| |
H.
Hélikon.
De Hélikon is een berg, van welks hoogte steeds rivieren van woorden afstroomen, welke den geest op eenen dwaalweg leiden en het hart bederven.
| |
Hollander.
De Hollanders zijn (naar jean paul) eene goedkoopere uitgave der Duitschers op gewoon drukpapier.
| |
Huishen.
Schetsen wij nu eens de antipode van den pantoffelman! Is deze een ? gene is het ! der mans, en wordt de pantoffelman vrij goed vergeleken bij eene i zonder., zoo lang de vrouw er niet bij is, dan is de vrouw van een huishen inderdaad eene lange f, zonder streep er door, en dus: geene eigenlijke f.
‘Wel, dat is wonderbaarlijk! Maar hoe ziet er zoo een' huishen dan wel uit?’ Ja, dat is nog al moeijelijk te bepalen; want, en dit zij ter eere van het mannelijke geslacht gezegd, eigenlijke huishennen zijn tegenwoordig zeldzame
| |
| |
exemplaren geworden. Zij zijn echter zoo zeldzaam niet, of ik heb het geluk gehad, eenigen daarvan onder mijne oogen te zien, en wil dus, zoo goed ik het kan, beschrijven, hoe en wat een huishen dan eigenlijk zij.
Doorgaans.... Permitteer mij, lezer! nog een buitensprongjen! Het getal der bestudeerde exemplaren was zoo groot niet, om eenen vaststaanden regel te kunnen bepalen; ik moet mij alzoo met het woordjen: doorgaans tevreden stellen, en uit gebrek aan beter, zult gij er u ook mede moeten behelpen. - Doorgaans al zoo heeft hij een paar monster-lippen, welke in die rigting staan, dat zij schijnen u toe te roepen: kus maar op! kus maar op! en als een natuurlijk gevolg daarvan, zijn de roodkleurige wangen opgezwollen als de rug van eene ouderwetsche wintersleê. Zijn neus is van een wonderlijk fatsoen; ik wilde, ten minste, wel eens hooren, tot welk ras van neuzen een anthropologist den neus van een huishen zou brengen. Hij is regt en toch scheef;, gebogen en toch niet krom; lang en toch niet lang: kortom, juist als eene van die wonderlijk gewrongene kagchelpijpen, die in eenen of anderen ongemakkelijken schoorsteen gestoken worden, om er het rooken in de kamer door te beletten. Diezelfde neussoort, lezer! heeft mij tot de wonderlijk juiste, hemelsch verhevene bespiegeling geleid, dat een huishen geene afwijking van de natuur kan zijn; maar dat wel degelijk de natuur de huishen vormt.... in den neus. Want dat zelfs de zwaveldamp,
| |
| |
zich ontwikkelende uit het ondereinde van een ontstoken, vochtig zwavelstokjen, niet ongeroken, onopgesnoven, onbeproefd, en dus niet ontoegepast op een huiselijk gebruik, den neus van een huishen passeren mag, is zoo vast als twee maal twee vier is. Ik heb die ontdekking, sub rosa, aan vele genootschappen ter kennis gebragt, en wacht dan ook dagelijks het eere-diploma van een tiental binnen- of buitenlandsche genootschappen, tot loon van deze ontdekking af.... Daarom sta ik, in het voorbij gaan gezegd, elken morgen, precies ten acht ure, voor mijn venster; want dan gaat mij de brievenbesteller voorbij!
Zijn hals is, aan de regterzijde, mannelijk; aan de linker vrouwelijk, en de dalend-trillende en stijgend-trillende elasticiteit zijner halswervelen, doet zijn hoofd veel gelijken op een van die koekelende zwaantjens voor kinderen, die door een spiraaltjen in beweging gebragt worden. Heup en bekken zijn breeder en meer uitstekende, dan bij de overige mans; want de natuur heeft hem tot het dragen van een voorschoot gepredestineerd, en, om dezelfde reden, bezit hij een glad en hoog en onbezet voorhoofd, even onbezet als de binnenkant is; want eene mannenslaapmuts, met een vrouwenkantjen er om, zou hem lang zoo kwalijk niet staan, dan men wel gelooft.
Zijne leefwijs is amphibiaansch. Hij leeft zoo goed, of tiert eigenlijk nog weliger, in de keuken, dan in het koffijhuis, en ook dáár is
| |
| |
doorgaans zijne spreekwijs eene amphibiaansche. Spreekt hij over den neteligen toestand van ons landjen, bijv. dan schetst hij dien toestand zoo natuurlijk, en in al deszelfs licht- en schaduwzijden, door de enkele woorden: ‘Ik heb het mijner vrouw al gezegd: onze nationale pot is aangebrand!’ De schatkist is hem een kop waterchocolade, en de natie het verbrokkelde anijsbeschuitjen daarin. Wetenschap heet bij hem Engelsche mostaard, als toespijs tot het zoutelooze leven; en Kunst een porseleine schotel, waar Friesche aardappelen op dampen. De mensch over het algemeen, en diens stand in de maatschappij, staat bij hem gelijk met eene smeerkaars op eenen verlakten kandelaar; de beroemdste man steekt wel eens eene achten-kaars aan, en een kleine jongen blaast dikwijls eene vierekaars weder uit.
Wat, bij den pantoffelman, de man bij de vrouw is, kan, bij de huishen, de vrouw heeten bij den man te zijn. Hij is alles, zij is niets. Vischvrouw, groenboer, melkman.... allen roepen: ‘mijnheer!’ als zij aanbellen, en zeggen: ‘mijnheer!’ al komt de ‘jufvrouw’ ook voor. Hij zit, bij het venster, op eene warme stoof, en zij, onder den schoorsteen, bij de warme kagchel. Hij legt wekelijks, na de mangelvrouw te hebben betaald, het schoone linnengoed in de kast, en zij boekt het ‘debet’ en ‘credit’ van de winkellei in het grootboek over. Dit laatste heeft echter eene bijzondere reden; want hoe harder een huishen den pollepel om- | |
| |
roeren kan, hoe minder hij met de pen kan omgaan. Ligt de vrouw in de kraam, dan is zij ‘kraamvrouw ex professo,’ hij ‘kraamvrouw honorair’ Als de zeden en gewoonten het slechts veroorloofden, dan zou hij, even als bij zeker volk, waarvan mij den naam nu niet te binnen schieten wil, bij eene kraamvisite, in het bed liggen, en de vrouw hem bedienen moeten. Hij heeft het echter ontegenzeggelijk, bij gelegenheid van zulk een belangrijk tijdvak in het echtelijk leven, ver, zeer ver gebragt. Want bekenden zullen altijd laten vragen: ‘Hoe mijnheer en het kind varen?’ en dan nog ter loops: ‘of de jufvrouw eenen goeden nacht heeft gehad?’
Zijne kleeding, en de wijze, hoe hij die draagt, ziedaar twee belangrijke punten, waaraan wij hem, even als de meeste klassen der menschen, zullen kunnen onderscheiden. Een blaauwe jas, des zomers, en een groene lange dito, met eenen kraag van astrakan er op, des winters, maken zijne hoofdkleeding uit. Het is zonderling, maar toch niet minder waar: hoezeer hij veel tot het vrouwelijke overhelt, heeft hij de behagelijke zindelijkheid van het schoone geslacht afgezworen. In de keuken levert hij het scherpste contrast op, dat men ooit zich voorstellen kan te zien; want de blaauwe jas, des zomers, en de geastrakande groene, des winters, zijn hem: négligé en habillé. Vetvlakken, schroeiplekjens en andere verdachte keuken-diagnostiek zijn daarvan dan ook de natuurlijke gevolgen. Laarzen zijn hem te zwaar, en zoo ook kriewelen hem wol- | |
| |
len kousen te zeer. Hij is dan ook steeds laag geschoend, en heeft witte kousen aan, alsof hij eeuwigdurende voordanser op eene boerenbruiloft ware. Zijn hoed is breed gerand; want de teedere, aan waterdamp en specerijengeur gewende oogen kunnen de heete stralen van de zon, en den open blik van een' man niet wederstaan. Overigens zal hij altijd, en dat staat ook vast, slapen in eene slaapmuts met keelebandjens.
Maar, wee! driewerf wee hem! die hem eene stroo in den weg legt, die zich zijnen haat op den hals heeft gehaald, of zijne handelingen durfde laken! Dán is hij eerst amphibiaansch! De mannelijke wraakzucht wordt, in liefelijke eendragt, gepaard bij den scheidvloed van eene beleedigde keukenmeid. Wordt u de regter vuist onder den neus geduwd, dan rust de linker voorzeker op de heup, en geeft u de huishen dan terug, als het beeld van eenen levenden trekpot. Is de alles overstelpende woordenvloed het teeken van onbesuisde, mannelijke drift, dan zijn de lang uitgerekte f's en s-sen, van den anderen kant, de bewijzen van zijne vrouwelijke naauwkeurigheid, om alles, wat maar scherp is, goed uit te drukken. O wee!....
Lezeressen! die deze schets, met een opgestoken, spotachtig dreigend vingertjen, onder de oogen van uwe echtgenooten moogt brengen.... zingt: o, Heer! wij loven U! (want Latijn verstaat gij niet). En gij, juweeltjens van het eerste water! ongehuwde, geëerde lezeressen! ziet wel
| |
| |
rond, alvorens: den rozenband van het huwelijk te vlechten, en bidt, wanneer gij aan een huishen denkt: Heere! laat ons vrij van den booze!
| |
Humor.
Een esra zegt; ‘De humor heeft eene groote milt, maar eene kleine galblaas; zonder eigenwaan schittert hij, en streeft, zonder eenige behaagziek te, naar het hoogste doel; zonder haat maakt hij zich over de menschen, die hij lief heeft, vrolijk. Wie zijn harlekijnszwaard met den geesel der satyre verwart, verdient geen ander boek op aarde, dan de liturgie te lezen.’
Saphir beschrijft den humor in dier voege: ‘Ik zou den humor wel den Herkules van het vernuft aan het spinrok kunnen noemen. Hij overwint de wereld, maar hij geeft pardon; en hij verteert de gevangenen niet kannibaalsch, zoo als de bloote satyre. Hij is een geniale, krachtige grijsaard, die in liefde met ons, als met kinderen, speelt en rondtuimelt, en goedaardig met ons over den grond ligt te scharrelen. Het komt ons voor, dat de humor eeuwig geleefd heeft en eeuwig leven zal. Hij wordt, als een Dennebecker metamorphose, nu eens zoo groot, dat hij zijn hoofd met de sterren omstraald ziet, en hij met zijne reuzenarmen het leven aan gene zijde des grafs omvat, dat hem de wolken en planeten als waterdroppen aan de vingers hangen. Nu weder daalt hij uit de phantasie af, speelt kinderachtig met bloemen en steentjens, is in werkplaatsen en laboratoria, en overal haalt hij zijn voedsel, en alle rijken der natuur moeten hem brandschatting betalen. De
| |
| |
luim, de geest, het vernuft darrtelen met den lezer; zij willen, dat de lezer genadiglijk op hen nederzie: - maar de humor wil, dat men met schuwen eerbied tot hem opzie, als tot eene donkere wolk, of eenen donderenden gletscher. Het vernuft is een koorddanser, hij is lenig; hij buigt zich, als het zijn moet, en buigt de knie. De humor echter heeft ijzeren scheenen om de gewrichten geslagen; hij kan zich niet bukken, niet buigen; hij staat boven den lezer, boven den toehoorder; hij grijpt hen aan, en plaatst ze op den hoogsten Chimborasso des levens tot een ver uitzigt op de diepliggende wereld. Hij schiet als een noorderlicht in duizend vormen over onze hoofden heen. Als zwaard en lans, als bloedfakkels en bloemenkransen, als dolken en pijlen, zoodat men gelooven zou, dat dit oorlog en verwoesting beteeken en moest, en toch is het niets anders, dan het onnavolgbare schouwspel der natuur; - en het geheim, en het kleurenspel zijn onbegrijpelijke geesten; eene onschuldige weerkaatsing van de geestige zon; een in het hart flikkerend luchtmeteoor in de lange, koude, eenzame noordsche nachten van ons leven!’
| |
Humorist.
De humorist is een grillen- en luimenvanger, die zich zelven kwaad bloed zet, om het genoegen na te jagen, en zich over iedereen te ergeren.
| |
Huwelijk.
Het huwelijk is het rozenfeest der liefde, de groote vereenigingsdag der zielen, het in-elkander-waaijen van twee vesta-vlammen op het altaar der reinste deugd. - Ook is het
| |
| |
huwelijk, nu en dan, de oogen-operatie der liefde, welke doorgaans blind is.
| |
Huwelijksgift.
Is van alle giften het liefste ingenomen; maar werkt niettemin, doorgaans, niet het minste doodelijk.
|
|