| |
| |
| |
Eph.5:19.
Sprekende onder malcandren met Psalmen, ende Lof-sangen ende Geestelijcke Liedekens: singende ende psalmende den Heere in uw herte.
| |
| |
| |
Christen Sangers,
HEt is seldsaam te bemercken, wat op des menschen herte in 'tgemeen vermag de Digt- en Sang-const. Het maackt de bewegingen wonderlijck gaande, en voert door dat middel de sake selve diep in t' herte. 't Schijnt dat 't Redelijck schepsel uyt der aard in maat en ordre een genoegen heeft.
Het heeft de H. Godlijke Majesteyt behaagt dickwijls Hare geheymenisssen op so een wijse aan 't schepsel voor te dragen insonderheyd om 't selve van sijn plicht (op een ongemene wijse) te vermanen, en 't Godlick regt te verdedigen, ofte ook om des Heeren ondoorgrondelijcke Grootheyd, de Heerlijkheyd der Eere sijner Majesteyt, ende sijne wonderlijcke daden te vermelden, ende het volgende geslagte in geheugenisse toe doen houden. Dit middel behaagde die H. Wijsheyd te gebruiken (die aller herten in sijn hand heeft) om met den Mensch na sijnen aard te handelen. Begaafde ook en gebruyckte daar toe sijne Dienaren: somtijds geringen onder de menschen; oock wel groote en aansienlijcke, ja Coningen selve, die hare digten dan aan and're overgaven, en selve wel onder en met de geringste des volx al springende en spelende opsongen. Dit weet de Vyand van 'tmenschelijck heyl oock wel: ende daarom (gelijck hy veeltijds de H.
| |
| |
Godheyd na-aapt) vervatede van ouds sijne Afgod-spraken in 't gemeen mede in versen, gelijck hy oock sijne Propheten so doen spreken en schrijven heeft. Hier door heeft hy groot veld gewonnen in de werelt. 't Was soo wonder niet in de duystere tijden en plaatsen der onwetenheyd. Maer dat het hem nu geluckt menschen van groote bequaamheyd dese maniere van schrijven t'sijnen diensten, tot opweckinghe van onkuysche bewegingen, en and're Begeerlijckheden te doen aenleggen, sou meer wonderlijck sijn, had niet de Heere Jesus sulx van onsen tijden voorsegt: Nu is het wel seer beclagelijck, maar ons min aanstotelijck. Ik moet bekennen, dat gelijck mijne genegentheyt tot het digten, my mijne rust- of uyt-span-tijd dickwijls daar in heeft doen besteden, en sulx voort gebragt heeft als ghy hier siet: also de vorige aanmerckinge dit my aan U l. heeft doen gemeen maken, om u l. het ydele uyt de hand te doen vallen vertrouwende dat dese stoffe by u l. de kunst van d'andren opwegen sal.
Tot de Sang-lust behoev ick u l. niet aan te manen. Laat ick u maar eenig onderrigt doen. Dit is Gode te singen in den Geest, en derhalven,
1. 't Herte dient tot den sang opgeligt door eenige sugtingen of gebeden tot den Heere, 't sy dan eensame of gesellige, gestelde of uytgeschotene.
2. Daar moet grooten aandagt, opmerckinge en Eerbied tot dit werck toe gebragt werden, niet te onderlaten door voor-of tusschen-vallen van burgerlijcke beleeftheden of diergelijcke. | |
| |
3. Dat men versta dat sulcke by-een-comsten der Christenen allenthalve tot stigtinge van elcanderen beleydt moet werden: ende derhalven dient na yder gesang yder der leden vryheyd en tijd te hebben vrymoedig voort te brengen 't geen de H. Godtheyd in 't singen hem door den Geest geopenbaart of doen gevoelen heeft, op dat dit een vrugtbare oeffeninge sy.
4. Dit moet sonder aensien van personen geschieden, gemerckt de vrye Godt wel dickwils de cleynste het nuttigst openbaret. Weshalven de cleyne niet schroomig sijn en moeten voor te stellen t'geen de Heere haer geeft, want sulx al veeltijds uyt eergiericheyd, of schanden-vrees voor comt. Ende en moeten oock de meerdere, in kennisse, ordinaire openbaringe, welsprekentheyd &c. die cleyne niet cleyn- of ver-agten, ofte haar spreken na de regulen van eenige conste siften, en haar so enigsins te schande maken: eene boose greep van de Nydicheyd, daar den waren Geest geen lust toe en heeft, Jac.4:5.
5. So in 't singen als in 't spreken moetmen seer agte geven dat alles ordentlijck geschiede. Den sang, gelijck sy juyst niet en behoeft al de kunstige swieren van de sang-const, so met de selve evenwel toon en maat houden, op dat het geen ongeschickt geroep en sy. Een moet den voorsang hebben, en (is de stem daar na) so den bovensang dat alle sig daer na, en onder voegen, op dat men niet alleen gelijck beginne en uyt come, maar oock men in yder syllabe gelijcke toon en maat houde. Men moet wel vry uyt de borst (alsmen segt) singen, dat is, de woorden niet binnes-monds mompelen, maar in | |
| |
't singen claar uyt-spreken: dog 't hardste schreeuwen en is het beste singen niet.
Dit al segge ick, (oock wel op dat de Sang-const ordentlijck gaande, haer cragt en hulp tot der Sielen opgetogenheyd geve, dat van boven seyde, maar) insonderheyd, op dat het waarlijck een daad der Christen-propheteringe sijn soude, in welcke men elcander stigtinge moeste spreken, en geen onverstandelijck geluyd maken, of in de lugt spreken, gelijk d'Apostel van de vreemde talen segt 1.Cor.14:9. Welcke gantsche verhandelinge vers 5,6,7,8 &c. op dese sake seer toepasselijck is. Die daar by sijn, ende, of geen gelegentheyd en hebben om in een boeck in te sien, ofte niet lesen en connen, die moesten alle de woorden duydelijk connen verstaan (gelijck ik dat in Burgerlijcke gesangen wel somtijds heb hooren toegaan op dat syl. ook hare stigtinge daar van crijgen mogten: ende die ons beluysteren, (dat wy in desen seer wel lijden mogen)al waren het onregtsinnige, wereldsche, Vleeschlijcke mensche, desgelijcx; op dat sy overtuygt mogten sijn; wanneer sy onse by eencomsten lasteren; ja (de Heere het soo bestellende) het verborgene van haar herte aan haar eens openbaar mogte werden, ende sy op haar aangesigte vallende, Godt aanbidden en vercondigen dat Godt waarlijk onder ons is. Ick en kan niet ontveynsen dat ick nog yet anders hier in voor hebbe. T.W. De Grond-deugd van Nedericheyd was een Christen te leeren in den claren onder-sang te houden. De Hooft-deugd van Verloochening in den Buyg-samen maat- na sang. De Band-deugd van Eendragt in de voeglijke stemme-menginge van den | |
| |
mede-sang. ende de Hemel-deugd van Hallelu-jah, of s' Heeren-loff, in het duydlijck singen van wel-verstanelijcke woorden.
6. Nopende de ordre in 't spreken over het gesongene, den Apostel geeft ons daar ontrent seer claar berigt 1.Cor.14.Cap. Dat het geschiede van die, dien de Heere thans yet tot stictinge geeft vers 26, dat het maar door eene gelijck geschiede, vers 30. En derhalven dat niet in een geselschap, verscheydene t'samenvoegingen sijn, daar uyt een onordentlijck gemurmel en onaangenaam en onverstanelijck geraas ontstaat, veel min, dat verscheydene gelijckelijck elcander overroepen, maar dat de eerste swijge als den tweden spreken sal, ibid. het sy dan dat hy wat nieuws op te heffen, ofte tot bevestiging of beproeving van 't gesegde yet by te brengen heeft. Ende dit alles so in den sang als in 't spreken moeste alsoo in ordre geschieden, juyst niet altijd door eenen Voor-ganger of beleyder van 't geselschap, maar, 's Heren Geest van Nedricheyd, Goedgunsticheyd, Leersaamheyd, Sagtmoedicheyd, Vriendlijckheyd, &c. daarvoorgaande, moeste en soude dat alles leeren. 't welcke dan een naam-cundige vervulling van de goede Belofte, en een Heerlijck bewijs van de magtige Heerschappye onses Conings Jesus soude sijn, sig vertoonende met ons, Math.28:20. onder ons, Math.18:20. in ons Eph.3.17. Gal.2:20. in de regeringe van al onse bewegingen, woorden en sangen na de wijse en mate, die in den Hemel gehouden werd, dat is in de voorñ. Deugden.
Ick soud u te lang op-houden, Christen-sanger,
| |
| |
woud ick my in desen na den eysch uyt-laten: 't gedrage my tot 't gene somtijds in 't publijck dat doe gesegt is, en werd. Laat ick u nog maar over twee dingen onderrigt geven.
't Eerste is, Dat ick met mijn gesangen te voorschijn come, als de tijden treuricheyd schijnen te vereyschen om des Heeren roeden, die niet alleen ons Vaderland t'hans so harde treffen, maar Zyon dermaten raken, dat des Heeren Geest als van ons geweken sijnde, al des selfs cieraad (in welcken het behoort uyt te steecken) by na vergaan is, en sy door 't drincken van de swijmel-wijn in so een dood-slaap geraackt, dat sy haars Bruidegoms gestalte nauwlijcks meer kennet. Dog weet, dat als de Heere in so een geval vreugde in het volck wraackt, verstaat Hy de vleeschlijcke of ydele, als Jes.22:12,13. De uyterlijcke castijdingen en raken de Verligteden (wiens deel op aarde niet en is) so niet; of sy connen en moeten, oock als de kudde uyt de hoye afgescheurt werd &c. in den Heere (die haar genoegsaam Deel is) van vreugde opspringen, en haar verheugen in den Godt haars heyls, als Hab.3:17,18. En de breucke van Zyon smertet haar wel seer, en doet haar treur-sangen singen, Evenwel, sy erkennen dat de H. Godlijcke Hoocheyd altijd weerdig is en blijft (hoe het oock met ons en Zyon staat) om met gesangen verheerlijckt te werden. Sy aan-bidden het Godlijck H. Regt in desen, en prijsen het. Sy gelaten de comste van Jesus Coningrijck aan de Wijsheyd van sijnen H. Wille onbepaaldelijck; ende het dunckt haar genoeg Wagters op so een Heere, en Lief-hebbers
| |
| |
van sijne verschijninge te sijn. Ondertusschen singen sy een Lied in die Nagt om wakende te blijven, en gaan haren Bruydegom also tegemoet, weldroevig sijnde, dog ook altijd blijde, 2. Cor.6:10. Phi.4:4. 1.Thess.5:16.
't Ander is, dat ick sommige mijner Liederen gedigtet heb, en late voor-comen op sang-wijse die de werldsche vleeschlijcke menschen op hare ydele liederen gebruycken. Maar stoot u daar niet aan,
De voys en weegt Godt niet of die is swaar of ligt
Segt D. Bushoff, Sommige die soo wat de aanstotelijckste schenen, heb ick andre voysen op- en by- laten stellen, daar mense op singen can, lust het ymand soo. My aangaande, ik houde het daar in met mijn voorñ. Voorsaat, en meene soo een argernis is enckel genomen. Gelijck alle dingen, soo is de soeticheyd van de Maat-trant den Christen eygen. Heeft de werld yet soets gevonden en gebruyckt, sy besitten het onregtveerdig; wy nemen het onse. De swacken (hoop ick) sullen dit verstaan, of wy (als by 't weten) haar op- en aan- nemen en verschonen. Die lasteren, hebben wat na by te comen, en de woorden van onsen sang verstaande, sullen Sy Gode de eere geven; of (gaan sy voort) ons gelegentheyd van dulden, meedlijden met haar te hebben, en den Heere biddende haar te segenen, gelijck sy horen sullen, verdriet het haar maar niet onse by-een-comsten ten | |
| |
eynde toe te beluysteren. Dit sal al onse wraack sijn. want als wy onder 't beleyd van ons aller-sagtmoedigst Hooft, de sang-const oeffenen, werden daar door onse gemoederen versagtet: en gelijck wy leeren moeten onse herten gelijck onse stemmen onder een te menglen, so en moet'er oock geen bitterheyd overblijven, self tegen onsen lasterenden naasten.
Sangers, ick wensche ul. de Harmonye van de Eeuwige Waarheyd, 't Heyl van de Salige Engelen en Zielen, t.w. Gods Al en 't Schepsel Niet, dat gyl. die hier moogt leeren, om sonder Eynde te singen, en daar in u selven en alle Eygen eewiglijck te verliesen.
Vl. Dienstw. tot die Salicheyd
Utregt 7/17 Julii 1676.
J. van Lodensteyn.
|
|