Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Te singen op hare reise na Oost-Indien. Wijse: Van de CIII. Psalm.I.
OP uw gena, Genadig Heer, ontbinden
Wy 't vlugtig doek, en geven 't aan de winden,
En bieden 't holle schip de dolle Zee:
Op u gena wy tobben op de baren;
Op u gena laat ons geluckig varen,
Door uw gena wijst ons een veil'ge ree.
II.
Siet daar verdwijnt het Vaderland, de bergen,
De Hooge Steden, en de toornen bergen
Sig agter het gordijn van onsen kim.
Inwoonders ah! saagt gy 't, hoe soud gy sugten!
Uw' stercke ste'en (O droevig voorspook!) vlugten:
Wy sien uw Hoogheyt al is maar een schim.
III.
Vaar wel, tot nog voorspoedig Land! wy dragen
In onsen boesem 't Land dat d' oude sagen,
En daarom lieten Huys en vrienden voort:
Die Stadt wiens konstenaar en Bouwer Godt // is;
En als dat kostelijcke daar ons lot // is,
Wat vragen wy na 't Land van ons geboort?
IV.
Ons' Oudren lief! dien w' onder't herte lagen,
| |
[pagina 275]
| |
En die ons nu in 't herte leggen; dragen
Wy u niet met ons waar wy reysen? Gy
Sijt in ons hert, en wy in 't uw' gelegen:
O Vaders lief! O Moeders lief! u segen
Die wy op 't scheyden kregen, blijft ons by.
V.
Uw sorge self heeft ons teed're jaren
In kindsch verstand, noch ruw en onvervaren
Geleerd, ons Vader in den Hemel is;
Dat is waaragtig, dies wy slaan ons oogen
Na boven, en het Goddelijck mee-doogen
Maackt die beloft ons door 't geloove wis.
VI.
Wy sullen ons door liefden tot elkand'ren
Door Liefde die geen eeuwe sal verand'ren
Ons' Oudren af-sijn duldig dragen doen.
O Vader! komt en bind ons hert te gader,
Door Iesum aan u vast, en treckt ons nader
In voorspoet still, en lijdsaam in u roe'en.
VII.
Daar laten wy nu tobbend op de baren
Dien overvloedt der Godt-verligte scharen:
Maar alles is ons Iesus in den Geest.
Hy is het Woord des Vaders, Hy ons Tempel,
Hy ons geselschap, ons volmaackt Exempel,
't Geslagte Lam ons eenig Paschen-Feest.
VIII.
Wy gissen wel dat al wat lief en teder
Is, roept; Keer Holckenburg! Mary keer weder!
Maar wat daar lieflijck roept wy horen 't niet:
Niet dat de wind, niet dat de felle golven
Ons ooren tuyten doen; of wy bedolven
(Verby 't gevoelen) steecken in 't verdriet;
IX.
Noch dat den Ganges met nog liever schatten
In Goud of Steen ons herten soo kan vatten,
| |
[pagina 276]
| |
Dat wy als Goud en Steen onraackbaar sijn:
Och neen! wy laten Diamant en doosen
Voor haar wiens deel op aarden is, en koosen
Om Goud nog steen, den Ganges voor den Rhyn.
X.
Daar is een sterck geroep, dat ons 't geloov // maakt
En voor 't geroep van wat ons lief is doov // maakt:
Een Macedonisch-Man ist, Formosaan,
Of Amboynees', Arouwaan, of Chinese;
(Sou dit wel d'aenvang van ons Pinxter wesen?)
Althoos sijn spraack wy duydelijck verstaan.
XI.
Die heeft den Berg van s' Heeren Huys gelegen
Op aller Bergen top in 't oog gekregen,
En vloeyt met sijn geselschap derwaarts aan.
Die schreeuwen, t'sa! t'sa! t' samen na den Heere!
En Holckenburg! kom ons sijn wege leere':
Wy willen wy sullen met u gaan.
XII.
Wie soude d' on-op-houdelijcke vlagen
Van sulken schreeu ontveinsend kunnen dragen?
Of 't lief geroep noch hooren daar door heen?
En wouden wy; hy treckt ons by de slippen
En segt, gy kunt, gy sult ons niet ontglippen
Voor wy den dorpel van Godts huys betre'en.
XIII.
Dus sien wy Zion herelijck verheven
Met Moor en Indiaan, die op-geschreven
Sijn in 't getal der Burg'ren van die Stadt.
Com Noorden-wind, com Westen-mouson schigtig
En drijft ons haast: com Oost en Zuyden pligtig
Breng Sonen Gods, en Dogt'ren als een schat.
XIV.
Nu brand ons' hert, en niet en sal 't beswalcken.
Verwondert u niet stuyrman, soo de balcken
Daar op wy drijven, snelder gaan als oit,
| |
[pagina 277]
| |
Want noit en trock de Noord-ster so u naalde,
Als nu die Oost-Zuyd-Oost-ster (die noit daalde)
Ons hert en schip treckt, en ons reis voltoit.
XV.
Verwondert u niet dat u seylen rond // staan;
't Sijn niet dan sugten die uyt hert en mond // gaan
Van vromen, die voor ons den Opper-Heer
(Die wind en stromen magtig kan gebieden)
Al smekend' bidden, en voor uyt bedieden
Ons voor-de-wind, in't stigten van sijn Eer.
XVI.
De son in 't suyden siet ons tot hem komen
Al beytlend' op de wanckelbare stroomen,
Hy wagt ons niet maar loopt ons te gemoet,
En tragt voor ons den Evenaer te krijgen:
Dus sien wy ons het ligt van Gracy stijgen,
En liefden-warmt verand'ren in een gloet.
XVII.
En of, wanneer gy Java meent te vinden,
Gy vond u reeckning door d' onseeckre winden
Mis-maackt, en u verbystert op het lest:
Zijt niet verbaast ons' herte sal wel peylen
Hoe na wy sijn, en hoe verr nog te seylen,
Ia gissen op een uyrtjen Oost-en-West.
XVIII.
En of den droeven Hemel dan sijn sterren
Niet blincken, en u deed op zee verwerren:
Bruyck maar 't Compas van ons' hert tot geleydt;
En luister maar aandagtig, gy sult hooren
Een Land-geroep van duisend uit-verkooren
Die op ons komst ons Vader heeft bereydt.
XIX.
Ach! Vader lief! dewijl wy tobbend' drijven
Op 't wanckle vogt, wilt immer by ons blijven
En 't hert op u onwanckelbaar doen staan.
Nu sien wy in de diepten uwe wond'ren
| |
[pagina 278]
| |
En hooren 't onder onse voeten dond'ren,
Dewijl wy d' Af-grond droogs-voets overgaan.
XX.
Daar rysen wy in steylten tot de wolcken;
Als of uw hand ons uyt de lage volcken
Woud nemen in u eeuwig Coningrijck:
Daar dalen wy weer; O! vervaarlijck dalen
In ongeloof! wil ons Heer weder-halen
Met Petro, dat ons siele niet beswijck.
XXI.
Daar sien wy niet dan lucht en water Heere
Dat ons de Hooghte van u Goedheyt leere'
Sal, en den Af-grond van u toornicheyd:
Ach! dat het stadigh sien van Zee en wolcken
Ons on-op-houd'lijck die twe diepe kolcken
Bedencken de'en en spreken met beleyd!
XXII.
De gansche werlt schijnt in dit Schip te wonen
En uwen knegt haar Leeraar: Laat hem tonen
Een ongemeene yver-geest, en kragt.
Ons Vader (want gy kunt het met een wenken)
Woud gy hem al die sielen goedig schencken
Dat hy die u in Christo weder-bragt.
XXIII.
Op uw gena en ons geloof wy drijven;
Laat uw gena ons schip en masten stijven;
Dat uw gena ons still' de woeste Zee;
Laat uw gena voor Monsters, stormen, Baren,
Laat uw gena voor stranden ons bewaren;
Door uw gena wijst ons een veyl'ge ree.
XXIV.
Maar allermeest laat ons geloov ons hoeden
Door uw gena in voorspoed, en uw roeden:
Laat uw gena ons voor der menschen schrik
Beschutten, en voor onser oogen lusten:
| |
[pagina 279]
| |
Laat uw gena in onrust ons doen rusten:
En in genaad neem onsen laatsten snik.
13. Slagt-maant 1659. |
|