckheden
Het deugden-kleed, en
Wy sullen Lijf, en Ziel, en Sin
Voor U besteden.
Eynde. |
|