Kers-nacht ende de naervolgende dagen tot onze lieve vrouwe lichtmis
(1736)–Joannes de Lixbona– AuteursrechtvrijStemme: Hoe siet men Cupido nu floreren.
O Liefsten Godt wel kleyne kinden,
Wilt gy gebooren zijn van een vrouw,
Om ons van Adams lot t'ontbinden,
Waer door wy steken in rouw.
Wel Jesus 't is my droef om hooren
Dat gy hier buyten in een schuer,
By Bethleems stadt zijt geboren,
Heel vervallen van hout en muer.
Wie heeft eerst de tijdingh vernomen,
My dunckt dat zijn de Herders al:
Dat Jesus in Bethleem was gekomen
| |
[pagina 34]
| |
In een verworpen beesten stal.
De Herderkens gingen haer vertrecken
Na haer Gebueren goedertier,
Die zy terstont deden op-wecken,
Trocken naer Bethleem met playsier.
Een ider heeft wat by hem gesteken,
Want weynigh gerief was daer ontrent
Een Lammeken namen zy onbegrepen,
En veel beesten meer onbekent.
Maria heeft Jesus toe-gegrepen,
En set hem op haeren schoot seer klaer
Jesus heeft zijn handt uyt-gesteken,
En gaf de Herders den segen daer.
Maer wat genucht wast niet hier buyten
Boven dit stalleken seer bemindt,
Het scheen den hemel te ontsluyten,
Om te vermaken dit kleyne kindt.
Jesus heeft groote gemeynschap gehoude
En speelden met alle de Herderkens daer
Al was het noch sulcken bitter koude,
De liefde en wiert dat niet gewaer.
Hoort eens de stuere noordtsche winden
Bestormen hier rondom den stal,
Het schijnt zy't kindt willen verslinden,
Nochtans is hy den Godt van al.
Dit kint en was maer korts-geboren
En men wist dat haest over-al,
Want de dry Coningen quame te hooren
Zy reysden met een sterr' naer den stal.
Maria die stont heel verslagen,
Soo daer dees Coningen quamen aen,
En quamen na't kindeken Jesus vragen,
Om dat de sterr' daer bleef stille staen.
De Coningen zijn binnen getreden
Maria thoonden't kindt sonder fout,
Een soete Offerhand' zy deden,
Van Myrrhe // Wieroock en oock Goud.
Herodes quam dit oock te horen,
Als dat den Conink der Coningen groot
Te Bethleem in den stal was geboren,
Hy swoer hem in stilte de doodt.
Och mensch gedenckt de groote pijne,
| |
[pagina 35]
| |
Die dit onnoosel kindt voor ons lijdt,
Laet des werelts ydel schijne,
Want men weet noyt uer of tijdt.
|
|