Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
75
| |
II.5[regelnummer]
't Becommert hert hier treuren gaatGa naar margenoot5
Als 't sig/ helas! bedrogen
De wereld daar het hert opstaat/Ga naar margenoot7
En sijn beloft vindt logen.Ga naar margenoot8
| |
III.Alleen mijn Herder altijt stuyrt/Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Na d' oude liefd sijn sinnen:Ga naar margenoot10
Of 't weygren lang hertneckig duyrd'/
Stantvastig duyrt sijn minnen.
| |
IV.Dies treckt mijn hertje nu so seer/Ga naar margenoot13
So seer/ en ick sal 't wagen:
15[regelnummer]
Want die my hare min bien meerGa naar margenoot15
Haar minnen sijn maar vlagen.
| |
V.Maar vlagen die thans overgaan/Ga naar margenoot17
En met een schicht vervallen.Ga naar margenoot18
Ick sie alleen mijn Herder aan
20[regelnummer]
Stantvastig onder allen.
| |
VI.Maar of 't u miste blinde maagt/Ga naar margenoot21
Al vast verliest g' uw lusten.Ga naar margenoot22
'T is seker die geen lust gewaagt/Ga naar margenoot23
En vind nog heyl nog rusten.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 349]
| |
VII.25[regelnummer]
Dus mijm'rend treck ick na mijn SonGa naar margenoot25
En wagt hem in dees' lommer.Ga naar margenoot26
Oh! of dit bosje clappen con
Wat meldent al een commer!
1. Maymaant 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 350]
| |
Jesus getrouwe liefde voor de wereldt verkoren. Herdersgedicht waarin de schijnwereld van bedrieglijke aardse minnaars wordt afgewezen en het verlangen naar de liefde van Jezus wordt geuit. L. volgt in dit lied de beroemde herderszang van Dorilea, waarmee de Granida van P.C. Hooft begint, op de voet. Niet alleen de strofebouw, het metrum en het rijmschema zijn identiek, ook de gedachtengang en de woordkeus lopen parallel. Het streven om het nagevolgde voorbeeld te overtreffen door er een diepere betekenis aan te geven (aemulatio) komt daardoor extra sterk naar voren. Dorilea zoekt de schaduw van een bosje in de hoop dat de door haar beminde Daifilo haar daar zal vinden. Hoewel zij weet hoe wispelturig herders in het beminnen zijn, hoopt zij toch in hem een trouwe minnaar te vinden. Evenals Revius eerder gedaan had in zijn imitatie van het lied van Hooft, vgl. Smit, De dichter Revius, 101, transponeert L. dit gebeuren naar het geestelijke. De ik-figuur ziet zich bedrogen in de aardse min. Hij wacht in de schaduw van een bosje op de komst van de trouwe Herder Jezus. Strofe VI vormt het hoogtepunt in de reactie van L. op Hoofts gedicht. Terwijl Dorilea verontrust overweegt, dat men de rust zal moeten opgeven om lust te kunnen winnen, draait L. deze gedachte precies om: wie de lust niet wil opgeven, zal nooit tot de rust komen. Deze tekst past geheel binnen de thematiek van veel gedichten die L. rond 1659 heeft geschreven. De bijna veertigjarige dichter vindt met betrekking tot zijn ongetrouwd blijven rust in de liefde van en tot Christus en geeft daarvan getuigenis in poëzie die enerzijds door de petrarcistische liefdesgedichten van Hooft en anderzijds sterk door het bijbelse Hooglied beïnvloed is.
Lit.: Bronsveld, 63-64 (T); Proost, 110-11, 146-147; Buijnsters, 89-90 (T); Trimp (1), 22; Trimp (3), 82; Zwaan, 91; Gorter (1), 162-163; Van Duinkerken, 118-119; De Vrijer (2), 152-153 (T); Vorster, 123-124; Graafland (1), 130; Van Strien, 100-101. |
|