Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Ia oog en hert // Die strick ontwerd,
Sig aan den Hemel bien
II.
Al het begeerlijck, dat uw oog
Dwaas! dwaas! hier so belonckt,
Lockt wel de Siel, maar laatse droog
In duysternis: en daar toe is
Uw eed'le siel te hoog.
III.
Siet het alom-gepresen Goud,
Dwaas! dwaas! 't leert het u selff.
Is 't niet en swaar en dor, en koud?
En can het oog // wel naar om hoog
Door 't on-doorschynig Goud?
IV.
't Lastige pack van 't swaar metaal
Dwaas! dwaas! druckt u de Siel,
Dat die ter stof en helle daal',
En noyd het oog en het om hoog
Heylsaam ten Hemel haal.
V.
Wast' er yet in 't on-vrugtbaar goud?
Dwaas! dwaas! dat roept u toe
Den Rijckdom vogteloos en koud,
Geeft sap nog saat, maar dorre laat
Des Heren Wijngaerd-houd.
VI.
Killig is al het Geld en goed
Dwaas! dwaas! siet gy niet wel
Hoe haest het wassend Geld den gloet
Van Liefde slist, en meer de kist
Van d'arme buycken voedt?
| |
[pagina 186]
| |
Wat doet het al-bekoorlijck Ligt,
Dwaas! dwaas! Hemel en All
Verdwijnen uyt uw teer gesigt?
Ist niet om dat, des Werelds schat
U staan comt in de ligt?
VIII.
Sluyt maar het oog eens voor dien straal
Dwaas! dwaas! die u verleydt;
Tot dat een blick uyt 'sHemels Saal
(Als die in Min sig opent) in
Uw duistere ziele daal.
IX.
Daar is het al van Louter goud:
Dwaas! dwaas! maar daar het oog
Door heenen als door glas beschouwt
Het Eeuwig Ligt // en dat gesigt Ga naar margenoot+
Alleen is uw behouwt.
X.
Springen van hemels Heylsaam nat,
Dwaas! dwaas! daar sig u bie'n,
Die 't Hert verquicken dorr en mat;
En maken t' sterck, tot 's Hemels werck,
Van Merg en Vetheyd sat.
XI.
Ah! dat den Hemel eens ontsloot,
Dwaas! dwaas! sluysen van Heyl,
En in uw Siel een golfje goot!
So ware wis // Uw siele fris
End' all uw lusten dood.
XII.
Grondelose Algenoeghsaamheid!
Eeuw-Eeuw-Eeuwige Spring
Van alles Scheps'len lieflijckheyd!
O Volle Godt! wy comen tot
Uw Rijcke Goedicheyd.
| |
[pagina 187]
| |
Schepselen staat wat uyt de ligt!
Valsch-Valsch is al uw glansch:
Wy werden sat van dit gesigt,
En crijgen dan een walge van
't Verleydend schemer-ligt.
XIV.
Weerdige Self! verliest u meed.
(Vals-Valsch-weerdige Selff!)
Wie is'er die sijn Siel besteedt
In dit gesigt // End in dat Ligt
Sig selven niet vergeet?
XV
Als dese son in Middag-steylt
Staan sal boven het hooft,
Wie isser die de diepte peylt
Of grond vindt aan //Dien Oceaan
Als Hy sig mede-deylt?
XVI
Deyle den Hemel maar een straal
Van Sig; Nietige wereld
Vol schat, vol pragt vol weerde daal:
Voor dit gesit Versmade ick ligt
't Genot van altemaal.
Bloeymaand 1675. |
|