scabreus gevonden. Van Wisen raet van vrouwen liet Willems in zijn Belgisch Museum de negen laatste verzen weg ‘om den wulpschen inhoud’. Serrure weigerde ‘om den onzedelyken of onkieschen inhoud’ Dmeisken metten sconen vlechtken, Ene boerde, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht, Van Lacarise den katijf en Dits van den tanden, alle uit het handschrift-Van Hulthem, in zijn Vaderlandsch Museum te publiceren. Deze ‘verworpelingen’ werden in 1860 door Verwijs uitgegeven, tezamen met enige andere. Deze editie was mogelijk dankzij een Vlaamse vriend, die afschriften voor hem verzorgde, maar deze moest wel anoniem blijven om zijn reputatie niet te verspelen. De ‘Inleiding’ had Verwijs, naast een defensief motto, nodig om de uitgave van de tien teksten te verdedigen - immers, ‘voorzeker zijn vele dier verhalen aanstootelijk, en bevatten veel wat “ver van de tong en het oor blijven moet”’ - en daartoe moest hij zich beroepen op de wetenschap: ‘doch is die preutschheid niet eenigszins belachelijk, waar het de wetenschap geldt.’ Onderzoekers hadden een zekere schroom te overwinnen om naar buiten te treden met hun studie over ‘boerden’. Barnouw verontschuldigde zich uitvoerig voor zijn ‘brutaliteit’ om te spreken over dergelijke verhalen, ‘de uiting van een geslacht, waarin de animale lusten zich onbeschaamd botvieren’, en mocht hij zich iets ‘onbehoorlijks en voor kiesche ooren kwetsends’ laten ontvallen, dan ‘kome mijn zonde [...] neer op mijn eigen hoofd.’ Prinsen begon zijn artikel over
Van den cnape van Dordrecht met de bekentenis dat hij ‘er zelf een beetje mee verlegen zit, hoe ik de reeks van cruditeiten [...] met al den ernst der wetenschap in koele, kleurlooze termen aan mijn achtbare collega's zal voorleggen.’ Hij hoopte dat men hem ‘vergeven zal, wanneer ik thans simpellijk een vermoeden aangaande de genealogie van een dier middeleeuwsche stoutigheden ga neerschrijven’, maar hij beloofde dat hij ‘zal trachten zoo sober mogelijk te zijn.’
In de tweede plaats werd de waarde van de ‘boerden’ niet hoog aangeslagen. C.C. de Bruin achtte ‘de vormgeving [...] doorgaans kunsteloos, de inhoud grof en plat’; volgens J. van Mierlo kon men ‘hoge letterkundige waarde [...] aan de meeste niet toekennen’ en J.J. Mak velde het volgende oordeel over de door Verwijs uitgegeven boerden: ‘goed in hun soort kan men eigenlijk geen van de tien noemen: de een is defect, een ander mist een intrige, een derde is onbeholpen, een vierde te afstotend, een vijfde te opzettelijk moraliserend, enz. Het is een allegaartje, dat alleen sexuele brutaliteit (“dorperlicheit”) gemeen heeft. Litteraire waarde kan men er nauwelijks aan toekennen.’
De derde verklaring voor de geringe belangstelling voor de ‘boerden’ is dat ze beschouwd werden als verhaaltjes zonder verdere betekenis: ze zijn niets meer dan wat komische vertelsels die literair-historisch niet interessant zijn. ‘Voor de wetenschap hebben de mnl. boerden voornamelijk betekenis als filologische kluifjes,’ vonniste Mak.
Nu is het niet zo dat J. Bédier in de vorige eeuw de Oudfranse fabliaux veel hoger aansloeg. Hij had in zijn Les fabliaux, waarvan de eerste druk in 1893 verscheen, de grootste moeite met de inhoud van een aantal verhalen, zozeer dat hij de ‘behandeling’ ervan beperkte tot de opsomming van de titels van de betrokken teksten in een voetnoot, met uitzondering van één: daarvan durfde hij zelfs