Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Te singen als: O Nuict jalouse Nuict! Of: O nagt jaloerse nagt, &c.I.
WAt woeld de wereld om den Hemel te bestormen?
En stap'len haar gedagt als heuvelen op een,
Maar weet men niet, dat al haar magtigen maar wormen
En sijn! en haar gedagten niet dan ydelhe'en?
II.
Sy, dien den Heere self ter-slijck uyt had verheven,
En op het hoofd geset een Koninglijcke kroon,
Sijn tegen 's Hemels gonst in wrevel aengedreven,
En heffen haren haat hunn' Heffer tot sijn loon.
III.
De Vorsten rotten t'saam, en al de wijse grijsheyd,
En stuyren met beleyd der Koningen geweld,
't Geen sig des Heren wiss' en onverwinbre wijsheyd,
En sijns Gesalfdens magt hoogmoedig tegensteld.
IV.
Wat banden (seggen sy) so listelijck door-weven,
So onverbrekelijck doornayd in 's Hemels raad,
Van Iuda's Koningen soo digt in een gedreven,
Dat haar vernietiging ons rijck te boven gaat?
| |
[pagina 62]
| |
V.
Wat legt ons aan haar jock, en slaverny te dragen:
't Gevreesde nood-lot is der slegten Byte-bau;
En Iuda's Koning mag hen die hem vresen plagen,
Daar toe sijn wy te trots, te magtig, en te gauw.
VI.
Die't sigtbaar Rond gemaakt, den Hemel heeft verkoren/
Ten toon van d'onsigtbare ontsag'lijcke heerlijckheyd,
En met een grijns hun pog, en pogen kan verstoren,
Sal spotten (agt hys' weerd)met so een onbescheyd.
VII.
En spottend sal Hy, in een vreselijcken donder,
Sijn lang getergde en opgekropte grimmigheyd
Uyt-laten met een stem van boven, die hier onder
Van schrick doet smelten de opgereuyde Menschlijckheyd.
VIII.
En seggen: Aarde! wat is al uw ydel woelen?
Ick, Ick self aller Heeren Heere, Die mijn raad
Bestaan, en d'aarde die doe prijsen, of gevoelen,
By wien den op-hef, en den val der Princen staat.
IX.
Ick selv heb Iuda's Vorst tot soo een hoogt geheyligt,
Gaf hem de kroon op't hoofd, den scepter in de hand:
Dies als hy mijnen Berg, mijn heylig Zyon, veyligd,
Bied ick hem billijck mijn Almagtig onderstand.
X.
Ia hoger ick den snaar van dese Godtspraack trecken
Kan, aardsche Koningen, en melden u 't besluyt
Des Hemels, van sijns volcks behoud: dat wis sig strecken
En onverbreekelijck sal staan, eenw in eeuw uyt.
XI.
Dat is het seker Heyl van 's Heeren Lievelingen,
(Dien Zyons heyl'ge berg ten heldre voorbeeld streckt;
Dat's't Heyl, door Godes eygen Sone voort te bringen)
Die Iuda's Koning sig hier in ten schaduw weckt:
| |
[pagina 63]
| |
XII.
Hoor dan, O Aarden! Hoor den Hemel kragtig spreken
Tot Juda's Koning dien gy (in my't voorbeeld) smaad,
En leer hoe List en Magt onmoog'lijck is te breken
Het Heyl dat Zyons Berg van my te wagten staat.
XIII.
Gy sijt (segt Hy) myn Soon, dien ick voor alle tijden,
In 't ondeylbare oneyndig punt van eeuwigheyd,
Dat Heden, dat noit quam, noit gaat, noit sal ontglijden
Gewonnen heb, en gaf mijn God- en Heerlijck-heyd.
XIV.
Mijn eeuw'ge Soon, dien ick, uw Vader niet kan weyg'ren
(Die al de schuld van Zyons sonden draagt en voed)
Wat is uw wil? doet vry uw eysch seer hoge steygren;
Niet soo groot, dat my uwen eysch ontseggen doet.
XV.
Wild gy by Zyon 't rijck van al des werelds volcken,
De Heyd'nen, tot haar heyl, u maken onderdaan?
Wilt gy gebieden over al waar sig de wolcken
Uyt-strecken, en mijn lichten op- en onder-gaan?
XVI.
Ick geev't u al, mijn Soon, besit het nu en erflijck,
(Want d'Aard' is mijn, en ick deyl Rijcken na mijn raad,
En of sig mogelijck een mensche broos en sterflijck,
Een wereldsch Koningje, by my een mot, en maad,
XVII.
Onwillig toonde om aan dit Rijck sig t'onderwerpen,
En agtede 't een kreuck in s' werelds Heerschappy,
Of staat in Staat; so stel ick u mijn Soon ten scherpen
Dorsch-slee, tot wraak van mijn veragting, en van my.
XVIII.
Siet daar een Scepter Goud voor d'uwen, maar van yser.
Voor die uw soet gebied, en sijn heyl daar in wraackt,
Die hem door scherp gesag van dreygementen, wijser
| |
[pagina 64]
| |
Of ongevoeglijck hard, en sinneloser maackt;
XIX.
Dat's doden door een dode en dodelijcke letter)
En dan den sinnelosen yselijck vermaald,
En slaat hem als een lemen vat aan stuck te pletter,
Tot dat hy ('t heyl veragt) in't eeuwig onheyl daald.
XX.
Dat is 't besluyt, en 't staat op onraakbaare gronden:
Gods raad segt; Gods Soon selfs sal Gods verkoornen hoe'n,
En sal sijn voobeeld Iuda's Koning niet de wonden
Van Zyon helen, tegen al des werelds woe'n?
XXI.
Nu dan, gy Koningen, gy Vorsten, die baldadig
Mijn rijck verwerpt, en wraackt mijn sagte dienstbaarheyd;
Gy aarsche Rigters, dien mijn juck al t'ongenadig
Schijnd, en my moedig weygerd onderdanigheyd.
XXII.
Word wijs! word wijs! en leerd van my des Hemels wegen
Verstaan, en onderwerpt u aan mijn sagte tugt;
Den Hemel dog (gy sijt 's gesind, of ongenegen;)
Gaat na 't besluyt, en maackt uw weer-stand sonder vrugt:
XXIII.
Ia loond uw tegen-stand met eyndeloos verbrijslen.
Vreest dan dien Heer, en werpt u onder Hem, en my:
Helpt my ('t moet dog soo sijn) met vreugd ter hoogte vijslen,
En met vermaken beefd voor 's Hemels heerschappy.
XXIV.
Doet Godes Soon, in my, eerbiedig huld' en eer aan,
En hebt in mijn rijck vreed, en in Hem eeuwig heyl:
Of wagt sijn toorn, die met een flicker vlam ter neerslaan.
| |
[pagina 65]
| |
En plots verderven sal uw wegen trots en steyl.
XXV.
Wat is het Heyl van die regt besinnen wenschlijck,
Die sig in mijn rijck onder 's Heeren schad'wen geeft,
Geniet met my in 's Hemels voorsorg alle menschlijk
Geluk; tot dat hy in Messia salig leeft.
3 Herfstmaand 1665. |
|