Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Schoonste Nymph, &c.I.
VRolijk hert maackt groot den Heer,
Geeft
| |
[pagina 27]
| |
hem eer;
Hallelu-jah! zy mijn Reytrant,
Ieugdig hert en Geest verheugt,
Prijst de Deugd,
Van mijn God, mijn Rots, mijn Heylant.
II.
Arm, veracht, verschopt, versmaadt,
Was mijn staat;
Op my sag hy door de wolcken:
Sagh, en keerden soo mijn druck
In geluck,
Dat verbaast staan land en volcken.
III.
Groote, groote dingen heeft
Hy, die leeft,
Aan my arme Maagd bewesen.
Dat niet my, maar hem den roem
Heylig noem;
Eeuwig zy sijn Naam gepresen.
IV.
Ach! wat is sijn goetheyt groot!
Dien in nood
Eeuw, en eeuw na dees sal prijsen.
Want hy dien nu, die hem vreest
In den Geest,
Sonder aansien wil bewijsen.
V.
Veel zijn 's Hemels wonderda'an,
Die gedaan
Sijn, door sijn almachtige armen;
Maar geringh is al dat sterck
| |
[pagina 28]
| |
Is, by 't werck
Van dit eyndeloos ontfermen.
VI.
Dien de wijsheyd, en de moed
Swellen doet,
Door haar aardsch verstand tot hun loff,
Stormt nu 's Hemels gram gelaat
Met haar raad
En haar peynsen heen, als dun stoff.
VII.
Die verheven sijn in eer
Werpt hy neer;
(Wondre Godt!) en die verschoven
Sijn; herstelt, en regt hy op
In den top:
Daar toe komt sijn Soon van boven.
VIII.
Al die hongerig na 't Heyl,
Hier op t' seyl
Gaat, werd hier door begenadigt:
Al dien rijck, en wel ge-eert
Niet en deert,
Heen gesonden on-versadigt.
IX.
Sijns knechts Israels geslacht,
Hoe veracht:
Heeft hy goedichlijck verheven:
Denckend' om het Heyl-verbond,
Dat sijn mond
Hem voor eeuwig had gegeven.
X.
Als hy eens aan Abraham,
En sijn Stam
Onsen Vad'ren heeft gesworen:
Dien hy heeft uyt liefde steyl,
Tot dit heyl
Boven and'ren uytverkoren.
|
|