Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
Ds. Jodocus van Lodenstein en zijn Uyt-spanningen 1676Leven en werk van de predikant-dichter Jodocus van Lodenstein zijn nauw verweven met de Nadere Reformatie. In Delft, waar Van Lodenstein op 6 februari 1620 geboren werd, heerste een geestelijk klimaat waarin de verdere doorwerking van de reformatie in leer en leven gestalte kreeg. Zijn vader, Joost Cornelisz. van Lodenstein, behoorde er, evenals verschillende leden van de familie, tot de voornaamste gereformeerde bestuurders die kerk en staat in het ambt dienden. In de familie kreeg het streven naar nadere reformatie grote waardering en door hun maatschappelijke positie hebben verscheidene leden bijgedragen aan het uitdragen van de idealen van deze vroomheidsbeweging. Enkele predikanten die in de jeugdjaren van Van Lodenstein de gereformeerde kerk van Delft dienden, waren overtuigde voorstanders van een innerlijke vroomheid en zij zagen de noodzaak van een verbetering der zeden. Onder de predikanten die door catechese en prediking een stempel op Van Lodenstein gezet zullen hebben, zijn figuren als Gideon van Sonnevelt, Hermanus Tegularius, Samuel van Doreslaer en vooral Dyonisius Spranckhuysen. Ook moet de invloed van het puritanisme genoemd worden; de Engelse puritein Thomas Hooker diende de Delftse Engelse handelskerk. Door de uitoefening van tucht en door waarschuwingen tegen kermis en zondagsontheiliging was er invloed van de kerk op het maatschappelijk leven van Delft. | |
VormingIn Van Lodensteins geboortestad werd de grondslag gelegd voor de praktische, bevindelijke richting die typerend werd voor zijn prediking, zijn publicaties en zijn reformatorisch streven. Vanuit het ouderlijk milieu kreeg Van Lodenstein een gedegen vorming mee, zowel in maatschappelijk als in cultureel en godsdienstig opzicht. Uit zijn poëzie blijkt een grote kennis van eigentijdse literatuur en van muziek. In wetenschappelijke zin werd hij onder andere gevormd door de met Voetius bevriende rector van de Latijnse school, ds. Jacobus Crusius. Van zijn achterneef ds. Jacobus Focanus kreeg Van Lodenstein allerlei studieadviezen, onder andere het lezen van Calvijn en Teellinck. Bovenal kon van hem gezegd worden dat hij al jong was ‘geheiligd voor de Heere’. Voor Van Lodenstein zou als regentenzoon een aanzienlijk bestuurlijk ambt in het vooruitzicht gelegen kunnen hebben. Het werd de theologie-studie, waarmee hij liet zien dat hij de met Mozes de smaadheid van Christus meerdere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, ‘om liever te worden een knecht van den Heere Jesus/ als een Gebieder over den Volke’.Ga naar voetnoot1 In de lijn van het Delftse ouderlijke en godsdienstige milieu ligt vervolgens de keuze voor zijn studie aan de Utrechtse Illustre School. | |
[pagina 644]
| |
StudieIn Utrecht ontstond een nauwe band met Gisbertus Voetius. Deze legde er sterk de nadruk op dat het vasthouden aan de rechtzinnige leer onlosmakelijk verbonden moest zijn met een godzalige levenswandel. De door Voetius onderwezen en voorgestane oefening der godzaligheid, de exercitia pietatis, was voor Van Lodenstein als predikant later geen theoretisch studieonderdeel, maar levende praktijk. De sterke nadruk die Van Lodenstein later zou leggen op de eenheid van de gereformeerde belijdenis en de ware godsvrucht is gevormd door het onderwijs van Voetius. Uit deze tijd is Van Lodensteins disputatie (1640) over de vraag of er in filosofische zin een ‘hoogste goed’ bestaat. Na het beëindigen van de studie liet Van Lodenstein zich in 1642 inschrijven aan de academie van Franeker om onder Coccejus oude talen te bestuderen. | |
ZoetermeerNa in de classis Delft geëxamineerd te zijn door ds. Spranckhuysen, werd Van Lodenstein in 1644 op 24-jarige leeftijd predikant te Zoetermeer. Al spoedig bleek daar dat hij de idealen van de Nadere Reformatie in de praktijk wilde brengen. Als een handleiding daarvoor werd het boek Noodwendigh vertoogh (1627) van Willem Teellinck, de vader van de Nadere Reformatie, aangeschaft. Van Lodenstein leidde in zijn eerste gemeente ook een gezelschap, waarin nader ingegaan werd op de gehouden preek. Voor de catechisanten maakte hij in die tijd een, nogal gedrongen, berijming van de korte inhoud van de bijbelboeken: Memoriale verzen over de 17 history-boecken des Ouden Testaments (1649). Hij nam deze later niet op in zijn bundel verzamelde gedichten. Volgens de kerkeraadsacta ijverde de jonge predikant in Zoetermeer voor de heiliging van de rustdag, vermaande hij tegen allerlei volkszonden en deed hij pogingen de gemeentezang te verbeteren. Met het oog op zijn bediening als predikant schreef Melchior Leydekker later over Van Lodenstein en zijn geestverwanten: ‘Zy predikten het suyver Euangelium, in betooninge des Geestes en der kragt (...). De Merkteekenen van opregte Leeraars waeren in haer openbaer in Wysheyd, uytgebreyde Geleertheyd, Godvrugtigheyd, Zedigheyd, Arbeyd, Yver, Ziel-zorge. Zij waren (...) Voorbeelden der kudde, Geestelijke Vaders, die arbeydden onder het Volk, opdat Christus een gestalte in haer kreeg.’Ga naar voetnoot2 | |
SluisIn 1650 leidde Van Lodensteins weg naar Sluis in Zeeuws-Vlaanderen. In dit oude vestingstadje trof hij een bloeiende gemeente. De in 1662 te Sluis gekomen Jacobus Koelman schreef er in 1677 terugblikkend over: ‘De Gemeinte van Sluys in Vlaanderen/ hebbende successivelijk verscheidene trouwe ende arbeidzaame Leraars genoten als (...) D. Loodensteyn en andere/ heeft door des Heeren zegen zonderling gebloeyt/ en is geensins de minste geweest onder de gemeinten van Nederland.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 645]
| |
In de periode dat hij predikant te Sluis was, ontwaakte Van Lodensteins dichterschap. Zijn vroegst gedateerde liederen zijn in deze periode vervaardigd. Opvallend zijn de gedichten die hij maakte naar aanleiding van een reis van Sluis naar Holland en weer terug. De gedichten uit de periode te Sluis laten ook zien dat Van Lodenstein steeds nauw contact hield met zijn vaderstad. Zo is het gedicht Den naackten Jesus gemaakt op de preek van ds. Doreslaer van Delft. Ook is er nog een tweede reisverslag vanuit Sluis in verband met het beroep naar zijn opvolger Adrianus Cocquius uit Bleiswijk. Ook met Utrecht en Voetius bleef er steeds contact. Het leidde reeds in 1652 tot een beroep op Van Lodenstein; na een periode van ziekte kon hij in april 1653 zijn intrede te Utrecht doen. | |
UtrechtVan 1653 tot zijn overlijden in 1677 diende Van Lodenstein de kerk van Utrecht, in het midden van de zeventiende eeuw het centrum van de Nadere Reformatie. Met verschillende medepredikanten ontstond een nauwe geestelijke band. Met name de vriendschap met zijn vroegere studiegenoot Justus van den Boogaart maakte diepe indruk: ‘Noyt sag de wereld soeter over-eenstemming/ ten goede tusschen menschen van gelijke Bediening/ als tusschen hem en sijnen Collega/ Do. Van den Boogaart’.Ga naar voetnoot4 Toen deze in 1663 overleed, publiceerde Van Lodenstein een indrukwekkend sterfbedverslag en een uitgebreid Klaaglied voor Jesu Christi gemeynte tot Utrecht. Uit dit lied en het eerder ook afzonderlijk als pamflet uitgegeven lied Den medicyn-meester Duc d'Alba blijkt dat Van Lodenstein als boeteprediker de zonden, met name ook van Utrecht, zag als de oorzaak van de geesteloosheid in de kerk. In Van Lodensteins gedichten vinden we ook de neerslag van de problemen waarmee hij op kerkelijk en maatschappelijk terrein worstelde. Als vurig medestander van Voetius had hij verschillende malen de hand in het opstellen van een reformatieprogramma waarmee de Utrechtse kerkenraad een beroep deed op de overheid om ‘de overstroomende sonden in te toomen en Gods swaerder oordelen voor te komen.’Ga naar voetnoot5 Uit de teksten van de Utrechtse reformatieprogramma's en zondenregisters blijkt hoe minutieus de ‘bedorven zeden’ gesignaleerd werden. De overheid werd aangesproken de zonden niet te tolereren en opgeroepen tot het uitschrijven van biddagen. De zonden in de kerk werden evenmin ontzien. De traagheid van de predikanten in de zielszorg en de geesteloze prediking behoorden evengoed tot de ‘roepende zonden’. Van Lodensteins nauwgezetheid bracht hem de laatste jaren van zijn leven in gewetensconflict ten aanzien van de zijns inziens verwereldlijkte bediening van het Heilig Avondmaal. Zijn medebroeders verdroegen hem daarin en namen zijn dienst waar. Zelf was Van Lodenstein een respectabel voorbeeld van godsvrucht. In zijn prediking en catechese, maar ook in zijn zelfverloochenende, ascetische en vrome levenswandel kwam tot | |
[pagina 646]
| |
uiting wat hij innerlijk diep doorleefde, ‘de heerlijkheid van een waar christelijk leven’. Zijn teksten, en met name de vele in 1659 geschreven liederen met verwijzingen naar het Hooglied, getuigen van een intense geestelijke ervaring, waarbij heel sterk de liefdeband met de hemelse Bruidegom Christus tot uitdrukking komt. Ook kan als thema de ervaring van de eigen nietigheid ten opzichte van de grootheid van God genoemd worden. Het in de titel van tekst 51 gebruikte ‘Niet’ functioneert in de liederen regelmatig als sleutelwoord. Van Lodenstein was een overtuigd voorstander van de godsdienstige gezelschappen, door zijn tegenstanders wel conventikels genoemd. In zijn Overdenkingen, dagelijkse meditaties over het jaar 1659, geeft hij een uitvoerige verdediging van deze bijeenkomsten. Hij omschrijft ze als ‘godsalige gezelschappen en byeencomsten der vromen, tot stigtinge en geestelycke t'samensprake, onderrichtinge, opweckinge, versterkinge etc., om Gods Woord te lesen, de predicatien te verhalen, psalmen en geestelycke liederen te singen, den Heere met den andere te bidden en diergelycke.’Ga naar voetnoot6 De gedichten van Van Lodenstein ontstonden vaak op zondagen als ontspanning na de gehouden preek. Zijn liederen waren voor een groot deel bedoeld om gezongen te worden in het Utrechtse gezelschap, een gezelschap dat onder andere bijeenkwam in Van Lodensteins riante woning aan de rand van de stad. In deze godsdienstige bijeenkomst ontmoetten Utrechtse gemeenteleden, studenten, predikanten en hoogleraren elkaar om te spreken over de toestand van de kerk en het persoonlijke geestelijke leven. Toen Van Lodenstein in december 1673 als gijzelaar van de Fransen ver van zijn stad verwijderd was, stuurde hij enkele liederen naar de vrienden van de ‘Utrechtse kring’, die gedrukt werden onder de titel Meditatiën over eenige van Gods eygenschappen (1674). Ook dichtte hij in die periode de tijdzang Opdracht van eens christens tijd'lijke goederen, waarin het thema van de betrekkelijkheid van het aardse bezit wordt behandeld. Met zijn medestanders in de ‘Utrechtse kring’ besprak Van Lodenstein zijn idealen van een verdere doorwerking van de Reformatie. Deze opvattingen werden verwoord in zijn hoofdwerk Beschouwinge van Zion, dat in afleveringen verscheen vanaf 1674. Het is een klacht over het verval van de kerk in de vorm van een samenspraak, waarbij de centrale figuur Urbanus, de predikant, eigenlijk de auteur zelf is. | |
LiterairIn populariteit moest Van Lodensteins prozawerk het afleggen tegen de Uyt-spanningen. In 1676, een jaar voor zijn overlijden, gaf Van Lodenstein in deze rijk van muzieknotaties voorziene bundel het overgrote deel van zijn poëzie uit. Veel liederen zijn te zien als meditatieve nabeschouwingen op zijn eigen preken. Zo vinden we een afdeling met ‘Bybel-stoff’ waarin bijvoorbeeld psalmbewerkingen een plaats kregen, een tweede deel met ‘Geestelijcke stoffen’, een serie ‘Stigtelijcke invallen’ naar aanleiding van gebeurtenissen in kerk en staat en tenslotte een aantal ‘Boete-digten’. | |
[pagina 647]
| |
In de voorrede op zijn bundel houdt Van Lodenstein opnieuw een pleidooi voor de ‘by-een-comsten der christenen’. De ‘sang-const’ moest daarin een grote plaats innemen. Het zingen van geestelijke liederen moest als het goed is, ‘Gode zingen in den Geest’ zijn. Het gevolg zou zijn dat men daardoor opgewekt zou worden tot ‘prophetering’, het stichtelijk spreken over wat de Heere aan de ziel deed ondervinden. In literaire zin heeft Van Lodenstein met zijn Uyt-spanningen een bundel van niveau geleverd. Op tal van plaatsen zijn invloeden van grote dichters als Vondel, Hooft en vooral Huygens aan te wijzen. Ook zijn er parallellen met de tijdgenoot Jeremias de Decker. Van Lodenstein had grote aandacht voor de dichterlijke vormgeving. Zijn voorname boodschap, veelal expressie van de ‘Tale Kanaäns’, correspondeert met een knappe literaire compositie. Soms sluit hij - via Huygens - aan bij het maniërisme met zijn gekunstelde en verduisterende elementen. Met recht mag Van Lodenstein met zijn bijbelse en bevindelijke liedbundel vol zeggingskracht temidden van de vele predikant-dichters uit de zeventiende eeuw dé dichter van de Nadere Reformatie genoemd worden. | |
MuzikaalDe liederen in de Uyt-spanningen tonen een opvallende eenheid tussen de tekst en de melodie. Bij de aanwijzingen die Van Lodenstein in zijn voorrede aan de zangers geeft, behoort ook zijn aandacht voor het muzikale. De melodieën van zijn liederen ontleende hij niet alleen aan populaire wijzen uit de 16e en 17e eeuw, maar ook aan onbekende eigentijdse composities. Daardoor heeft de bundel Uyt-spanningen ook muziekhistorische betekenis. | |
InvloedDe in 1676 verschenen editie van de Uyt-spanningen is de enige die Van Lodenstein zelf verzorgd heeft. Een jaar later overleed hij op 57-jarige leeftijd na een indrukwekkend sterfbed. De vele herdrukken van de bundel, negentien edities tot het eind van de achttiende eeuw, bewijzen dat Van Lodensteins liederen de weg naar zangers van het stichtelijk lied gevonden hebben. In eerste instantie ging het daarbij om de geestelijke waarde. ‘Een Liedt-boek/ dat ten opsichte van de geestelijkheyt sonder weergaa is’, schreef Wilhelmus à Brakel.Ga naar voetnoot7 Melchior Leydekker, de opvolger van Voetius aan de Utrechtse hogeschool schreef: ‘Dog onder alle zijn Boeken zyn uytnemende de Godvruchtige Liederen of Uyt-spanningen, waer in hij op vele voorvallen zyn ervarene Digtkunst, geestelyk gemoed en verheven hert in Gods wegen, getoond heeft. (...) Zy zyn ook in zyn leven, en na zyn dood van een uytnemend en nuttig gebruyk geweest in de Gemeynte Jesu Christi tot Utregt, ja door geheel Nederland, in Christelyke by-een-komsten.’Ga naar voetnoot8 Naarmate het ideaal van Nadere Reformatie minder bereikbaar bleek, vormden vooral de gezelschappen de voedingsbodem voor de verdere doorwerking van de Nadere Reformatie. In die gezelschappen kregen steevast ook de liederen van Van Lodenstein een plaats. | |
[pagina 648]
| |
DoorwerkingIn de periode na het overlijden van Van Lodenstein is een opbloei van het gezelschapslied waar te nemen. Herdrukken van de Uyt-spanningen werden uitgebreid met nog uit handschrift overgenomen teksten. Verder bleef er relatie met de poëzie van Van Lodenstein doordat de melodieën van de Uyt-spanningen aan tal van stichtelijke liederen uit de achttiende eeuw ten grondslag lagen. In dat verband is het mogelijk te spreken over Lodenstein en zijn analogieën. Ook was Van Lodensteins liedboek in het midden van de achttiende eeuw nog ongekend populair. Om de zes jaar gemiddeld verscheen een herdruk. Een signaal van de populariteit is een opmerking uit 1764 in een voorrede op een deel van de Keurstoffen van Carolus Tuinman: ‘Myn zalige Moeder was gewoon te zeggen: Een Christen heeft genoeg aan den Bybel, de werken van W. à Brakel, de Psalmen Davids en de gezangen van J. van Lodenstein.’Ga naar voetnoot9 Aanhalingen van fragmenten uit Van Lodensteins poëzie in tal van bekeringsgeschiedenissen en sterfbedverslagen laten zien dat deze gedichten ook geestelijk eigendom van latere generaties zijn geworden. | |
EditieIn literair-historische en wetenschappelijke zin is de laatste decennia belangstelling voor Van Lodenstein te bespeuren. Na de uitgebreide Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein door P.J. Buijnsters uit 1971 en de biografie Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter door J.C. Trimp uit 1987, verscheen in 1991 de editie Overdenkingen. Dagelijkse meditaties over het gehele jaar 1659 door J.H. van de Bank. In 1987 vatte L. Strengholt het plan op een wetenschappelijke editie van de eerste druk van de Uyt-spanningen te vervaardigen. Hij was bij zijn onderzoek naar invloed van Huygens op de Nadere Reformatie op Van Lodenstein gestuit en in de loop van 1988 verzamelde hij materiaal voor een wetenschappelijke editie. Bij de eerste veertig teksten uit de Uyt-spanningen vervaardigde hij inleidingen en annotaties. In de onder zijn voorzitterschap opgerichte projectgroep ‘Nadere Reformatie en literatuur’ van de Stichting Studie van de Nadere Reformatie (SSNR) vond hij een klankbordgroep, waarin hij tekst- en interpretatieproblemen aan de orde stelde. Na het overlijden van Strengholt besloot de werkgroep het project voort te zetten. Het reeds in concept aanwezige materiaal werd vormgegeven volgens de door Strengholt opgezette richtlijnen en de andere gegevens dienden als bouwstenen voor het editeren van de overige teksten. In 1998 was de tekst van de editie gereed en thans verschijnt deze in druk. Aan de editie is gewerkt door de leden van de projectgroep: dr. C.R. van den Berg, C. Bregman, drs. A. van Groningen, drs. J. ter Harmsel, E. Kooijmans, dr. C.A. de Niet, dr. S.D. Post, drs. A. Ros, prof. dr. L. Strengholt (overl. nov. 1989), drs. J.W. van Toor-Morsink en drs. P.A. Zevenbergen. De muzieknotaties zijn uitgewerkt door L. van der Steen en G. Oosterom. | |
[pagina 649]
| |
VerantwoordingDe ruim 180 teksten uit de Uyt-spanningen zijn uitgegeven naar de eerste druk van 1676, waarbij de originele spelling is gehandhaafd. In de nummering zijn enkele bij elkaar behorende teksten gecombineerd, zoals de 26 puntdichten (129) en de teksten naar aanleiding van enkele reizen van Sluis naar Holland (111 en 113). De ge-editeerde teksten kennen een vaste opbouw. Eerst komt de liedtekst met in de marge de annotaties. Daarbij wordt ook de transscriptie van de melodie geplaatst. De toelichtingen op de tekst, met een verwijzing naar literatuur over de betreffende tekst, vormen telkens de afsluiting. De typografie van de editie heeft enkele geringe aanpassingen, zoals het gebruik van een normale beginhoofdletter en het uniform gebruik van een latijnse letter. Woorden in latijnse letter in de gotische tekst zijn weergegeven door cursivering. Duidelijke zetfouten, met name die ook zijn vermeld in een register van ‘Mis-stellingen’ voorin in de editie 1676, zijn verbeterd en vermeld in de annotatie. Een enkele keer (tekst 18, 28, 39) is een als gevolg van de zetspiegel gebruikte abbreviatuur opgelost. Bij herhalingen in de refreinen zijn verschillende strofen aangevuld tot de melodievorm; dit is gebeurd in de teksten 31, 36, 39, 67, 86, 99 en 106. Aangezien in de editie 1676 in de titel-aanduidingen en de opschriften boven de liederen een grote variatie aan lettertypen en lettergrootte is toegepast, is in de editie gekozen voor een sobere uniformering, waarbij de titels steeds in hoofdletters zijn weergegeven, de ondertitels in onderkastletter en de melodie-aanduidingen cursief. De titels in de toelichting, in het register en in de kopteksten zijn daaraan analoog. In tekst 56 is de cijfernummering van de strofen aangepast aan de in alle teksten gebruikelijke nummering in romeinse cijfers. A. Ros |
|