Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 7. Techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||
J.B. Bakema (1914-1981) en J.H. van den Broek (1898-1978) bij een maquette van het door hen ontworpen gebouw van Civiele Techniek van de Technische Universiteit Delft, jaren zestig. Hun bureau werd wereldberoemd met het ontwerp van de Lijnbaan in Rotterdam (1949-1953). Beiden leidden als hoogleraar in Delft tal van architecten op. Hun macht over de ruimtelijke inrichting krijgt concreet gestalte in deze maquette. Met name technici als (stedenbouwkundigen en (civiel-) ingenieurs waren voortdurend bezig om met een beroep op hun professionele deskundigheid een deel van het publieke domein als hun eigen terrein te claimen.
| |||||||
[pagina 197]
| |||||||
6 Techniek als politiek: ingenieurs en de vormgeving van de Nederlandse samenlevingGa naar eindnoot+
De tweede helft van de negentiende eeuw staat te boek als het hoogtij van het Nederlandse liberalisme.Ga naar eindnoot1 De Europese crisis van de jaren 1848-1850 had Nederland een liberale constitutie opgeleverd, die in de jaren daarna werd geconsolideerd: de macht van de koning werd verder ingeperkt en het cultuurstelsel, het dagbladzegel en het coalitieverbod werden afgeschaft. Een krachtige conservatieve tegenstroming ontbrak en andere oppositionele stromingen - de katholieke, de orthodox-protestantse en de socialistische - kregen pas na de eeuwwende belangrijke invloed op de politiek, zodat de politiek vrijwel geheel werd beheerst door de liberalen. Het klassiek-liberale standpunt was dat de overheid de vormgeving van de samenleving zoveel mogelijk moest overlaten aan het particuliere initiatief. Rond 1890 werd dat standpunt nog slechts door een wat oudere generatie liberalen aangehangen. Vanaf 1870 was een nieuw liberalisme in opmars, dat radicaal of links-liberaal wordt genoemd, en dat andere opvattingen had over de verhouding tussen staat en burgers. In de eerste plaats werd de staat niet meer opgevat als een gemeenschap van belastingbetalers, maar als een productief samenwerkingsverband, waartoe alle actieve burgers, van hoog tot laag, behoorden. Aan het eind van de negentiende eeuw namen linkse liberalen bovendien de opvatting van de socialisten over, dat mensen die buiten hun schuld niet voor zichzelf konden zorgen eveneens volwaardige burgers waren en derhalve kiesrecht en steun van de overheid verdienden. Ontplooiing van het individu bleef het uitgangspunt, maar de radicale liberalen vonden dat de staat daartoe de voorwaarden moest scheppen.Ga naar eindnoot2 Samen met de nieuwe confessionele partijen brachten zij een groot aantal wetten tot stand. Arbeiders en kinderen kregen een begin van bescherming met het eerste kinderwetje van Van Houten uit 1874, de Arbeidswet van 1889, de Woningwet van 1901 en de Gezondheidswet van hetzelfde jaar.Ga naar eindnoot3 Wetten van 1859 en 1863 vormden de grondslag voor verbetering van het onderwijs en de opzet van nieuwe vormen van middelbaar onderwijs, zoals de hogereburgerschool (HBS) en de polytechnische school. Om de economische ontwikkeling te versterken, werden vanaf 1860 op staatskosten particuliere spoorlijnen onderling verbonden en uitgebouwd tot een nationaal spoorwegnet. De havens van Rotterdam en Amsterdam kregen nieuwe verbindingen met de zee (1872 en 1876). Ten behoeve van de landbouw werden vanaf 1890 proefstations opgericht, waar boerencoöperaties hun veevoer en kunstmest konden laten keuren, en een wijdvertakt netwerk van ‘wandelleraren’ ging de boeren leren hun bedrijf efficiënter in te richten. Geen wonder dat de overheidsuitgaven enorm toenamen: van ruim 69 miljoen in 1853 naar 194 miljoen in 1913. Dat zij niettemin slechts een beperkt en zelfs licht dalend deel uitmaakten van het bruto binnenlands product (van 12 naar 8%), geeft aan dat de toenemende welvaart veel ruimte schiep voor deze overheidsactiviteiten.Ga naar eindnoot4 Het meest opvallend was dit hervormingselan overigens op gemeentelijk niveau. Dat kwam doordat belangrijke taken, zoals gezondheidszorg en onderwijs, door de Grondwet waren toegewezen aan de gemeenten. Per hoofd van de bevolking groeiden de gemeentelijke uitgaven van f 7,57 in 1862 naar f 25,64 in 1907; verreweg de grootste groei zat in de uitgaven voor de openbare werken.Ga naar eindnoot5 In Amsterdam, bijvoorbeeld, nam de gemeente in de jaren negentig de waterleiding, de gasvoorziening, het vervoersbedrijf en de telefoon over van particuliere bedrijven, die volgens het gemeentebestuur door hun monopoliepositie te hoge winsten maakten. Verder gaf de gemeente alleen nog opdrachten aan bedrijven die een behoorlijk loon betaalden en hun personeel niet | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
De tweede helft van de negentiende eeuw domineerden de liberalen de Nederlandse politiek en samenleving. Deze liberale overheid onthield zich echter niet van staatsinmenging, indien gewenst. Zo werden wel degelijk grote projecten door de overheid gesteund of uitgevoerd, zoals de aanleg van een landelijk spoorwegnet. Hier een van de meest spraakmakende overbruggingen, over het Hollands Diep. Twee brugdelen liggen vrijwel gereed aan de oever bij Moerdijk om onderdeel te worden van wat de langste overbrugging van Europa zou worden (1871).
langer dan elf uur per dag lieten werken.Ga naar eindnoot6 De kosten van dit beleid werden voor een klein deel gedragen door de staat en voor de rest door hogere gemeentelijke belastingen en de inkomsten van de nieuwe gemeentelijke diensten.Ga naar eindnoot7 De opkomst van nieuwe vormen van staatsingrijpen en investeringen in technische ontwikkeling steunde op een vast geloof in wetenschap en vooruitgang van de radicale liberalen, maar ook van de confessionelen en de socialisten.Ga naar eindnoot8 H. Goeman Borgesius, de radicaal-liberale voorman, schreef bijvoorbeeld in 1875: ‘De menschelijke geest spot met de weerstand der natuur.’ Stoom was volgens hem de drijvende kracht in de stormachtige veranderingen in zijn tijd. Stoommachines verlichtten de arbeid en spoorwegen en stoomschepen brachten de volken nader tot elkaar. ‘Het is alsof alleen reeds het geluid van de stoomfluit voldoende is om ruwheid en barbaarschheid op de vlucht te slaan.’Ga naar eindnoot9 | |||||||
De opmars van de ingenieursDe nieuwe activiteiten van de staat en de gemeenten waren het begin van wat na de Tweede Wereldoorlog de verzorgingsstaat zou gaan heten en in het eerste deel van de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw de interventiestaat wordt genoemd. De opkomst van deze interventiestaat betekende dat vele terreinen kwamen open te liggen voor staatsingrijpen, waaronder ook de technische ontwikkeling. Diverse aspecten van dit nieuwe staatsingrijpen, zoals de politiek van techniekstimulering via technisch onderwijs en research & development alsook de ontwikkeling van de infrastructuur, zijn elders in dit deel aan bod gekomen. In dit hoofdstuk zal de vraag worden gesteld welk aandeel ingenieurs hebben gehad in de ontwikkeling van de interventiestaat. Verscheidene sociologen en een aantal sociaal-historici hebben gewezen op de toenemende invloed van het ambtenarenapparaat, waartoe ook steeds meer ingenieurs gingen behoren, in de interventiestaat vanaf het eind van de negentiende eeuw. Deze ontwikkeling wordt meestal aan verschillende oorzaken toegeschreven. Door de industrialisering en de groei van de steden ontstonden aanzienlijke problemen met de volksgezondheid en de openbare orde. Deze problemen riepen nieuwe interventies op, gesteund door nieuwe opvattingen over de legitimiteit van staatsingrijpen. Bepaalde beroepsgroepen, zoals artsen en ingenieurs, die zich in deze periode organiseerden om hun maatschappelijke positie te verbeteren, droegen wetenschappelijke en technische oplossingen aan.Ga naar eindnoot10 De combinatie van deze twee ontwikkelingen, een staat die zich meer maatschappelijke taken toe-eigende en zich professionaliserende beroepsgroepen die op grond van hun expertise werden ingezet om die taken uit te voeren, leidde ertoe dat politici meer en meer afhankelijk werden van hun technische ambtenaren. Die waren op hun eigen terrein vaak veel beter op de hoogte dan een minister of een volksvertegenwoordiger, mede omdat zij onafhankelijk waren van verkiezingen en zich dus veel langer met een onderwerp konden bezighouden. Zij konden problemen signaleren en oplossingen aandragen en daarmee een deel van de politieke agenda bepalen. Ze konden ook grote invloed uitoefenen op de manier waarop over maatschappelijke problemen werd gesproken en de richting waarin oplossingen werden gezocht: hun deskundig- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Meten is weten, zo luidt het adagium van de technisch onderzoeker die streeft naar beheersing van de levende en dode materie. Ook de waterstromen ontkwamen niet aan de meetdrift van ingenieurs en aanverwanten. Ter plaatse, maar ook op schaal, zoals hier in het waterloopkundig laboratorium te Delft omstreeks 1940, werden de effecten van ingrepen in de waterhuishouding in kaart gebracht en - vooral - in cijfers weergegeven.
heid gaf de begrippen en redeneertrant die ze gebruikten gezag. Hoewel zij dus een dienstverlenende rol speelden, hadden zij de mogelijkheid om een aanzienlijke invloed op de politiek uit te oefenen. We zouden daarom kunnen spreken van een verplaatsing van de politiek: het beleid werd in toenemende mate vormgegeven door de inzichten van experts en niet door het debat tussen vertegenwoordigers van ideologische stromingen.Ga naar eindnoot11 Het is opvallend dat in de politieke geschiedschrijving weinig aandacht is besteed aan deze verplaatsing van de politiek. Alle nadruk ligt op het handelen van politici: op politieke partijen, ideologieën, coalities, debatten in de Tweede Kamer en wetgeving. Dat is een gemis, omdat ingenieurs in overheidsdienst ook politieke doelen formuleerden en realiseerden. Die geringe aandacht heeft voor een deel te maken met een meer algemene verwaarlozing van de geschiedenis van het ambtenarenapparaat. In het geval van ingenieurs in overheidsdienst is er naar onze mening echter een fundamentelere reden: een gebrekkig inzicht in de politieke dimensie van technische ontwikkeling.Ga naar eindnoot12 Techniek komt in de politieke geschiedschrijving wel degelijk ter sprake, maar meestal in de vorm van een reeks van nieuwe middelen, die om niet nader verklaarde redenen beschikbaar kwamen en effecten hadden. In het recente overzicht Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 zijn bijvoorbeeld mooie passages te vinden, van H. te Velde en P. de Rooy, over de betekenis van de spoorwegen en de moderne pers voor het ontstaan van moderne politieke mobilisering en over technocratische tendensen in de Nederlandse politiek in de twintigste eeuw. In hetzelfde werk en in het overzicht van E.H. Kossmann, The low countries 1780-1940, staan beschouwingen over de toenemende gedrags- en ervaringsmogelijkheden als gevolg van de komst van de orale anticonceptie, de auto en de televisie. Ook J.C.H. Blom besteedt in zijn bijdrage aan Geschiedenis van de Nederlanden aandacht aan de grote betekenis van de ontwikkeling van de infrastructuur, een thema dat door de historisch-geografen H. Knippenberg en B. de Pater in hun in 1988 verschenen boek De eenwording van Nederland uitgebreider is uitgewerkt. Alhoewel er dus wel degelijk aandacht is voor techniek, valt op dat in al deze werken techniek ‘zomaar’ verschijnt en effecten heeft. Er wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat techniekontwikkeling ook een manier van politiek bedrijven is en dat dus niet alleen moet worden geanalyseerd welke effecten nieuwe technieken hadden op de maatschappelijke ontwikkeling, maar ook welke politiek was verankerd in de technische ontwikkeling. In dit hoofdstuk gaat het precies om die politieke keuzes die inherent zijn aan de technische ontwikkeling zelf, voor zover tot stand gekomen door initiatieven van de overheid. Om de verplaatsing van de politiek te bestuderen, richten we ons in dit hoofdstuk in het bijzonder op het werk van landbouwkundig, bouwkundig en civiel-ingenieurs. De vraag die daarbij centraal staat, is hoeveel ruimte zij kregen om politiek te bedrijven. Meer precies geformuleerd gaat het daarbij om de aard van het mandaat dat ingenieurs in overheidsdienst kregen en de mate van autonomie die zij wisten te verwerven in de ontwikkeling en uitvoering van hun plannen. Wanneer ingenieurs op basis van hun vermeende deskundigheid een zo groot mandaat krijgen dat ze hun taken vrijwel autonoom, dus onafhankelijk van anderen, kunnen uitvoeren, spreken we van technocratie.Ga naar eindnoot13 Wanneer wij in het vervolg | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
spreken over technocratische ambities, doelen wij erop dat ingenieurs in overheidsdienst probeerden het mandaat dat ze van de politiek (regering en parlement) hadden gekregen te verruimen zodat ze zelf konden bepalen hoe bepaalde politieke doelen konden worden gerealiseerd. Onderdeel van die ambitie was vaak dat ze zelf die ambities konden formuleren (en eventueel politici in de mond leggen). Wij veronderstellen verder dat een technocratische ambitie van ingenieurs door de politiek en door burgers eerder als legitiem werd ervaren wanneer er een groot vertrouwen bestond in de mogelijkheden van de techniek. Daarom besteden wij in dit hoofdstuk ook aandacht aan dat vertrouwen. In de praktijk heeft zich nooit een extreme vorm van technocratie kunnen ontwikkelen in Nederland of elders in de westerse wereld, omdat andere groepen - politici, ondernemers, maatschappelijke organisaties en burgers, al dan niet in georganiseerd verband - de macht van de ingenieurs beperkten. Bovendien betekende verplaatsing van de politiek naar ingenieurs niet dat zij het onderling altijd eens waren over de beste oplossing, zoals we zullen zien. Integendeel, de politieke strijd ging gewoon door, alleen op een ander speelveld, dat van het technische project. In het debat op dit speelveld mengden zich bovendien in de loop van de twintigste eeuw deskundigen uit andere disciplines, zoals sociografen en biologen. In de praktijk ontstonden allerlei conflicten, compromissen en coalities tussen verschillende groepen technische ambtenaren, politici en burgers. Over de rol van ingenieurs in dit spel wordt in de diverse delen van de serie Techniek in Nederland al het nodige gezegd. De inzet van dit hoofdstuk is die inzichten bij elkaar te brengen en een meer algemeen beeld te ontwikkelen. Wij hebben ervoor gekozen vooral de ontwikkeling van polders en woningen systematisch te bespreken, met uitstapjes naar andere projecten zoals de spoorwegen. Omdat op deze terreinen grote politieke ambities werden gerealiseerd, vormen ze een uitstekende basis om een algemener verhaal te vertellen over de politiek die werd bedreven door ingenieurs. De fasering van dit verhaal past goed in de periodisering die de meeste historici van de twintigste eeuw hanteren. Alleen de invloed van de beide wereldoorlogen, en met name de tweede, krijgt in ons verhaal wat meer accent dan meestal gebeurt. | |||||||
Technocratische ambities in een liberaal klimaat, 1850-1914De rol van ingenieurs in het overheidsbeleid was een groot politiek thema in de tweede helft van de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot14 Vanaf de jaren veertig streefden vooraanstaande ingenieurs in dienst van het corps Rijkswaterstaat, onder wie L.J.A. van der Kun en F.W. Conrad, naar een grotere invloed op het waterstaatsbeleid. Zij pleitten er bij de regering voor het corps onder de leiding van één persoon te plaatsen en een ‘Raad van den Waterstaat’ op te richten, bemand door ervaren ingenieurs, die de minister van advies zou kunnen dienen. Tegen dergelijke plannen bestond veel weerstand in de Tweede Kamer en bij de opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken, onder wie de waterstaat toen viel (een apart ministerie werd pas in 1877 opgericht). Een hoge ambtenaar schreef dat een hoofdinspecteur te veel macht zou krijgen, waardoor de minister ‘tot een enkel werktuig’ zou worden verlaagd, afhankelijk als hij was van technische adviezen op het gebied van de telegrafie, wegen- en kanalenaanleg en spoorwegen.Ga naar eindnoot15 De Tweede Kamer, die sinds de grondwetswijziging van 1848 bevoegd was om de begroting nauwkeurig te controleren, voelde er weinig voor haar greep op het beleid meteen weer te moeten afstaan aan technici. | |||||||
De Rijkswaterstaat en de spoorwegenDe zaak kwam op scherp te staan naar aanleiding van de aanleg van de spoorwegen.Ga naar eindnoot16 Die was vanaf de eerste spoorlijn (1839) in handen van particuliere bedrijven, waarbij de staat zich beperkte tot toezicht. Van der Kun, die in de jaren veertig enige tijd directeur van de Rijnspoorweg was geweest en na zijn terugkeer, in 1845, bij de Rijkswaterstaat de belangrijkste adviseur van de minister op het gebied van de spoorwegen werd, behoorde, samen met andere prominente ingenieurs, tot de uitgesproken voorstanders van aanleg door de staat. Begin jaren vijftig hoopte de regering echter dat het spoorwegnet door particulier initiatief verder zou groeien. Toen daar weinig van terechtkwam, liet minister G.C.J. van Reenen Van der Kun rapporteren over de vraag naar de noodzaak van spoorwegen en de wenselijkheid van particuliere dan wel staatsexploitatie. Bovendien benoemde hij Van der Kun tot hoofdinspecteur en chef van de afdeling Waterstaat op het ministerie van Binnenlandse Zaken. Zo kreeg de Waterstaat in één klap zowel de eenhoofdige leiding als formele invloed op het ministerie. Van der Kun betoogde in zijn rapport (1857) dat Nederland ver op het buitenland achterliep, waardoor bijvoorbeeld de havens slecht verbonden waren met het achterland. Hij adviseerde dat de staat de aanleg van de belangrijkste lijnen op zich zou nemen en een speciale dienst voor de uitvoering van dat werk zou oprichten.Ga naar eindnoot17 Een grote Kamercommissie leverde vernietigende kritiek op dit voorstel. Kort daarna besloot de Tweede Kamer dat de aanleg door particuliere ondernemingen diende te geschieden, eventueel gesubsidieerd door het Rijk. Een van de argumenten was, dat ambtenaren altijd duurder werk van minder kwaliteit zouden leveren dan ondernemers. Intussen ging de Rijkswaterstaat door met het verrichten van studies over technische problemen bij de spoorwegaanleg, bijvoorbeeld de overbrugging van de grote rivieren. Een wetsontwerp op basis van concessies aan particuliere ondernemingen strandde in 1859. Het jaar daarop kwam de wending, toen minister F.A. van Hall de staatsaanleg van spoorwegen aangenomen wist te krijgen door de volksvertegenwoordigers te beloven dat de belangrijkste steden in | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
de kiesdistricten die zij vertegenwoordigden, aansluiting op het spoornet zouden krijgen. De aanleg van de spoorwegen kwam in handen van een speciale dienst, die werd bemand met waterstaats-ingenieurs. Volgens H.W. Lintsen was de invloed van de Rijkswaterstaatsingenieurs op het besluit tot staatsexploitatie niet doorslaggevend.Ga naar eindnoot18 Duidelijk is echter wel dat vooral Van der Kun in de daaraan voorafgaande vijfentwintig jaar alle argumenten daarvoor had ontwikkeld en gedocumenteerd. Van der Kuns geslaagde mars naar de top - hij was een soort officieuze minister van Waterstaat - en de oprichting van de nieuwe dienst voor de staatsspoorwegen betekenden geenszins dat topingenieurs voortaan een grotere invloed op het beleid zouden hebben. Toen Van der Kun in 1864 overleed, weigerde minister J.R. Thorbecke een nieuwe hoofdinspecteur te benoemen. Hij gaf er de voorkeur aan meerdere adviezen te ontvangen, waaruit hij zou kunnen kiezen. Toen zijn opvolger Geertsema in 1866 F.W. Conrad tot hoofdinspecteur benoemde, protesteerde de Tweede Kamer en ook Conrad werd na zijn overlijden niet opgevolgd. Ondertussen groeiden de waterstaatstaken het ministerie van Binnenlandse Zaken zozeer boven het hoofd dat bij de formatie van het kabinet-Kappeyne van de Coppello, in 1877, werd besloten waterstaat, handel en nijverheid onder te brengen in een apart ministerie. Sindsdien had bijna elke regering een ingenieur op dit departement. In de Tweede Kamer klonk regelmatig het verwijt dat deze minister te zeer het instrument van zijn collega-ingenieurs zou zijn, hetgeen de voortdurende stijging van de uitgaven van dit ministerie zou verklaren. Daarom bleef ook de eenhoofdige leiding van het corps Rijkswaterstaat omstreden. Een hoofdinspecteur, schreef een Kamercommissie in 1881, zou ‘den verantwoordelijken minister maar al te zeer vervangen en in de schaduw stellen’.Ga naar eindnoot19 Toch kreeg de minister zijn zin: in 1881 werd Pieter Caland hoofdinspecteur. Na 1890 daalden het prestige en de macht van de Rijkswaterstaat. De meeste grote projecten - spoorwegen en kanalen - waren voltooid, waardoor het corps zich steeds meer met beheer en minder met de ontwikkeling van nieuwe ondernemingen ging bezighouden. Het werd moeilijker om goede ingenieurs aan de Rijkswaterstaat te binden: er was interessanter werk te doen bij bouwbedrijven, ingenieursbureaus en in de koloniën. Tekenend was de discussie over de aanleg van de Afsluitdijk in 1908-1909: er waren wijdverbreide twijfels aan de technische competentie van de Rijkswaterstaat.Ga naar eindnoot20 Het grote nieuwe project dat in die jaren in zicht kwam, de Zuiderzeewerken, werd dan ook aan nieuwe organisaties toevertrouwd. In de volgende paragraaf komen we daarop terug. Op een ander terrein kregen ingenieurs in die tijd overigens grote kansen: de staatsmijnen. Eind negentiende eeuw benadrukten verscheidene prominente Nederlanders, onder wie veel ingenieurs, het belang van grondstoffen, met name steenkool, voor de groei en weerbaarheid van de nationale economie. De welvaart van Engeland, België en het Ruhrgebied was immers daarop gebaseerd. ‘Zonder steenkolen,’ zo vatte minister C. Lely in 1901 het in een rede in de Eerste Kamer kort samen, ‘geen spoorwegen, geen stoomschepen, geen industrie, zooals wij die nu kennen.’Ga naar eindnoot21 Het jaar daarvoor had hij het initiatief genomen tot het in staatsbeheer nemen van de steenkolen in een enorm gebied in Zuid-Limburg, waar wel
Ondanks het tanende politieke en bestuurlijke prestige was de Rijkswaterstaat eind negentiende eeuw toch in staat tot aansprekende technische prestaties. Vanwege de toenemende afmetingen en diepgang van de zeeschepen was een nieuwe zeesluis in het Noordzeekanaal nodig. Het werd geen half werk: de grootste schutsluis ter wereld, waarbij - nog nauwelijks vertoond - elektriciteit als beweegkracht werd toegepast. Midden 1893 was het karwei nog in volle gang. Hier vindt onder meer de opmetseling van de sluismuren plaats.
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
kolen in de grond zaten, maar waarvoor nog geen concessies waren afgegeven. De Tweede Kamer ging zonder veel discussie akkoord. De staatsmijnen zouden technisch zeer geavanceerd zijn en de mijnwerkers behoorlijke inkomens en werktijden en huisvesting bieden. Ze zouden de particuliere mijnen tot voorbeeld moeten dienen. Winstgevendheid werd aan deze doelen ondergeschikt gemaakt. Het gevolg was dat ingenieurs de ruimte kregen mijnen te bouwen volgens de nieuwste methoden en dat die mijnen, volgens een rapport van het Internationaal Arbeids Bureau in 1931, ‘volmaakt in haar modernisering’ waren. De mijnwerkers verdienden hier in vergelijking met het buitenland hoge lonen en er werd een hoge productiviteit gerealiseerd.Ga naar eindnoot22
De positie van waterstaatsingenieurs en andere ingenieurs in overheidsdienst was aan het begin van de twintigste eeuw derhalve ambivalent. Er was een departement ontstaan met een brede werkkring - waterstaat, handel en nijverheid - dat vrijwel voortdurend onder leiding stond van een ingenieur. Onder minister Lely ontwikkelde dit departement twee zeer grootschalige technische projecten: de zojuist besproken staatsmijnen en de Zuiderzeewerken, die hierna aan de orde komen. De Rijkswaterstaat had een initiërende rol gespeeld in de aanleg van spoorwegen, echter wel in samenspel met politici die daar voorstander van waren. De tracés van de spoorwegen volgden ongetwijfeld technische en economische overwegingen, maar ze waren eveneens de neerslag van Van Halls politieke strategie om de vertegenwoordigers van de kiesdistricten voor zich te winnen. Lely kreeg een breed mandaat voor de staatsmijnen, maar voor de Zuiderzeewerken was voorlopig nog geen geld. Kortom, het mandaat van de waterstaatsingenieurs en andere ingenieurs in staatsdienst werd beperkt door de prioriteiten van de politieke elite. De Tweede Kamer volgde de Rijkswaterstaat en de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid kritisch, om niet te zeggen achterdochtig. We wenden ons nu tot een lager bestuursniveau, dat van de gemeenten, waar aan het begin van de twintigste eeuw de volkswoningbouw een groeiend beleidsterrein werd. | |||||||
Volkswoningbouw en stadsplanningIn de jaren zeventig van de negentiende eeuw begonnen de steden snel te groeien en nam de vraag naar goedkope woningen toe. De volkswoningbouw werd geheel overgelaten aan het particulier initiatief.Ga naar eindnoot23 Bouwondernemers zetten in hoog tempo woningblokken neer, met als voornaamste doel zo snel mogelijk winst te maken. Ze maakten gebruik van weinig geschoolde krachten en inferieure materialen en bouwden zoveel mogelijk woningen op zo weinig mogelijk grond. Scherpe concurrentie tussen deze ondernemers en het feit dat de huurders geen eisen konden stellen en geen wettelijke bescherming genoten, zorgden ervoor dat deze ‘revolutiebouw’ meestal van een treurige kwaliteit was.Ga naar eindnoot24 Een andere vorm van particulier initiatief waren de woningbouwverenigingen, die arbeidersgezinnen tegen een geringe huur, die de kosten moest dekken, een eenvoudige maar degelijke woning boden. Deze verenigingen voorzagen in slechts een klein deel van de woonbehoefte (in Amsterdam bijvoorbeeld 7 tot 8% van de nieuwe woningen tussen 1852 en 1902), en wel die van de wat meer welvarende arbeiders.Ga naar eindnoot25 Krachtens de Gemeentewet van 1851 konden gemeenten bouwverordeningen en stratenplannen vaststellen. Verscheidene gemeenten deden dat ook, doch zelden intervenieerden zij ten gunste van bewoners en ten koste van de eigenaars. De huisvesting van het volk wekte echter toenemende bezorgdheid bij de maatschappelijke elite. Politici, rechtsgeleerden, architecten, artsen en ook ingenieurs mengden zich in een debat, dat in 1901 zou leiden tot de Woningwet en de Gezondheidswet. Morele en politieke zorgen werden in medisch-hygiënische termen geanalyseerd en beantwoord: een goed gebouwde en ingerichte woning zou arbeiders weghouden uit de kroeg, fatsoenlijk gedrag stimuleren en daarmee bijdragen aan politieke stabiliteit en een gezonde en productieve werkliedenstand. Naast juristen, die de politieke klasse domineerden, mengden steeds vaker artsen en ingenieurs zich in dit debat. Al in 1853 rapporteerde het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvI) op verzoek van de koning over de vraag hoe men goedkope woningen zou kunnen bouwen die tevens voldeden aan de ‘regelen der Gezondheidsleer’. Vanaf de jaren tachtig hielden verscheidene ingenieurs zich bezig met de ‘sociale kwestie’.Ga naar eindnoot26 Een groot voorbeeld was Cornelis Lely, die als minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in het kabinet-Pierson-Goeman Borgesius een van de drijvende krachten was achter de sociale wetgeving, met name de Ongevallenwet (1901). Lely ergerde zich aan ingenieurs in rijksdienst die zich beperkten tot hun zuiver technische taken en weigerden zich uit te spreken over de maatschappelijke betekenis van hun werk. Aan zijn zoon schreef hij in 1904: Als hij [nl. de ingenieur] zich bepaalt tot het ontwerpen van werken, maar de beoordeling der nuttigheid enz. aan anderen overlaat, zooals aan wethouders, raadsleden, Ministers enz., dan zal de ingenieur slechts de technische dienstknecht blijven van anderen, die in gemeenten als wethouder of raadslid, in provinciën als gedeputeerde staten, in maatschappijen als directeuren enz. het bestuur in handen hebben. En m.i. moet ons streven zijn waar mogelijk overal dit bestuur zelf in handen te verkrijgen, waartoe echter op den voorgrond moet staan, dat wij niet al te uitsluitend technicus blijven.Ga naar eindnoot27 Hier formuleerde Lely een duidelijk technocratische ambitie, die leefde onder meer ingenieurs. Een commissie van de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs (VBI) pleitte in de jaren kort voor de eeuwwisseling voor een gro- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
In de tweede helft van de negentiende eeuw vonden met name in de grote steden initiatieven plaats om tot de bouw en verhuur van geschikte woningen voor de volksman te komen. Hier een beeld van een in opdracht van de Vereniging ter verbetering der huisvesting van de arbeidende klasse in 1864 te Dordrecht gerealiseerd hofjescomplex.
tere rol in de openbare gezondheidszorg van ingenieurs en chemici, die immers beter dan artsen op de hoogte waren van technieken die ziekten hielpen voorkomen, zoals riolering en vuilverbranding.Ga naar eindnoot28 Vakken als staathuishoudkunde en fabriekshygiëne dienden in de ingenieursopleiding te worden opgenomen. Ook ingenieur J.C. van Marken, eigenaar van de Delftse Gist- en Spiritusfabriek, pleitte (in 1894) voor de opleiding van ‘sociale ingenieurs’, technici die goed op de hoogte waren van economie en sociale kwesties. In dienst van bedrijven en de overheid zouden zij praktische plannen kunnen ontwikkelen voor de verbetering van de woon- en werkomstandigheden van werklieden en hun gezinnen.Ga naar eindnoot29 De in 1904 opgerichte Sociaaltechnische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten (STV), het forum van jonge sociaal-democratische ingenieurs, bevorderde de discussie over sociale problemen onder ingenieurs. Veel van haar leden kregen prominente posities in het ambtenarenapparaat en de politiek. Kortom, terwijl de ingenieurs van de Rijkswaterstaat zich steeds meer beperkten tot hun technische beheerstaken, presenteerde zich een nieuwe generatie ingenieurs met een groot vertrouwen in hun vermogen om maatschappelijke problemen met technische middelen op te lossen. Daarnaast hield een handjevol architecten zich bezig met volkswoningbouw, maar de meesten van hun vakbroeders vonden dat noch financieel, noch artistiek interessant. Een derde nieuwe groep ‘professionals’, eveneens slechts gering in aantal, waren de woningopzichteressen. Deze vrouwen haalden de huur op voor de woningcorporaties en maakten van die gelegenheid gebruik om de wensen en noden van de bewoners te leren kennen en hen te adviseren over zaken als opvoeding en huishouding. Door hun vertrouwdheid met het dagelijks leven van de arbeiders konden zij hun woningbouwvereniging ook van advies dienen over ontwerp en inrichting van nieuwe arbeiderswoningen. Van dat advies werd soms gebruik gemaakt. In deel VI van deze serie is daarvan het meest sprekende voorbeeld gegeven: het echtpaar Louise Went, woningopzichteres, en de STV-architect Jan Pek. De Woningwet van 1901 leek deze nieuwe professionals - ingenieurs, architecten, woningopzichteressen - kansen te bieden. De wet droeg de gemeenten op om de woningsituatie in kaart te brengen en eisen te stellen aan nieuw te bouwen woningen. Ze stelde leningen van het Rijk ter beschikking om grond aan te kopen en de bouw en exploitatie te financieren. Het was de bedoeling dat particuliere ondernemingen of woningbouwverenigingen hierdoor woningen zouden gaan bouwen, maar de gemeenten konden dat ook zelf doen. De gemeenten moesten de woningen en het aantal bewoners per huis inventariseren, de kwaliteit controleren, slechte woningen onbewoonbaar verklaren en maatregelen ter verbetering en uitbreiding van de woningvoorraad treffen: een enorm karwei. Jonge STV-ingenieurs zoals A. Keppler, P. Bakker Schut en A. Plate werden hoofd van de woningdiensten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Tot aan de Eerste Wereldoorlog had de Woningwet echter weinig praktisch effect. Onduidelijkheden over de huurprijs, de financiële verantwoordelijkheden van Rijk en gemeenten, lastige procedures rond grondaankoop en verzet van ondernemers en de in gemeenteraden vertegenwoordigde belastingbetalers zorgden ervoor dat het aandeel van de gemeenten en de woningcorporaties in de jaarlijkse woningproductie tot 1912 niet boven de 5% | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Rond de eeuwwisseling werden de inrichting en de voorzieningen van de stad een belangrijk domein voor technici en bijbehorende ambtenaren. Aparte diensten als Publieke Werken deden hun intrede, de voorzieningen voor gas, water en elektriciteit kwamen in gemeentelijke handen. Ook de stadsuitbreidingen kregen als planmatige opdrachten een behandeling door geschoolde architecten. Deze architecten maakten niet alleen fraaie, maar ook zeer gedetailleerde ontwerpen, zoals dit uitbreidingsplan van de hand van H.P. Berlage voor de gemeente 's-Gravenhage uit 1908.
uitkwam.Ga naar eindnoot30 De vrije markt bleef het dominante speelveld, en ondernemers hadden grote invloed op de politiek. Deze krachtsverhoudingen zijn goed te zien in Den Haag en Tilburg aan het begin van de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot31 In 1908 presenteerde H.P. Berlage een ontwerp voor de binnenstad van Den Haag aan de Haagse gemeenteraad.Ga naar eindnoot32 Het was veel meer dan een stratenplan, waartoe de uitbreidingsplannen van gemeenten zich, naar het voorschrift van de Gemeentewet, tot dan toe beperkten. Berlage was een van de eersten in Nederland die, in navolging van het baanbrekende werk van de Weense architect Camillo Sitte uit de jaren negentig, vond dat ingrepen in de stad gebaseerd moesten zijn op een beeld van de stad als geheel: men moest niet alleen streven naar een hygiënische stad met een goede verkeerscirculatie, maar ook naar een mooie stad. Ook was de invloed van baron Haussmann zichtbaar, de Parijse prefect die in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw, met de hulp van twee ingenieurs en een landmeter, de complete herinrichting van de Parijse binnenstad had geleid. Dat was een project met technocratische trekken: de brede boulevards, de nieuwe waterleiding, riolering en straatverlichting schiepen een technisch geavanceerde en gedisciplineerde stad, bevrijd van epidemieën, waar een eventueel volksoproer gemakkelijk kon worden onderdrukt. Net als Haussmann ontwierp Berlage centra in de vorm van pleinen waaraan openbare gebouwen stonden. Die zouden onderling worden verbonden door monumentaal bebouwde hoofdwegen. Berlage was socialist. Hij had samen met Arie Keppler in de Amsterdamse gezondheidscommissie gezeten en de woningen van de armen bezocht. De socialistische architectuur van de toekomst zoals hij die voor zich zag, moest werken aan een betere stad voor iedereen. Voor de uitwerking van dit soort ideeën kreeg hij echter geen mandaat van het Haagse gemeentebestuur. Berlages plan vereiste grootschalige onteigening en daartoe was de Haagse elite niet bereid. Daarom werden alleen gedeelten van het plan gerealiseerd die de bestaande eigendommen intact lieten.Ga naar eindnoot33 De bestuurders van de oude textielstad Tilburg besloten in 1901 de werkzaamheden die de Woningwet hen oplegde te laten uitvoeren | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
door de reeds bestaande dienst Gemeentewerken, want de belastingbetalers waren niet bereid om het ambtelijk apparaat te doen uitbreiden.Ga naar eindnoot34 Deze dienst kon het werk echter niet aan. Na herhaalde aansporingen uit Den Haag besloot men een ingenieur aan te stellen. Per 1 januari 1913 trad ir. J.H.E. Rückert, opgeleid aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) in Breda, in dienst. Deze ging voortvarend aan de slag. In Duitsland volgde hij een cursus stedenbouw, omdat hierover in Nederland nog weinig bekend was. In De Ingenieur publiceerde hij na thuiskomst een artikel waarin hij de stedenbouw claimde als het werkterrein van ingenieurs en niet van architecten. Vervolgens maakte hij een uitbreidingsplan voor Tilburg, dat gebaseerd was op een sociologische en economische analyse van de stad en geïnspireerd was door onder meer de Engelse tuinstadbeweging en het werk van Sitte. Hij ontwierp zes standaardwoningen voor de verschillende inkomensklassen en spoorde de gemeente aan om zelf te bouwen in plaats van het particulier initiatief af te wachten.Ga naar eindnoot35 Al snel kwam hij in botsing met de wethouder, een sigarenfabrikant, die niets moest hebben van Rückerts activisme. Burgemeester en Wethouders weigerden geld uit te trekken voor de aanschaf van gronden (ook al was Tilburg de stad met de laagste belastingtarieven van Nederland). De plaatselijke bouwondernemers vonden dat Rückert te hoge eisen aan de woningen stelde.Ga naar eindnoot36 Omdat tot 1921 het uitbreidingsplan geen bindend karakter had, maar slechts werd beschouwd als richtlijn, kon Rückert niets tegen dergelijke tegenwerking doen. Zijn mandaat bleek te beperkt en in januari 1917 nam hij ontslag. Tilburg en Den Haag waren geen uitzonderingen. In de meeste steden had de Woningwet tot de Eerste Wereldoorlog weinig effect. Weliswaar hadden ingenieurs in verscheidene steden belangrijke posities veroverd (deels ten koste van de artsen in de gezondheidscommissies), hun mogelijkheden om in te grijpen bleven beperkt. Gemeentebesturen waren meestal niet bereid de extra kosten van de volkswoningbouw te dragen. Met krotopruiming werd getalmd omdat er voor de bewoners vaak geen alternatief was. Bouwondernemers beweerden dat de bouwvoorschriften de woningen te duur maakten om profijtelijk te verhuren.Ga naar eindnoot37
Net als bij de rijksoverheid zien we dus in de gemeenten in deze periode een groep ingenieurs opkomen met technocratische ambities in die zin, dat zij ervan overtuigd waren dat hun technische expertise hen bij uitstek geschikt maakte om leidinggevende posities in te nemen en maatschappelijke problemen aan te pakken. De politieke elites stonden hier ambivalent tegenover. Aan de ene kant werd sturing van bepaalde maatschappelijke processen van overheidswege onvermijdelijk geacht: het ontwerpen en bouwen van arbeiderswoningen kon bijvoorbeeld niet meer zonder technisch toezicht van hogerhand aan aannemers worden overgelaten. Aan de andere kant wilde men de politieke controle handhaven en het vrije ondernemerschap zoveel mogelijk ruimte geven. Pieter Lodewijk Tak (1848-1907), lid van de Tweede Kamer voor de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP) en bekend publicist, analyseerde dit probleem in 1905 als volgt: Het bestuur van gemeenten, schreef hij, is steeds meer taken gaan omvatten die technische deskundigheid vereisen, bijvoorbeeld op het gebied van de havenaanleg en de openbare hygiëne. Die deskundigheidseis was moeilijk te rijmen met democratische besluitvorming, maar evenmin konden de beslissingen aan technici worden overgelaten, want die verschilden net zo vaak van mening als politici. Tak pleitte voor verdeling van de besluitvorming over een aantal gespecialiseerde commissies. Daarin zouden ook technici zitten, maar politici zouden de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid moeten bezitten.Ga naar eindnoot38 | |||||||
Ingenieurs richten polders in, architecten experimenteren, 1914-1940De Eerste Wereldoorlog had voor het politieke bestel tegenstrijdige gevolgen. Aan de ene kant bereikte de democratisering een hoogtepunt met de invoering van het algemeen kiesrecht (voor mannen in 1918, voor vrouwen in 1922). Aan de andere kant had de regering tijdens de oorlog een dreigende economische chaos bezworen en de neutraliteit gehandhaafd door de economie verregaand te reguleren, in nauw overleg met de top van de Nederlandse zakenwereld en grotendeels buiten de volksvertegenwoordiging om. Na de oorlog werden de regulerende instanties weer afgeschaft, maar het economisch beleid kwam meer dan voorheen tot stand in overleg tussen de regering, ondernemers- en vakorganisaties, bijvoorbeeld in de in 1919 opgerichte Hoge Raad van de Arbeid. Er werd veel gesproken over ‘ordening’ van de economie en van de samenleving in het algemeen. Nog maar net met algemeen kiesrecht bekroond, was de democratie alweer in het defensief: er waren te veel partijen, werd beweerd, politici praatten te veel, regeringen vertoonden te weinig daadkracht.Ga naar eindnoot39 Deze kritiek raakt de kern van ons onderwerp: deskundigheid en mandaat. Velen meenden dat de ‘domme massa’ onmogelijk verstandige politieke keuzes kon maken. Dat impliceerde ook twijfels aan de deskundigheid van de leden van de Tweede Kamer. Sommige prominente politici en intellectuelen pleitten er dan ook voor, de leiding van de economie in handen te leggen van deskundigen. Zo iemand was M.W.F. Treub (1858-1931), die in de jaren negentig van de negentiende eeuw als wethouder in Amsterdam de naasting van nutsbedrijven had geleid en tijdens de Eerste Wereldoorlog leiding had gegeven aan de verregaande organisatie van de economie. In 1918 nam hij deel aan de verkiezingen als leider van de Economische Bond, die ervoor pleitte economische en buitenlandse zaken toe te vertrouwen aan een topoverleg van deskundigen, en daarmee deze beleidsterreinen af te schermen van de par- | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
tijpolitiek. Zijn partij kreeg maar drie zetels, maar het idee dat het ‘algemeen belang’ beter werd behartigd door deskundig bestuur dan door parlementaire besluitvorming had een bredere aanhang.Ga naar eindnoot40 De sociaal-democratische opvattingen over een planeconomie, neergelegd in het Socialisatierapport uit 1921 en het Plan van de arbeid uit 1935, bepleitten bijvoorbeeld eveneens deskundige sturing van de economie, waardoor een eind zou komen aan de verspilling die concurrentie, reclame en de productie van luxegoederen teweegbrachten. Het was niet toevallig dat prominente ingenieurs tot de opstellers van het Plan behoorden: Th. van der Waerden, J. Goudriaan en J.W. Albarda, alle drie lid van de STV. Hun opvattingen over sturing kwamen eerder voort uit kritiek op de kapitalistische economie dan op de democratie, maar er was een duidelijke verwantschap met minder democratische ordenings-voorstellen. Sommigen bepleitten een prominente rol niet voor deskundigen in het algemeen, maar voor ingenieurs in het bijzonder. De invloedrijke ingenieur I.P. de Vooys (1875-1955), in de jaren 1911-1917 hoogleraar mechanische technologie in Delft en in de jaren dertig directeur van de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU), betoogde bijvoorbeeld in een boekje dat kort na de oorlog verscheen dat de hoge productiviteit en de rationele omgang met beperkte grondstoffen, die noodzakelijk zijn voor een goed lopende economie, alleen met behulp van ingenieurs te realiseren zijn. Ook in het openbare bestuur konden ingenieurs, met de systematiek die eigen was aan hun vak, de efficiëntie van de staat versterken.Ga naar eindnoot41 In 1934 werd het Nederlandsch Technocratisch Verbond opgericht, in navolging van een Amerikaanse beweging die in de jaren twintig was ontstaan. Volgens een van de voormannen ervan was het doel van de technocratie ‘de welvaart voor allen, gebaseerd op een wetenschappelijke organisatie van onze maatschappij, waardoor het mogelijk is het wetenschappelijk vermogen der mensen op deskundige wijze aan te wenden, zowel voor de oplossing van de fysische als van de psychische maatschappelijke problemen’. Deze auteur vatte ‘deskundigheid’ dus weer breder op dan als ingenieurskunst, al waren de leden van zijn organisatie grotendeels ingenieurs.Ga naar eindnoot42 Hoe breed was nu het maatschappelijke draagvlak voor dergelijke ideeën? De voorbeelden laten zien dat veel spraakmakende ingenieurs technocratische ambities hadden, dat wil zeggen dat zij meenden dat hun deskundigheid hen niet alleen geschikt maakte voor uitvoerend technisch werk, maar ook voor leidende maatschappelijke posities. Over de vraag hoeveel steun er onder de bevolking voor dergelijke opvattingen was, kunnen we weinig met zekerheid zeggen. De scepsis over democratische instellingen was vaak gekoppeld aan een positieve houding tegenover ‘bestuur door deskundigen’. De in het algemeen positieve houding tegenover nieuwe technieken suggereert dat er ook vertrouwen bestond in technische deskundigen. De populaire pers volgde bijvoorbeeld de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de radio, de televisie en de luchtvaart aandachtig. Uitvinders werden vereerd als helden. Toen het Algemeen Handelsblad in 1927 zijn lezers vroeg de zes mensen te noemen die zij beschouwden ‘als de allergrootsten op dit ondermaansche’, werden door honderden inzenders in totaal 114 namen genoemd. Edison stond bovenaan, met 70% van de stemmen, Mussolini, belichaming van energieke vernieuwing, kreeg een tweede plaats met 66%, en daarna volgden Marconi (50%), Einstein (42%), Ford (25%) en Lindbergh (25%; de laatste was vijf maanden eerder als eerste de oceaan overgevlogen).Ga naar eindnoot43 De recordvluchten van de KLM op Nederlands-Indië brachten golven van enthou-
Na de inwerkingtreding van de Woningwet nam het aantal woningbouwverenigingen vrij snel toe. Deze verenigingen zorgden voor kleine maar degelijke huizen die aan minimale voorwaarden moesten voldoen. De Vereeniging Volkshuisvesting in Eindhoven had een ruim arbeidsveld met de stormachtige groei van Philips. Hier de eerste complexen, gerealiseerd in 1915-1916.
| |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Het door de economische crisis verzwakte nationale zelfvertrouwen kreeg een stevige steun in de rug door de recordvluchten van KLM-piloten.
Ongeveer 15.000 mensen stonden bijvoorbeeld op Schiphol te wachten op de terugkeer van de Pelikaan die in december 1933 een recordvlucht had gemaakt naar Nederlands-Indië. De bemanning viel een koninklijke onderscheiding ten deel. Talrijke gedenktekens en luchtvaartsouvenirs werden in die tijd uitgebracht, zoals dit spel dat de bekende koekjesfabriek Verkade in 1934 bij zijn producten uitgaf. Het spel had betrekking op de succesvolle deelname van het KLM-vliegtuig de Uiver aan de Melbourne-vliegrace. In totaal gaf Verkade een half miljoen Melbourne-race spellen uit. siasme teweeg. Na de vlucht van de Pelikaan, eind 1933, was heel Nederland als nooit tevoren ‘één grote luchtvaartfamilie geworden’, schreef KLM-piloot A. Viruly.Ga naar eindnoot44 Dit alles impliceert natuurlijk geenszins een politiek mandaat. De voorbeelden suggereren wel dat er een maatschappelijk klimaat was ontstaan waarin weinig weerstanden bestonden tegen het in handen van ingenieurs geven van belangrijke aspecten van de inrichting van Nederland, zoals de nieuwe polders en de volkswoningbouw. | |||||||
PoldersTussen 1931 en 1967 kreeg Nederland er 165.000 hectare nieuw land bij in de voormalige Zuiderzee. De inrichting van dat land, zo laat de intussen omvangrijke literatuur over dit onderwerp zien, was vrijwel geheel in handen van verschillende groepen technisch deskundigen: de politiek gaf hun een breed mandaat.Ga naar eindnoot45 Dat mandaat betekende geenszins het einde van de politieke discussie, zoals een eenvoudig technocratiebegrip zou suggereren. Die discussie was slechts verplaatst van het openbare debat tussen politieke partijen in het parlement naar de strijd tussen verschillende deskundigen, waarmee de Tweede Kamer zich slechts sporadisch bemoeide. Uit naam van nieuw ontdekte belangen en daarbij behorende nieuwe typen deskundigheid claimden allerlei experts invloed op de inrichting van het nieuwe land. De mate waarin zij hun ideeën konden realiseren, had weinig te maken met parlementaire politiek, maar veeleer met veranderingen in de dominante ideeën in de politieke en ambtelijke elites en de macht van belangengroepen. Achtereenvolgens verschenen civiel-ingenieurs, landbouwkundig ingenieurs, stedenbouwkundigen en sociografen op het toneel. De materiële en sociale structuur van de polders weerspiegelt hun werk, hun politiek-maatschappelijke idealen en hun onderlinge krachtsverhoudingen. | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Ingenieur Cornelis Lely maakt zich als minister van Waterstaat, gewapend met schepje, tekenmateriaal en een speelgoedlegertje van aannemingsmaterieel en arbeiders, op voor de definitieve afrekening met de Zuiderzeegod. Deze heef zojuist, in 1916, voor weer een grote overstroming gezorgd. Tekenaar Louis de Leeuw zag er een ongelijke strijd in.
De wens om de Zuiderzee af te sluiten teneinde landbouwgronden te kunnen winnen, een zoetwaterreservoir te creëren en beschermd te zijn tegen overstromingen, werd vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw regelmatig besproken, en tal van plannen werden ontwikkeld, zonder dat de regering tot een besluit kon komen.Ga naar eindnoot46 Daarom vormden enige prominente figuren - burgemeesters, leden van de Tweede Kamer en Provinciale Staten, dijkgraven, bestuurders van Kamers van Koophandel - een pressiegroep: de in 1886 opgerichte Zuiderzeevereniging. De jonge ingenieur C. Lely, die in dienst trad van de vereniging, maakte een nieuw plan. Toen hij in 1891 minister van Waterstaat werd, stelde hij een commissie in die de haalbaarheid van dat plan moest onderzoeken. De commissie rapporteerde in 1894 positief en beval ook aan dat de staat het werk zou uitvoeren, maar door de val van het kabinet kon Lely geen wetsontwerp indienen. In de jaren daarna pleitte de Zuiderzeevereniging vergeefs bij de opeenvolgende ministers van Waterstaat voor het indienen van een nieuw wetsontwerp. Zelfs Lely, die in 1897 opnieuw minister werd, zette geen vaart achter de zaak. Prioriteiten (en dus ook geldstromen) lagen elders: de sociale wetgeving en de oorlog in Atjeh, bijvoorbeeld. Bovendien had de landbouwcrisis van de jaren tachtig geleid tot een afnemende vraag naar grond en dalende pachtprijzen, waardoor de kosten van de inpoldering moeilijk terugverdiend zouden kunnen worden. De Eerste Wereldoorlog bracht de wending. Lely werd in 1913 nogmaals minister van Waterstaat. Al bij zijn aantreden bedong hij dat de droogmaking van de Zuiderzee deel zou uitmaken van het regeringsprogramma. Lely betoogde dat de pachtprijzen intussen sterk waren gestegen, dat de kosten door zijn voorgangers waren overdreven en dat de staatsinkomsten sinds 1901 waren verdubbeld. Toen de oorlog uitbrak, moest de regering ineens diep ingrijpen in de economie. Lely schreef in 1915 aan zijn zoon: ‘Men wil thans wel eens iets groots doen en het millioenen-begrip is sedert den oorlog zóó ontzaggelijk gewijzigd dat men thans niet meer zoo bang is voor groote werken als vroeger.’Ga naar eindnoot47 Aan het begin van de oorlog werd vastgesteld dat het Nederlandse landbouwareaal niet voldoende voedsel opleverde voor de bevolking, zodat men ook in oorlogstijd afhankelijk was van het buitenland. De stormvloed van januari 1916, die grote gebieden rond de Zuiderzee onder water zette, maakte een eind aan alle twijfels. In 1918 werd de Zuiderzeewet zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het was een raamwet, die de overheid een breed mandaat gaf: de Zuiderzee zou worden afgesloten en deels drooggemaakt volgens Lely's voor de Zuiderzeevereniging gemaakte plannen en een budget werd vastgesteld, terwijl over de uitvoering later per Algemene Maatregel van Bestuur of Koninklijk Besluit zou worden beslist. Veel waarnemers verbonden het project met de nationale grootheid van Nederland. Technische prestaties konden in deze periode een grote symbolische lading krijgen, zoals blijkt uit de volgende passage, uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 mei 1932: Hoe men ook over het Zuiderzee-droogmakingsvraagstuk denke moge, men zij desnoods met de Zuiderzeevisschers bedroefd en teneergeslagen, tenslotte heeft toch het werk voor een ieder een technische kant, waar slechts bewondering voor kan bestaan, iets dat tot de verbeelding spreekt en diepen eerbied afdwingt. Tot de ingenieurs die de leiding gehad hebben, | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
tot allen die door hun arbeid tot het welslagen hebben bijgedragen, zij daarom een hartelijk gelukwensch gericht met het behaalde succes. Zij hebben Nederland op hun best laten zien. Het project werd niet in handen gelegd van de Rijkswaterstaat. Veel waterstaatsingenieurs vonden het een onmogelijke onderneming en van zijn kant vond Lely, met veel anderen zoals we zagen, de dienst een traag bureaucratisch apparaat, dat onvoldoende gebruik maakte van de nieuwste technieken.Ga naar eindnoot48 Daarom werd een nieuwe organisatie opgericht, de Dienst Zuiderzeewerken (ZZW). Lely vertrouwde de leiding daarvan toe aan twee waterstaatsingenieurs, H. Wortman en V.J.P. de Blocq van Kuffeler, die al eerder bij zijn plannen betrokken waren geweest. In de jaren daarna werd de dienst bevolkt met merendeels Delftse civiel-ingenieurs, die een sterk esprit de corps ontwikkelden, alsook een zeker dédain voor buitenstaanders, met name Wageningse ingenieurs (‘aardappelingenieurs’).Ga naar eindnoot49 De nieuwe dienst stond onder toezicht van een adviescommissie, de Zuiderzeeraad, waarvan Lely zelf voorzitter was. Nadat de economische crisis die kort na de Eerste Wereldoorlog uitbrak, enkele jaren vertraging had teweeggebracht, werd vanaf 1925 de aanleg van de Afsluitdijk en de Wieringermeerpolder ter hand genomen. De Wieringermeer viel droog in 1931. Vervolgens werden de Noordoostpolder, Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland ingepolderd. Ze vielen droog in achtereenvolgens 1942, 1957 en 1967. Dat de ingenieurs van ZZW de droogmaking van de polders zouden leiden, lag voor de hand, maar over de inrichting is van het begin af aan veel strijd gevoerd.Ga naar eindnoot50 Begrijpelijkerwijs lag het initiatief ook op dit punt bij ZZW. Haar plannen voor de inrichting van de Wieringermeer waren geheel gebaseerd op waterstaatkundige overwegingen. Wegens hoogteverschillen van de bodem werd de polder in vier afdelingen verdeeld, elk met een eigen polderpeil. De vaarten, die zowel voor afwatering als voor scheepvaart dienden, werden grotendeels langs deze afdelingen gepland. Daarlangs zouden weer wegen komen en op de kruispunten van die wegen zouden zich vanzelf (want zo was het in de oudere polders ook gegaan) dorpen ontwikkelen. De indeling in kavels werd bepaald door de afwateringstechniek. Tegen deze vorm van landinrichting en de denkwijze erachter werd al in 1915 protest aangetekend door de bekende natuurbeschermer Jac. P. Thijsse. Hij sprak de hoop uit ‘dat de verkaveling van de nieuwe polders niet zal geschieden volgens het blokjes-stelsel, dat de grond niet tot den laatsten vierkanten meter uitgebuit zal worden voor het opleveren van geldswaarde’. De mensen die er zouden komen te wonen, hadden volgens Thijsse nog iets anders nodig: ‘De polders moeten mooi worden en ook, laat ons zeggen, amusant.’Ga naar eindnoot51 In 1922 stelde de voorzitter van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), S. de Clerq, die tevens lid was van de Zuiderzeeraad, de kwestie van de ‘aesthetische verzorging’ van de toekomstige polder aan de orde in deze raad. Zonder te willen kiezen voor een bepaalde bouwstijl, vond hij wel dat er een zekere eenheid van stijl zou moeten komen. Hij was ook van mening dat de ingenieurs van ZZW daar waarschijnlijk geen verstand van zouden hebben. In 1925 mengde zich nog een andere stem in dit koor van critici-deskundigen. De sociograaf H.N. ter Veen publiceerde in dat jaar een kritische studie over de kolonisatie van de Haarlemmermeerpolder in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, die veel indruk maakte op beleidsmakers die betrokken waren bij de Zuiderzeewerken. In de Haarlemmermeer, zo liet Ter Veens studie zien, had de overheid zich beperkt tot het droogmaken van de polder, waarna de grond aan de meest biedende was verkocht. De aanleg van wegen en de bouw van boerderijen en andere gebouwen waren geheel aan het particuliere initiatief overgelaten. Het gevolg was geweest dat de polder economisch moeizaam tot ontwikkeling kwam en dat er sociale ordeloosheid en veel ziekten waren. Bij de nieuwe polders diende de overheid zich daarom niet te beperken tot de drooglegging, maar zou zij ook de sociaal-economische inrichting ter hand moeten nemen. Kortom, nog voordat de eerste polder was drooggevallen, werden de deskundigheid en de bevoegdheid van de ZZW om hem in te richten al in twijfel getrokken door andere deskundigen. Op aandringen van de Tweede Kamer stelde de regering in 1926 een commissie in die moest uitzoeken hoe de inrichting van de polder het best kon worden geregeld. De commissie, waarvan Ter Veen secretaris was, stelde een nieuw type organisatie voor: een ‘openbaar lichaam’, dat meer dan een onder een departement ressorterende dienst zoals ZZW gevrijwaard zou zijn van ‘schadelijke politieke inmenging der volksvertegenwoordiging’.Ga naar eindnoot52 Het resultaat was de oprichting, in 1930, van wat later de Directie van de Wieringermeer zou heten. De Directie, die onder leiding stond van landbouwkundig ingenieurs, was verantwoordelijk voor de bouw van de dorpen en voor de selectie van de boeren. Zoals te verwachten was, verliep de samenwerking met ZZW moeizaam. Niettemin bepaalden waterstaatkundige en landbouwkundige belangen voortaan, via deze twee uitvoeringsorganen, de inrichting van het nieuwe land. Daarmee was echter lang niet alle kritiek op de polderinrichting beantwoord. Een nieuwe beroepsgroep, de stedenbouwkundigen, bekritiseerde de eenzijdig agrarische inrichting van de polder. De meeste stedenbouwkundigen waren civiel-ingenieurs, die na de invoering van de Woningwet in 1901 in dienst waren gekomen van gemeenten om vorm te geven aan het volkshuisvestingsbeleid en de stadsuitbreiding. In 1918 verenigden zij zich in het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting (in 1923 werd ‘Stedebouw’ toegevoegd en heette het instituut NIVS), onder leiding van de sociaal-democratische jurist D. Hudig. Ook veel natuurbeschermers waren lid van dit instituut. Het instituut gaf het Tijdschrift voor volkshuisvesting uit, organiseerde in 1924 een internationaal congres (met | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Toen de Wieringermeerpolder in 1930 droogviel, kreeg Nederland er 20.000 hectare nieuw land bij, een ongekend grootschalige landaanwinning. De inrichting van het nieuwe land was uitgebreid voorbereid; tussen de eerste plannen en de realisatie zat ruim tien jaar. Naast de ruimtelijke orde was ook de sociaal-economische inrichting gedetailleerd gepland, zoals aard en aantal van de landbouwbedrijven. Ook was in een drietal dorpen voorzien. De woningen daar kregen elk een flinke achtertuin, met name geschikt als moestuin, zoals hier te zien is in de Torenstraat te Middenmeer in 1934.
coryfeeën als H.P. Berlage, R. Unwin en Ebenezer Howard) en richtte een Stedebouwkundige Raad op onder voorzitterschap van de in Delft opgeleide bouwkundig ingenieur en architect M.J. Granpré Molière (1883-1972).Ga naar eindnoot53 Een van de thema's waarmee het NIVS zich bezighield, was het ‘gewestelijk plan’.Ga naar eindnoot54 De snelle uitbreiding van de steden en het wegenstelsel en de zorg om het verloren gaan van steeds meer ongerepte natuur leidden in de jaren twintig tot de eerste plannen om de vrije aankoop van grond voor de bouw van woningen en bedrijfsgebouwen aan banden te leggen. Niet alleen de stadsuitbreiding moest gepland worden, maar ook de ruimtelijke ontwikkeling van een hele regio - en uiteindelijk natuurlijk die van het hele land: in 1938 organiseerde het NIVS dan ook een congres over een nationaal plan. De methodiek van het regionale plannen ontleenden stedenbouwkundigen in Nederland en elders aan het werk van de Schot Patrick Geddes. De kern daarvan was de slogan ‘survey before plan’: maak eerst een zorgvuldige beschrijving van de fysieke en sociale structuur van een gebied (‘place, work, folk’ in de woorden van Geddes), analyseer de ‘drijvende krachten’ en orden die vervolgens in je plan. Uiteraard zagen de stedenbouwkundigen in de nieuwe polders een unieke mogelijkheid om deze inzichten toe te passen. Na afloop van het congres in 1924 bood het NIVS de ZZW dan ook zijn stedenbouwkundige assistentie aan. De Blocq van Kuffeler hield de boot echter af. Daarop vormde het NIVS een Zuiderzeecommissie onder voorzitterschap van Hudig, waarin onder meer ook Granpré Molières compagnon, de architect P. Verhagen, en W.G. Witteveen, hoofd van de Rotterdamse Dienst Stadsontwikkeling, zaten. Uiteraard rapporteerde de commissie dat de inrichting van de polders stedenbouwkundige expertise behoefde. Kort daarna drong het NIVS bij de minister aan op het maken van een gewestelijk plan voor de nieuwe polder. In een artikel dat in 1926 in het Tijdschrift voor volkshuisvesting verscheen, gaf Hudig aan waaruit een dergelijk plan moest bestaan. De inrichting van de polder moest gebaseerd zijn op een evenwichtige uitoefening van vier functies, te weten wonen, werken, ontspanning en verkeer. Een ‘organisch wegennet’ zou de woonkernen tot leven brengen. Hier werd, kortom, gepleit voor een geheel andere benadering dan die van de landbouwkundigen en waterstaatsingenieurs. Mogelijk door lobbywerk van Hudig bij de Zuiderzeeraad, gaf deze raad in 1927 de ZZW opdracht het verkavelingsplan voor de Wieringermeer voor te leggen aan de provincie Noord-Holland. Deze liet zich adviseren door haar nog maar een jaar eerder opgerichte Commissie voor Uitbreidingsplannen in Noord-Holland, een soort voorloper van de tijdens de Tweede Wereldoorlog in alle provincies opgerichte provinciale planologische diensten. Ook deze commissie was het resultaat van de NIVS-lobby; Hudig en Granpré Molière waren er lid van. De resultaten van al dit lobbywerk waren voorlopig beperkt. In 1926 werd Granpré Molière als adviseur verbonden aan de ZZW. Aan de globale inrichting van de polder kon hij weinig meer doen, maar hij had, samen met zijn leerlingen, wel grote invloed op het ontwerp van de dorpen. Zij gingen daarbij uit van een zeer bepaald maatschappij- en mensbeeld. Granpré Molière was tijdens zijn studie in Delft lid geweest van de STV. Hij had naam gemaakt met het ontwerp van het tuindorp Vreewijk in Rotterdam (1916, samen met Verhagen), een arbeiders- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
wijk met de allures van een dorp, geïnspireerd door het Engelse idee van de tuinstad en de fabrieksdorpen van Van Marken en Stork. Vreewijk was, met 3000 woningen, het grootste tuindorp in Europa.Ga naar eindnoot55 Granpré Molière noemde het een remedie tegen de onherbergzaamheid en de verwildering van de stad en de psychische inzinking die de Eerste Wereldoorlog had veroorzaakt.Ga naar eindnoot56 In 1924 werd hij hoogleraar in Delft, waar hij onder meer stedenbouwkunde doceerde. Hij kreeg zoveel volgelingen dat men sprak van de Delftse School. Met zijn werk voor de polders trachtte Granpré Molière tegenwicht te bieden aan de ontwrichtende werking van industrialisatie en urbanisatie, die hij beschouwde als in strijd met de fundamentele sociale en spirituele behoeften van de mens. In de polder kon men een gemeenschap opbouwen zonder de stedelijke verloedering van opschepperige gebouwen, pretentieuze winkels en vulgaire reclame. Het ontwerp van de dorpen moest een harmonieus sociaal leven stimuleren. Hij voorzag ieder dorp van een groene ruimte in het midden, waaromheen de publieke gebouwen te vinden waren. De katholieken, hervormden en gereformeerden hadden ieder hun kerkgebouw aan de buitenkant van het dorp, aan het eind van een van de hoofdwegen. Mocht de bevolking verder groeien, dan kon het dorp gemakkelijk worden uitgebouwd. De inrichting van de polders was zowel een fysieke als een sociale, en dus politieke, aangelegenheid. Het is opvallend hoezeer de regering en de Tweede Kamer die inrichting overlieten aan deskundigen. Dit ruime mandaat betekende geenszins dat er geen politieke discussie werd gevoerd. Integendeel: ook het debat tussen de deskundigen was politiek van aard. Het draaide om de vraag hoe de samenleving op het nieuwe land zich zou ontwikkelen en welke mate van sturing daarbij nodig was. Zouden nederzettingen vanzelf ontstaan in een door waterstaatkundige overwegingen bepaalde ruimtelijke structuur? Of moesten die nederzettingen worden ontworpen, en indien het laatste het geval was, hoe? Moest het gebied dienen voor zo efficiënt mogelijke agrarische productie, of moest bij de inrichting ook worden gelet op esthetische aspecten? Niet alleen verschillende typen deskundigheid, ook de mensbeelden van de verschillende groepen experts verschilden aanzienlijk op deze punten. | |||||||
VolkshuisvestingWe hebben gezien dat de Woningwet van 1901 de eerste vijftien jaar weinig praktisch effect had. Net als in het geval van de Zuiderzeewerken, bracht de Eerste Wereldoorlog een kentering teweeg. Door de stijgende prijzen van bouwmaterialen stagneerde de nieuwbouw, stegen de huren en nam de woningnood toe.Ga naar eindnoot57 Een in 1919 gehouden woningtelling toonde aan dat er landelijk een tekort bestond van 57.550 woningen.Ga naar eindnoot58 Vanaf 1916 begon de overheid de erkenning van woningbouwverenigingen en de financieringsmogelijkheden te versoepelen. Gemeenten werden verplicht om noodwoningen te bouwen en in 1921 werd de Woningwet zodanig aangescherpt, dat gemeenten konden worden gedwongen om de particuliere woningbouw te steunen. Woningbouwcorporaties konden rechtstreekse financiële steun van de overheid krijgen, dus buiten de gemeenten om. Vanaf 1918 nam de bouw van woningen, vooral door particulieren en corporaties, in mindere mate door gemeenten, sterk toe.Ga naar eindnoot59 De rijksoverheid stelde voor het eerst ook duidelijke eisen aan te subsidiëren woningen, waarin de discussies uit de vorige decennia doorklonken: geen bedsteden, aparte slaapkamers voor ouders, jongens en meisjes (dus in elk geval drie) en eisen op het gebied van watertoevoer, vuilafvoer, vocht- en tochtwering. Deze periode van intensievere overheidsbemoeienis heeft ongeveer vijf jaar geduurd. Vanaf 1921 werden de rijksbijdragen langzaam teruggebracht, de bouwkosten daalden weer en in 1925 oordeelde minister P.J.M. Aalberse dat de woningnood voorbij was en dat de financiële steun aan de woningbouwcorporaties kon worden opgeheven. Vanaf dat moment werd de woningbouw weer grotendeels een zaak van de vrije markt. Woningbouwverenigingen richtten zich op de allergoedkoopste sector en daarom ook meer op goedkoop en efficiënt ontwerpen, alsmede een beter beheer van het woningbestand. Sociale woningbouw werd grotendeels afhankelijk van gemeentelijk stimuleringsbeleid en dus van de plaatselijke politieke verhoudingen. De meeste volkswoningen uit de periode 1916-1925 werden gebouwd in kleine wijken met de allures van een dorp: huizen van twee woonlagen aan de rand van de steden, met een goede oriëntatie op de zon en voorzien van veel ‘groen’.Ga naar eindnoot60 Inspiratiebron waren de Engelse tuinsteden, in Nederland onder meer bekend gemaakt door een prijsvraag van de STV in 1913. Het al genoemde tuindorp Vreewijk in Rotterdam is een goed voorbeeld. Deze wijken getuigden van afkeer van de ongezonde en immorele stad en belichaamden de idealen van de laatnegentiende-eeuwse woninghervormers. Waar minder grond beschikbaar was, zoals in de binnensteden, ontwierpen architecten gesloten bouwblokken als in de negentiende eeuw, maar nu met een aan de nieuwe eisen aangepaste woningplattegrond en veel aandacht voor de schoonheid van de gevel (het meest spectaculair in de gevels van Michiel de Klerk en de Amsterdamse School). Rug-aan-rugwoningen werden niet meer gebouwd en de nieuwe woningen waren groter, bevatten geen bedsteden en hadden vaak een aparte douche en wasruimte, of er werden in de buurt een badhuis en een waterstokerij gebouwd. Zowel in de tuindorpen als in de stadsblokken werd gebruik gemaakt van traditionele bouwtechnieken. Daarnaast werden enkele wijken gebouwd volgens radicaal nieuwe principes. Dat gebeurde vooral in gemeenten waar na de verkiezingen van 1918 sociaal-democraten wethouderposten hadden veroverd (het aantal socialistische wethouders was gestegen van 10 naar 87, in 73 gemeenten). In de grote steden kregen zij de leiding | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
over de volkswoningbouw, samen met geestverwante directeuren van gemeentelijke woningdiensten (veelal leden van de STV, zoals we hebben gezien). Zij gaven vaak opdrachten aan moderne architecten die verbonden of verwant waren met het tijdschrift De Stijl van Theo van Doesburg. Sommigen van hen behoorden tot de internationale stroming van het functionalisme, in Nederland beter bekend als het Nieuwe Bouwen.Ga naar eindnoot61 Ze hadden twee verenigingen, de Amsterdamse De 8 en de Rotterdamse Opbouw (in 1932 gingen de twee samen). Enkelen hadden een civieltechnische achtergrond. De woonwijken die zij ontwierpen, verschilden op twee punten van de eerdergenoemde nieuwe volkswijken. In de eerste plaats ontwikkelden zij een kubistische vormentaal, waarbij schoonheid werd nagestreefd via de compositie van vlakken en rechte lijnen en niet door houten of bakstenen versieringen. In de tweede plaats maakten zij nadrukkelijk gebruik van nieuwe materialen en productiemethoden. Op een congres van de Nationale Woningraad (de in 1913 opgerichte vereniging van woningbouwverenigingen) in 1918, op het hoogtepunt van de woningnood, was een heftige discussie gevoerd over de massaproductie van woningen. Ir. J. van der Waerden, directeur Bouw- en Woningtoezicht in Amsterdam, stelde voor de woningnood op te lossen door standaardisering van woningtypen en gebruik van standaardbouwmaterialen. Moderne architecten als J.J.P. Oud en H.P. Berlage vielen hem bij. ‘Woningproductie moet massaproductie worden’, zei Berlage bijvoorbeeld.Ga naar eindnoot62 De meeste architecten en opdrachtgevers moesten daar echter niets van hebben: zij waarschuwden voor saaie uniformiteit. Veel architecten vreesden waarschijnlijk ook dat de verspreiding van standaardontwerpen en het terugdringen van ornamenten hun positie zou ondermijnen. Toch werden meerdere moderne woningbouwprojecten uitgevoerd. Dat was bijvoorbeeld het geval in Rotterdam, waar de SDAP'er Heykoop in 1918 wethouder van Volkshuisvesting werd en de STV-ingenieur A. Plate sinds november 1917 de eerste directeur van de woningdienst was.Ga naar eindnoot63 Al in zijn eerste jaar als directeur liet Plate de moderne architect Michiel Brinkman een volkswoningcomplex ontwerpen voor de wijk Spangen. Het was een revolutionair ontwerp. De 273 woningen werden voorzien van een gezamenlijke wasserij, droogzolders en een badhuis. De voordeuren openden op een binnenterrein en de woningen op de tweede woonlaag waren verbonden door een ‘woonstraat’, die met een lift ook bereikbaar was voor de bakker en de groenteman. Het dak was plat en bood gelegenheid tot zonnebaden. Vooral dat laatste was aanleiding tot heftig verzet in de gemeenteraad. Sommige leden meenden dat dit onzedelijk gedrag in de hand zou werken. Ook de collectieve voorzieningen en de kosten stuitten echter op verzet. Heykoop wist het plan toch erdoor te krijgen. De architect J.J.P. Oud ontwierp in deze jaren verscheidene complexen van zeer innovatieve standaardwoningen, die een geheel nieuw straatbeeld opleverden. Eén ervan, het beroemde Witte Dorp in Oud-Mathenesse, werd gebouwd
In het ‘ideale huis’ wordt gas voor ‘alle doeleinden’ gebruikt. De moderne gastechniek brengt comfort en lost problemen op, zo suggereert deze aangepaste versie van het aloude ganzenbord, vervaardigd door de Vereniging van Nederlandse Gasfabrikanten en verspreid door de Amsterdamse Gemeente Gasfabrieken midden jaren twintig. Dergelijke wijdverbreide nieuwe technische systemen, met hun evidente praktische voordelen, versterkten het publieke vertrouwen in techniek en technici.
| |||||||
[pagina 213]
| |||||||
De idealen van licht, lucht en lichaamscultuur werden gerealiseerd in de nieuwe sociale woningbouw na de Eerste Wereldoorlog. Hier de gemeenschappelijke vijver op het binnenterrein van het woningblok G. Callenburgstraat/Tjerk Hiddes de Vriesstraat te Amsterdam, gebouwd in 1933.
toen Den Haag de geldkraan al aan het dichtdraaien was, in 1922. De woningen kwamen er krachtens de Noodwoningenwet, die het mogelijk maakte toch nog subsidie binnen te halen. Het complex was een sociaal experiment: probleemgezinnen werden er geplaatst te midden van ‘goede’ gezinnen, teneinde hen te socialiseren.Ga naar eindnoot64 Daaraan voorafgaand hadden ze, onder toezicht van een woninginspectrice, de beginselen van het wonen geleerd in het hofje ‘Arbeid adelt’.Ga naar eindnoot65 Oud was, net als de woninghervormers vanaf eind negentiende eeuw, ervan overtuigd dat woningen en buurten zodanig konden worden ontworpen dat ‘goed gedrag’ werd gestimuleerd. De buurt was afgesloten naar buiten en had een centrale speelplaats, met het administratiegebouw in het midden. De keukens waren klein: niet bedoeld om in te wonen maar als werkplaats voor de vrouw. Ouders en kinderen sliepen in afzonderlijke slaapkamers.Ga naar eindnoot66 Moderne architecten trachtten via het ontwerp van de woning het gedrag van de bewoners te beïnvloeden. Keukens werden gesitueerd aan de zijde van de straat of de galerij, zodat moeders op kinderen konden letten, maar ook om het gezinsleven in de woonkamer af te schermen van buiten. De woningen van de Amsterdamse School hadden net als die van Oud kleine keukens, zodat die niet als woonvertrek konden worden gebruikt. Bedden waren vast aangebracht in bepaalde kamers.Ga naar eindnoot67 Na 1925 waren deze experimenten in volkswoningbouw moeilijker te financieren en werden ze dus veel schaarser. Het meest beroemde voorbeeld, besproken in deel VI van Techniek in Nederland, was de Bergpolderflat, gebouwd in 1934 naar een ontwerp van W. van Tijen, J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt voor een particuliere onderneming voor volkswoningen die was opgericht door de ingenieurs Van Tijen en Plate (nadat de laatste in 1925 ontslag had genomen bij de gemeente Rotterdam). De compagnons waren ervan overtuigd dat betaalbare en gezonde woningen konden worden gemaakt zonder subsidie, door toepassing van de meest geavanceerde techniek en organisatie: een staalskelet en geprefabriceerde onderdelen. Intussen bleven moderne architecten studie maken van rationelere bouwmethoden en een efficiëntere inrichting van de woning. De BNA schreef in 1933-1934 bijvoorbeeld een prijsvraag over ‘Goedkope arbeiderswoningen’ uit, die ontwerpen opleverde die achteraf gezien vooruitliepen op de naoorlogse woningbouw: open verkaveling met evenwijdige, rechtlijnige bouwblokken en op de verdiepingen vrijwel identieke woningen, ontsloten door galerijen. De conclusie van de jury was overigens dat goed en goedkoop bouwen niet echt te combineren waren. Meer dan voorheen werden ook gebruikers bij dit onderzoek betrokken. Vooral de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH) was, zoals is beschreven in deel VI van Techniek in Nederland, actief op dit gebied. Ze moedigde de vertaling aan van buitenlandse handboeken over de ‘taylorisering van het huishouden’ en ze raadpleegde regelmatig haar achterban over wensen met betrekking tot de inrichting van de woning. De Bruynzeelkeuken, die na de Tweede Wereldoorlog in veel sociale woningen werd ingebouwd, was geïnspireerd door eerdere buitenlandse keukenmodellen die door de NVVH in Nederland bekend waren gemaakt en door de Hollandkeuken, die in haar opdracht was gemaakt.Ga naar eindnoot68 Een grote inspiratiebron bij dit alles was het in 1928 opgerichte Congrès Internationaux d'Architecture Moderne (CIAM), waarin de Zwitserse architect Le Corbusier (1887-1965) de drijvende kracht | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
was.Ga naar eindnoot69 De Nederlander Cornelis van Eesteren was van 1930 tot 1947 voorzitter. Deze organisatie ontwikkelde technocratische opvattingen in die zin, dat ze technische oplossingen aanbood voor maatschappelijke problemen en daarbij vaak een zekere minachting voor het politieke bedrijf aan de dag legde. Le Corbusier vond dat woningbouw het voorbeeld van Fords serieproductie van auto's moest volgen, want een woning was ‘une machine à habiter’ (Oud noemde zijn ontwerp voor de Kiefhoek een ‘woon-Ford’).Ga naar eindnoot70 Beton en liften maakten hoogbouw mogelijk, waardoor veel mensen op een relatief klein oppervlak konden worden gehuisvest. Omdat tussen de flatgebouwen ruimte was voor brede groenstroken, genoten de woningen van ruimschoots zonlicht en frisse lucht.Ga naar eindnoot71 In het openingsmanifest van het CIAM werd stedenbouw omschreven als ‘de organisatie van het collectieve leven in de stad en op het land’.Ga naar eindnoot72 Volkswoningbouw stond hoog op de agenda van de organisatie. De Nederlandse architect J.B. van Loghem schreef in 1932 dat het probleem van de volkswoningbouw ‘is op te lossen als de grootindustrie zich ermee gaat bemoeien, al zal die grootindustrie in vele gevallen het Rijk of de gemeente zelf zijn’.Ga naar eindnoot73 En: ‘Wil de kunst niet verder het loodje leggen in Rotterdam dan zal eindelijk aan die godvergeten politieke drijverij paal en perk gesteld moeten worden, en zullen de kunstenaars en ingenieurs, d.w.z. zij die het kunnen, zij die tot iets goeds in staat zijn, mede de leiding moeten krijgen.’Ga naar eindnoot74 Dit getuigt van een afkeer van het politieke bedrijf die typerend is voor technocratische denkers (we zagen het hiervoor al bij Treub en Lely).Ga naar eindnoot75 Een laatste voorbeeld is een studiecommissie over de betekenis van zonlicht voor de gezondheid van de mens, die door de Amsterdamse architectenvereniging De 8 werd opgericht en later ondergebracht bij het NIVS. Ambtenaren uit de woningbouw en de preventieve geneeskunde, architecten en het KIvI namen eraan deel. B. Merkelbach en W. van Tijen schreven in 1931: Gaat het alleen om die zon? Geenszins; de kern van de zaak ligt veel dieper. Het gaat hier om de uitdrukking op stedebouwkundig gebied van een levenshouding. Een levenshouding die onder andere in kleeding, sport, opvoeding, levenswijze e.d. eveneens tot uitdrukking komt. Deze gewijzigde levenshouding laat zich misschien nog het best omschrijven als een verhoogde behoefte naar de vreugde in het leven, een vreugde die wij bereikbaar achten voor allen, wanneer onze stoffelijke en geestelijke behoeften maar in de juiste verhouding worden gebracht, en wanneer maar op rationele wijze partij wordt getrokken van en rekening wordt gehouden met alle in mensch en maatschappij levende krachten en mogelijkheden.Ga naar eindnoot76 Dit citaat geeft het technisch optimisme van de Nieuwe Bouwers goed weer: het getuigt van vertrouwen in het vermogen om door middel van een goed ruimtelijk ontwerp een betere samenleving te scheppen. Hetzelfde vertrouwen, maar dan in dienst van een traditionalistischer maatschappelijk ideaal, zagen we bij de ontwerper van de Wieringermeerdorpen, Granpré Molière. Kort na de Eerste Wereldoorlog kregen moderne architecten in de grote steden enkele jaren een ruim mandaat om hun technische oplossingen voor sociale problemen te realiseren. Het bleef echter bij deze experimenten en een klein aantal projecten, zoals de Bergpolderflat, in de jaren dertig. Het grootste deel van de woningbouw in het Interbellum werd gerealiseerd op de vrije markt en was tamelijk traditioneel. Hoewel het werk van de Nieuwe Bouwers veel indruk maakte en internationale aandacht trok, kregen deze ontwerpers van de overheid en van de markt weinig ruimte. Al met al kunnen we vaststellen dat ingenieurs, architecten en stedenbouwkundigen na de Eerste Wereldoorlog vastere voet aan de grond hadden gekregen, waarschijnlijk mede dankzij een breed heersende scepsis over de politieke democratie (en in het geval van de sociaal-democraten ook kritiek op het vrije ondernemerschap) en een bijbehorend vertrouwen in deskundigen en techniek in het algemeen. Dat technische oplossingen een manier waren om sociale problemen aan te pakken, werd een geaccepteerd en gedemonstreerd standpunt. De activiteiten van genoemde groepen droegen bij aan de uitbouw van de interventiestaat. Ze activeerden de staat door nadrukkelijk om staatsingrijpen te vragen en te laten zien dat de staat de mogelijkheden had om sociale doeleinden te realiseren via grootschalige technische projecten, die bovendien de nationale trots en eenheid konden vormgeven. In het geval van de volkswoningbouw bleef het concrete mandaat nog ver achter bij de ambities van de architecten en stedenbouwkundigen. Voor de inrichting van nieuw land in de polders kregen ingenieurs wel een ruim mandaat, maar zoals we hebben gezien betekende dit niet dat de uitvoering zonder verdere discussie verliep. Binnen dit mandaat werd een strijd gevoerd tussen verschillende deskundigen: de politiek werd als het ware verplaatst naar het technische project. | |||||||
Architecten, stedenbouwers en sociografen in een veranderend politiek klimaat, 1940-1970De effecten van de Tweede Wereldoorlog waren vergelijkbaar met die van de Eerste, maar ze waren intensiever en langduriger. Net als na de Eerste Wereldoorlog kregen allerlei technische deskundigen ongekende kansen om hun eerder ontwikkelde ideeën te realiseren. Dat mandaat leek deze keer nog groter, omdat de aangerichte verwoestingen groter waren, omdat de welvaart veel meer ruimte schiep voor grote projecten en omdat het vertrouwen in experts, en in de leidinggevende rol van de overheid, wellicht nog groter was dan vóór de oorlog. Net als in de vooroorlogse periode zullen we echter zien dat er verschillende groepen experts waren | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
en dat hun onderlinge machtsverhoudingen sterk werden bepaald door politieke prioriteiten die niet door henzelf waren bedacht. De meest tastbare uitdaging na de Tweede Wereldoorlog was de fysieke wederopbouw van het land: grondgebied was onder water gezet, gebouwen en installaties waren vernield. Dat ingenieurs hier een leidende rol kregen toebedeeld, lag voor de hand. Tijdens en direct na de oorlog was de wederopbouw in handen van de waterstaatsingenieur J.A. Ringers (1885-1965). Hij richtte de Wederopbouwdienst op, die geleid werd door civiel-ingenieurs. Na de oorlog zette het College van Algemene Commissarissen voor Waterstaat en Wederopbouw deze taak voort. In elke provincie stond de woningbouw onder toezicht van een hoofdingenieur-directeur van de volkshuisvesting. Deze ingenieurs zorgden voor een strakke regie van de wederopbouw. Stedenbouwkundige plannen, woningontwerpen en materiaalgebruik: alles werd door hen gecontroleerd.Ga naar eindnoot77 Wat de economische wederopbouw betreft, ook hier stonden deskundigen klaar met een planmatige aanpak, waarvoor aanvankelijk een breed maatschappelijk en politiek draagvlak leek te bestaan.Ga naar eindnoot78 De bekendste voorstanders hiervan waren de sociaal-democraten Hein Vos en Jan Tinbergen, respectievelijk ingenieur en econometrist, die een belangrijke bijdrage hadden geleverd aan het Plan van de Arbeid uit 1935 (Tinbergen noemde zijn vak overigens een ingenieurswetenschap). Zij waren van mening dat de overheid de economie behoorde te sturen op basis van statistische gegevens en modellen. Het Centraal Planbureau, dat daartoe in september 1945 werd opgericht, kreeg daarvoor echter nooit het benodigde mandaat, en vervulde al spoedig de bescheidener functie van een adviesorgaan. Het bestuursmodel dat uiteindelijk prevaleerde, was corporatistisch: beleid werd niet eenvoudig van boven af opgelegd, maar was het resultaat van doorlopend overleg tussen de regering en de vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers in de in mei 1945 opgerichte Stichting van de Arbeid. De onderhandelaars waren overigens deskundigen die zich baseerden op econometrische analyses; in die zin had de beleidsvoering een onmiskenbaar technocratische tendens.Ga naar eindnoot79 In de naoorlogse kabinetten en in het parlement bestond een hechte consensus over de noodzaak van investeringen in techniekontwikkeling.Ga naar eindnoot80 Het was duidelijk dat Nederland het, zeker na het verlies van Indië en met de afnemende werkgelegenheid in de landbouw, zou moeten hebben van de industriële export. Dat vereiste dat men de technische achterstand, met name op de Verenigde Staten, moest zien weg te werken. De uitgaven aan onderzoek (R&D) stegen dan ook spectaculair.Ga naar eindnoot81 In 1946 werden twee nieuwe onderzoeksinstituten opgericht, de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie en het Mathematisch Centrum. Later werden beide ondergebracht bij de in 1950 ingestelde Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). Minister F.J.Th. Rutten, onder wiens verantwoordelijkheid de ZWO werd opgericht, citeerde met instemming de oprichters van de Amerikaanse organisatie die als voorbeeld had gediend, de National Science Foundation: ‘Today no nation is stronger than its scientific resources.’Ga naar eindnoot82 Twee nieuwe technische hogescholen werden opgericht (Eindhoven 1956, Twente 1961) om te zorgen voor een voldoende aantal technici, en de studenten stroomden toe. Het aantal leerstoelen aan de Technische Hogeschool in Delft groeide van 57 in
Dr. ir. J.A. Ringers (1885-1965) was een van de leidende figuren met een technische achtergrond die de systematische inrichtingen (weder)opbouw van Nederland gestalte gaven. Hij was onder meer directeur-generaal van de Rijkswaterstaat, in de eerste jaren van de bezetting regeringscommissaris voor de wederopbouw en van 1945 tot 1946 minister van Openbare Werken en Wederopbouw. Verder was hij onder meer voorzitter van de Vereniging van Delftsche Ingenieurs en vice-voorzitter van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Hier zien wij hem (in het midden) op een werkbezoek met familieleden, in zijn rol als commissaris van de Oranje-Nassaumijnen, omstreeks 1947.
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
1950 tot 167 in 1962, het aantal studenten in dezelfde periode van 5125 naar 7615.Ga naar eindnoot83 In het wetenschaps- en techniekbeleid gingen grote bedragen om: in 1964 was dit 0,44% van het nationaal inkomen.Ga naar eindnoot84 Niettemin onttrok dit beleid zich, net als het hele economische beleid, grotendeels aan parlementaire controle.Ga naar eindnoot85 Het werd voorbereid in stichtingen als de eerdergenoemde Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie, het Instituut voor Kernfysisch Onderzoek, het Reactor Centrum Nederland en ZWO, waarin overheid, bedrijfsleven en wetenschappers vertegenwoordigd waren en die zichzelf door coöptatie vernieuwden.Ga naar eindnoot86 Dit beleid kon steunen op een breed maatschappelijk draagvlak. Op grond van internationaal vergelijkend onderzoek heeft de politicoloog A. Lijphart de houding van de Nederlanders tegenover politieke autoriteiten in de jaren vijftig getypeerd als opvallend volgzaam; politici kregen van de kiezers, met andere woorden, een ruim mandaat.Ga naar eindnoot87 Meer in het bijzonder was er steun voor een dirigistisch economisch beleid, teneinde een crisis als in de jaren dertig te voorkomen. Grote technische projecten riepen bewondering op. Op de vraag in een enquête onder jongeren in 1958 over ‘waarop wij in Nederland oprecht trots kunnen zijn’ antwoordden de meesten, dat wil zeggen ongeveer een derde van de respondenten: waterbouwkundige werken (het waren de beginjaren van de Deltawerken).Ga naar eindnoot88 Op de tentoonstelling ‘Het Atoom’, in 1957, werd getoond hoe goedkope energie het leven zou veraangenamen, door middel van allerlei elektrische apparatuur. Een van de 750.000 bezoekers was de latere journalist Geert Mak, die er veertig jaar later nog opgetogen herinneringen aan had. Het leek een geslaagde poging om Nederland, in de woorden van de voorzitter van de vereniging van elektriciteitsbedrijven in Nederland, ‘atoom-minded’ te maken.Ga naar eindnoot89 Sommige onderzoekers concludeerden rond 1960 dat Nederland eigenlijk al een soort technocratie was geworden. De socioloog P. Thoenes schreef bijvoorbeeld dat Nederland werd bestuurd door ‘nieuwe regenten’, die zich vooral onderscheidden door hun ‘instrumentele begaafdheid’. Zijn oordeel daarover was ambivalent. Aan de ene kant kon onder hun leiding ‘het Nederlandse volk een eenheidsbesef realiseren, dat in voorafgaande perioden slechts gevonden kon worden in het doorstaan van gemeenschappelijk leed of gevaar of het beleven van militaire overwinningen of nederlagen. De droogleggings- en indijkingsprojecten, de ontwikkelingsplannen, de industrialisatieprojecten, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, de gehele beklemtoning van de idee der nationale huishouding, zij dragen alle ertoe bij het begrip Nederland meer reliëf en realiteit te geven.’ Aan de andere kant: ‘Hoe bescheiden zij zich ook aandient, hoe integer haar werkwijze ook is, hoe democratisch de gezinning harer individuele leden ook mag zijn, in principe vormt de nieuwe elite een groep met een antidemocratisch karakter. Het is een groep, waar ons land veel aan te danken heeft en aan wie wij voor de toekomst grote en moeilijke taken hebben opgedragen. De taak dezer elite te doen functioneren in een waarachtig democratisch kader, is er echter een, die wij niet aan haar zelf kunnen delegeren.’Ga naar eindnoot90 We richten onze blik opnieuw op de ingenieurs in overheidsdienst om te onderzoeken hoe groot het mandaat van deze ‘regenten’ nu werkelijk was. | |||||||
De Noordoostpolder en de Oostelijke FlevopolderDe aanleg van de Noordoostpolder liep vertraging op door de economische crisis van de jaren dertig, maar in 1936 besloot de Tweede Kamer de inpoldering van start te laten gaan. Verruiming van de werkgelegenheid was een belangrijk argument. De inrichting van de nieuwe polder verliep in veel opzichten analoog aan die van de Wieringermeer. Eerst stelden de ingenieurs van ZZW, nu in moeizame, door het ministerie afgedwongen samenwerking met de Dienst Wieringermeer, een globaal plan vast, waarin de waterlopen en wegen waren ingetekend, gevolgd door een verkavelingsplan. Het scheppen van een efficiënt landbouwgebied stond voorop, ook om de grote investeringen in deze tijd van crisis zo snel mogelijk te kunnen terugverdienen. De waterhuishouding bepaalde, net als in de Wieringermeer, de indeling van de polder, daarna pas kwamen Granpré Molière en zijn collega's aan de beurt voor het ontwerp van de dorpen. Opnieuw protesteerden architecten en het NIVS en opnieuw bestreden de deskundigen elkanders deskundigheid, soms in scherpe bewoordingen. Van Kuffeler van ZZW meende dat de stedenbouwkundigen ‘het inzicht missen in de tallooze gegevens en den aard van het toekomstig gebied, welke de diensten [nl. zijn eigen ZZW en de Bouwkundige Afdeling van de Wieringermeerdirectie] thans eigen is’. A.D. van Eek, van de Bouwkundige Afdeling van de Directie, noemde de architecten van de BNA ‘schortjes-architecten’. ‘Zij maken zo nodig grove fouten in het gebouw, als de buitenzijde maar aardig wordt.’Ga naar eindnoot91 De nationaal-socialistische bezetter gaf de stedenbouwers en planners een geweldige steun in de rug. Die wilde immers heel Europa plannen. In 1941 werd dan ook de Rijksdienst voor het Nationale Plan opgericht, die onder verantwoordelijkheid viel van de Wederopbouwdienst van Ringers. In 1942 volgde de oprichting van de provinciale planologische diensten. Omdat de polders nu deel gingen uitmaken van een nationaal plan, had het NIVS er een machtige bondgenoot bij gekregen in de strijd om de stedenbouwkunde en planologie ingang te doen vinden bij de aanleg van de polders. Het was intussen al te laat om nog veel invloed uit te oefenen op de inrichting van de Noordoostpolder, maar de planning van de zuidelijke polders zou zeker niet meer alleen door zuiver waterstaatkundige en landbouwkundige overwegingen mogen worden geleid. Ondanks de onvriendelijke woorden over architecten en stedenbouwers van Van Kuffeler en Van Eek, werd Granpré Molière | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
‘Wel-ingericht land’, dat stond de plannenmakers van de Zuiderzeeinpoldering voor ogen bij de inrichting van het nieuwe polderland. De rationele verkaveling van de Noordoostpolder is nog altijd goed zichtbaar in het huidige polderlandschap. Hier de Espelerweg vanaf Emmeloord, 1992.
opnieuw gevraagd om stedenbouwkundig advies te geven en om de dorpen te ontwerpen. De meeste dorpen in de Noordoostpolder hebben daardoor hetzelfde Delftse-Schoolkarakter als die in de Wieringermeer. Granpré Molière adviseerde echter, ook particuliere architectenbureaus in te schakelen, omdat de Bouwkundige Afdeling het werk niet alleen aankon. Van Eck was al langer niet helemaal gelukkig met het monopolie van de Delftse School op het ontwerp van de polders. Toen de moderne architecten van De 8 en Opbouw hem benaderden met het voorstel om een dorp te ontwerpen voor het CIAM-congres over de menselijke nederzetting, in 1949 in Bergamo, ging hij daar dan ook graag op in. Mocht het ontwerp slagen, dan was hij bereid het te doen uitvoeren in de polder. Het resultaat was een dorp dat sterk afweek van de andere: Nagele. Prominente Nieuwe Bouwers, zoals G. Rietveld, A. van Eyck, J.B. Bakema en C. van Eesteren, hadden eraan meegewerkt. Die bijdrage van de modernen was nieuw. Er was echter nog een nieuwigheid: de grotere inbreng van de sociografen.Ga naar eindnoot92 Hun nestor, de reeds genoemde Ter Veen, was een gedreven wetenschappelijk ondernemer. Nadat hij in 1933 hoogleraar was geworden in Amsterdam, stichtte hij de Sociografische Werkgemeenschap, die een reeks empirische studies verrichtte, onder meer naar ondernemers in de Jordaan en de migratie vanuit Amsterdam naar Badhoevedorp. In 1936 richtte hij de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek van de drooggelegde Zuiderzeepolders op, die tot 1943 26 publicaties uitbracht. Ter Veen hield zijn studenten voor dat zij ‘sociaal ingenieurs’ moesten worden, ‘die de krachten in de maatschappij [proberen] te berekenen om daarna te gaan bouwen met de opgedane kennis’.Ga naar eindnoot93 Dit was een formulering die nauw aansloot bij het stedenbouwkundige programma van ‘survey before plan’. Ter Veen spande zich in om zijn leerlingen aan de slag te helpen, bijvoorbeeld bij de Economisch-Technologische Instituten of bij stedenbouwkundige afdelingen van de grote steden. Mede op aandringen van de Rijksdienst voor het Nationale Plan werden tijdens de oorlog sociografen aangesteld bij de beide polderdiensten. De Wieringermeerdirectie nam Ter Veens leerlingen E.W. Hofstee en S. Groenman in dienst. Beiden bekritiseerden de opvatting van hun leermeester dat de sociale opbouw van het nieuwe land min of meer vanzelf tot stand zou komen, omdat alleen de beste boeren ondernemend genoeg zouden zijn om zich in de polder te vestigen. Naar hun mening zou de overheid een actievere rol moeten spelen, door bij de selectie niet alleen te letten op bekwaamheid en financiële draagkracht, maar ook op kwaliteiten die van belang waren voor de gemeenschapsvorming, zoals lidmaatschap van landbouworganisaties en coöperaties. Verder voorspelden zij dat de aldus geselecteerde ‘moderne boeren’ een meer op de stedelijke cultuur gelijkende levensstijl zouden gaan aannemen: de verhouding tussen pachters en arbeiders zou zakelijker worden en de boeren zouden minder spaarzaam zijn en meer duurzame luxegoederen kopen. De sociografen meenden dat deze tendens onvermijdelijk was en dat men er bij de inrichting van de polder rekening mee diende te houden. Dat leidde tot een sterk verschil van inzicht met de Delftse-Schoolontwerpers van de dorpen over de vraag waar de landarbeiders moesten wonen: op de boerderij? Of wat verderop met andere arbeiders in kleine gehuchten? Of in de dorpen? De sociografen | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
1 = woningen 2 = winkel(s) 3 = school 4 = kerk 5 = café 6 = beplanting
De eerste ontwerpen voor de steden en dorpen in de IJsselmeerpolders kwamen aanvankelijk allemaal achter de tekentafel vandaan. Voor de Noordoostpolder was een enkele centrale stad met een krans van tien dorpen voorzien. Het dorpsplan van Nagele ( 1948/1953) was daarbij afkomstig van een groep van particuliere architecten die ook, bij uitzondering, het ontwerp van de bouwwerken voor hun rekening namen. De hoofdgedachte was één grote centrale ruimte, een gemeenschappelijk erf, met daaromheen woonhoven. Op het erf waren drie gelijkvormige scholen en vier kerken gepland. Een forse bomenrij bood niet alleen beschutting, maar was tevens een omheining en vormde de afronding van het geheel. In 1956 was het dorp nog in aanbouw. meenden dat pachters en arbeiders niet meer beschouwd konden worden als één gemeenschap en dat ze dus niet onder het oog van de boer zouden willen wonen. Granpré Molière beschouwde dit standpunt als toegeven aan de tijdgeest. De uitkomst was een compromis: kleine groepjes landarbeidershuisjes niet al te ver van de boerderij. In de praktijk gingen steeds meer landarbeiders echter in de dorpen wonen. Terwijl de sociografen dus al twijfels hadden over de stuurbaarheid van de gemeenschapsvorming door selectie van de boeren, doorkruisten ook andere ontwikkelingen de sociale planning. S.L. Mansholt, die van 1945 tot 1958 minister van Landbouw was, introduceerde een nieuw beleid, waarin de nadruk kwam te liggen op grootschalig en efficiënt produceren.Ga naar eindnoot94 Voor de kleine boeren die daardoor moesten verdwijnen, werden de IJsselmeerpolders als een ideale oplossing gezien: zij konden er een nieuw bestaan als moderne boer opbouwen. Hetzelfde gold voor Zeeuwse boeren die waren getroffen door de watersnood van 1953. Al langer gold de regel dat de grondarbeiders die het land hadden ontgonnen, voorrang kregen bij de toewijzing van bedrijven. Dit alles betekende dat de Directie, zeer tegen de zin van haar directeur S. Smeding in, maar een beperkt deel van de grond aan zelf geselecteerde boeren kon uitgeven (circa 20%).Ga naar eindnoot95 Volgens de sociografen was dat niet zo erg, als onder de nieuwe boeren maar enkele leidende figuren zaten. In de praktijk volgde de gemeenschapsvorming overigens, veel meer dan de planners hadden gehoopt en verwacht, het oude patroon van de verzuiling.Ga naar eindnoot96
De planning en inrichting van de Oostelijke Flevopolder, die in 1957 droogviel, verliep heel anders dan die van de beide eerdere polders. Sociografen en stedenbouwkundigen speelden hier van het begin af aan een prominente rol, ten koste van de landbouw- | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
kundig en waterstaatkundig ingenieurs. De beide zuidelijke polders lagen centraler ten opzichte van de rest van het land en dichter bij de Randstad, waardoor overwegingen van nationale planning en afstemming op de behoeften van de regio Amsterdam belangrijker werden. Tot de lobby tegen een uitsluitend door waterstaats- en landbouwingenieurs ingerichte polder waren eind jaren dertig ook natuurbeschermingsorganisaties toegetreden. De Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (CCNL), die meer dan vijftig organisaties vertegenwoordigde, stelde in 1943 een Werkgroep voor het Landschap der Zuiderzeepolders in onder voorzitterschap van mr. P.G. van Tienhoven (die tevens voorzitter van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten was). In de werkgroep zaten ook de beroemde architecten C. van Eesteren en W. Dudok alsmede een vertegenwoordiger van watersportverenigingen. De werkgroep pleitte er bij ZZW en de Wieringermeerdirectie voor om bij de inrichting van de nieuwe polder niet alleen aan landbouw te denken, maar ook aan bosaanleg, watersport en een wat afwisselender landschap. Dudok sprak van ‘een synthese tussen de cerebrale ingenieursarbeid en bredere humane overweging waarin de schoonheidsdrang aan de dag treedt’.Ga naar eindnoot97 Ook het NIVS liet weer van zich horen. Dit alles kreeg echter geen warm onthaal bij de beide polderdiensten. Dat veranderde toen ir. J.F.R. van de Wall in 1946 De Blocq van Kuffeler opvolgde als hoofd van ZZW. De dienst had in de voorafgaande tien jaar zijn positie zien tanen. Alle nadruk lag op de inrichting van de Noordoostpolder, die in handen was van de Wieringermeerdirectie. Van de Wall speelde op de nieuwe trends in door een Stedebouwkundige Afdeling op te richten, die onder leiding werd geplaatst van mevrouw ir. E.F. van den Ban. De Amsterdamse stedenbouwkundigen C. van Eesteren (op dat moment ook voorzitter van de CIAM en sinds 1948 hoogleraar stedenbouwkunde in Delft) en ir. L.S.P. Scheffer werden adviseur bij de Dienst. Ter bevordering van het overleg met andere betrokkenen stelde Van de Wall in 1949 een Adviescommissie voor de Inrichting van de Zuidelijke IJsselmeerpolders in, waarin behalve de drie eigen stedenbouwkundigen onder meer ook vertegenwoordigers van de Wieringermeerdirectie en de Rijksdienst voor het Nationale Plan (onder wie veel leden van het NIVS) zaten. Die laatste organisatie publiceerde in de jaren vijftig verscheidene nota's over de dreigende overbevolking van West-Nederland: de naoorlogse geboortegolf en de massale trek naar het Westen vanuit andere delen van het land veroorzaakten een bevolkingsgroei in de drie westelijke provincies van 4,3 miljoen inwoners aan het eind van de Tweede Wereldoorlog tot 5,4 miljoen in 1960.Ga naar eindnoot98 Het was duidelijk dat de polders betrokken zouden worden in de oplossing van dit probleem. ZZW had ook een sociograaf in dienst genomen, Ch.A.P. Takes, die eerder had gewerkt bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Deze maakte (in samenwerking met Groenman en Hofstee), op grond van een uitgebreid onderzoek naar de onderlinge invloed van verzorgingskernen in Noord-Holland en Friesland en de invloed van gebieden rond het IJsselmeer op het nieuwe land, een plan voor de vestiging van dorpen in de polder, waarop hij in 1948 promoveerde bij Ter Veen. De sociografen benadrukten dat de dorpen groter zouden moeten zijn dan vroeger, omdat boeren een steedser leefpatroon gingen volgen en dus een hoger voorzieningenniveau eisten dan bijvoorbeeld in de Noordoostpolder gerealiseerd was. De Stedebouwkundige Afdeling van mevrouw Van den Ban ontwierp een verkavelingsplan dat sterk afweek van de plannen voor de eerdere polders: ten noorden van Lelystad zou de dijk gebogen zijn, teneinde een fraaie baai te kunnen creëren, de polder zou minder strak worden ingedeeld door de wegen lichte knikken te geven, met als gevolg dat de landbouwpercelen niet altijd rechthoekig waren, en er werden veel bosschages gepland - kortom, de stedenbouwkundige lobby en de georganiseerde natuur- en sportliefhebbers kregen hun zin, ook al bleef de polder voor een groot deel voor landbouw bestemd. Het plan werd gepresenteerd voordat de Wieringermeerdirectie was geraadpleegd en die reageerde dan ook sterk afwijzend. Van Eck noemde het ‘romantisch’. Hij wees de bossen en schuine kavels als oneconomisch van de hand en presenteerde een tegenplan, dat geheel in de lijn van de eerdere polders lag. Hij had de steun van Hofstee en de stedenbouwkundigen E. van Embden en W. Bruin, beiden leerlingen van Granpré Molière; zij vonden allemaal dat de polder primair diende voor landbouwproductie. Uiteindelijk koos de minister in 1956 het plan van ZZW. De samenwerking tussen de beide polderdiensten werd er niet beter op. In 1963 werd de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) ingesteld, als opvolger van de Wieringermeerdirectie, met een aantal nieuwe leidende figuren die gemakkelijker overweg konden met de nieuwe planologische ideeën. Het conflict tussen de ZZW en de Wieringermeerdirectie kreeg een treurig vervolg bij het ontwerp van Lelystad.Ga naar eindnoot99 Van Eesteren, de bekendste stedenbouwkundige van dat moment, had in 1956 van de minister de opdracht gekregen om een ontwerp te maken, begeleid door een planologische commissie waarin onder anderen Hofstee, Scheffer en Van Embden zaten. Hij was, zoals we hebben gezien, al lang betrokken bij de polders, onder meer als adviseur bij ZZW, en had bij het ontwerp van Nagele goed samengewerkt met Van Eck van de Wieringermeerdirectie. Dat leek een stevige basis. Wat echter ontbrak, was een goede survey, die inmiddels algemeen werd beschouwd als grondslag voor elk plan. Van Eck, die de nederlaag tegenover de ZZW nog niet te boven was, weigerde zijn dienst een dergelijk vooronderzoek te laten doen. Van Eesteren zelf beschouwde de nieuwe stad als de kroon op de IJsselmeerpolders en anders dan Granpré Molière en zijn leerlingen, die dorpen ‘op de groei’ ontwierpen, wilde hij in één keer een stad van grote allure neerzetten, uiteraard in de stijl van het Nieuwe Bouwen. Hij ging ervan uit dat er 100.000 mensen zouden wonen, | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
maar bij gebrek aan een vooronderzoek bestond daarover grote onzekerheid. Sommigen meenden dat het er niet meer dan 25.000 zouden worden. De Wieringermeerdirectie en de meeste leden van de Planologische Commissie pleitten ervoor om te bouwen vanuit het centrum, zodat er van het begin af aan een complete gemeente was, die met de bevolking mee kon groeien. Van Eesteren wilde echter in het zuidwesten van zijn plan beginnen met de eerste woningbouw, om dan pas aan het centrum te beginnen, aldus de bouw van de complete stad afdwingend. Daarop strandde het plan. In 1964 gaf Van Eesteren zijn opdracht terug. In de jaren daarna verrees Lelystad zonder een duidelijk plan. Een reeks architecten en planologen, met de RIJP als regisseur, ontwierp de wijken die achtereenvolgens tot stand kwamen, te beginnen met het centrum en de wijken ten noorden en ten zuiden daarvan. Telkens kon rekening worden gehouden met nieuwe wensen en behoeften. Een van de redenen waarom Van Eesterens plan faalde, was dat in de loop van de jaren vijftig de ‘procesplanning’ haar intree had gedaan. In plaats van een ‘eindplan’, zoals gemaakt voor de eerste twee polders, ging men werken met ‘open plannen’, die konden worden bijgesteld wanneer nieuwe ontwikkelingen en veranderende inzichten dat gewenst maakten. Zo zorgde de landbouwmechanisatie ervoor dat er veel minder boerenarbeiders nodig waren. Dat leidde ertoe dat er minder dorpen werden gebouwd dan aanvankelijk gepland. De overloop vanuit het Westen kwam centraler te staan: er kwamen meer recreatiegebieden en huizen voor forensen.
Na de Tweede Wereldoorlog genoten technische deskundigen uit verschillende disciplines dus nog steeds een ruim mandaat en ook nu betekende dit niet het einde, maar een verplaatsing van de politieke discussie. Omdat er twee polderdiensten waren, die werkten met deskundigen uit verschillende disciplines en met vaak sterk concurrerende inzichten, bleef het mandaat kwetsbaar voor ingrepen vanuit de regering en het parlement. Nieuwe prioriteiten die hier ontstonden als gevolg van bijvoorbeeld de bevolkingsgroei, de trek naar het Westen en de neergang van de agrarische bevolking, werden ingebracht in het politieke debat tussen experts en beïnvloedden ook de uitkomst daarvan alsmede de onderlinge machtsverhoudingen. Zo wonnen de planologen aan invloed ten koste van de landbouwkundigen. Het besluit van de polderdiensten om deze nieuwe deskundigen aan te trekken en een zo prominente rol te geven, was derhalve een politieke beslissing, want het kwam neer op de keuze voor een andere fysiek-sociale inrichting van de polder. Dat wil overigens niet zeggen dat de samenleving die in de polders ontstond, overeenkwam met wat de planners voor ogen stond: de boeren ontwikkelden een steedser leefpatroon dan de Delftse-Schoolontwerpers graag zagen en in plaats van een brede gemeenschap vormden zich ook hier de verzuilde subculturen. Ook het beleid van de overheid, die de polders gebruikte om het probleem van de kleine boeren en de slachtoffers van de watersnood op te vangen, stond haaks op de droom van Smeding en Ter Veen dat (om de titel van een artikel van Ter Veen uit 1930 te citeren) ‘op nieuw land een nieuwe maatschappij’ kon worden gevestigd.Ga naar eindnoot100 | |||||||
VolkswoningbouwIn de jaren tachtig voerden historici een debat over de vraag of de Tweede Wereldoorlog een breuk had betekend in de Nederlandse geschiedenis. De uitkomst van dat debat was dat de continuïteit overheerste: ondanks pogingen tot fundamentele politieke vernieuwing keerden de oude zuilen en partijen, soms in iets gewijzigde vorm, terug. De dringende problemen van de wederopbouw en de dekolonisatie verdrongen de politieke vernieuwing van de agenda en de oude structuren boden het soort houvast waaraan in deze periode sterke behoefte was.Ga naar eindnoot101 Vernieuwingspogingen mislukten ook doordat de intellectuelen die deze tijdens de oorlog voorbereidden, verheven maar erg vage ideeën ontwikkelden. Veel is geschreven over het ‘eliteberaad in oorlogstijd’ van de gegijzelde intellectuelen in Sint-Michielsgestel en de daaruit voortgekomen Nederlandse Volksbeweging, die spoedig na de bevrijding een stille dood stierf.Ga naar eindnoot102 P. de Rooy heeft erop gewezen dat ondanks het falen van de ‘politieke vernieuwing’ toch veranderingen waren ingezet die in de jaren zestig een meer spectaculair vervolg zouden krijgen: de democratie stond niet meer fundamenteel ter discussie en er kwam meer kritiek op de verzuiling.Ga naar eindnoot103 Er was echter een ander ‘eliteberaad in oorlogstijd’ dat een enorme invloed heeft gehad op de naoorlogse samenleving: dat van de architecten en stedenbouwers die nadachten over volkswoningbouw en ruimtelijke planning.Ga naar eindnoot104 Voor het overheidsoptreden op deze terreinen betekende de Tweede Wereldoorlog een werkelijke breuk: na vijftien jaar waarin het particulier initiatief de overhand had gehad, kwam de volkswoningbouw voor lange tijd - tot eind jaren zestig - onder regie van de overheid. Na de Eerste Wereldoorlog had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan, maar dat was van veel kortere duur geweest. Het verschil is te verklaren uit drie factoren: de verwoestingen waren ditmaal veel groter; de bevolking groeide veel sneller: van circa 8 miljoen aan het begin van de oorlog tot bijna 11,5 miljoen in 1960, waarbij men in de jaren vijftig bovendien verwachtte dat de bevolking in 2000 20 miljoen zou bedragen; en ten slotte was niet alleen de democratie, maar ook de centrale planning vanzelfsprekender geworden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen de bouw vrijwel stil kwam te liggen, studeerden verscheidene architecten intensief op methoden voor efficiënte en kwalitatief goede volkswoningbouw en op stadsplanning.Ga naar eindnoot105 De eerste aanzetten daartoe kwamen van Ringers' Wederopbouwdienst. Toen deze door materiaalgebrek zonder werk kwam te zitten, liet Ringers zijn mensen onderzoek doen naar efficiënte bouwtechnieken en liet hij een uitgebreide inventarisatie maken van het woningenbestand en de te verwachten bevolkings- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
groei en gezinsgrootte, teneinde zo snel mogelijk te kunnen voorzien in de woningbehoefte die na de bevrijding te verwachten was. Ringers richtte in samenwerking met een aantal vooraanstaande architecten ook een aantal studiegroepen op. Van Tijen en Merkelbach waren de sturende figuren in de Studiegroep Woningarchitectuur, die de opvattingen inventariseerde van een groot aantal architecten. Hun rapport getuigde van een groot geloof in de mogelijkheid om door middel van woningbouw een bijdrage te leveren aan een betere wereld. Dat vereiste een planmatige aanpak, coördinatie via de overheid, normalisatie en standaardisatie. De studiegroep ontwikkelde een uitgebreid programma voor de woningplattegrond, waarbij afstand werd genomen van het idee van de minimumwoning uit de jaren dertig. Er moest in de huizen een zeker ‘surplus’ zijn, extra ruimte waarin mensen hun individuele hobby's konden uitleven (musiceren, knutselen). Een andere studiegroep, waarvan Van Tijen ook lid was en die werd geleid door de directeur van de Rotterdamse Dienst voor de Volkshuisvesting A. Bos, hield zich bezig met de wijk, de levende gemeenschap die tegenwicht bood aan de nadelen van de stadse omgeving (de overmaat aan prikkels en onrust, eenzaamheid te midden van de massa). In zijn toelichting op een plan voor Den Haag formuleerde de architect Dudok deze ‘wijkgedachte’ bijvoorbeeld als volgt: De gemeenschapsgedachte moet in de wijk tot uiting komen in een wijkcentrum met een wijkhuis, waarin niet alleen de gemeenschappelijke materiële belangen worden gediend - wijkverpleging, contact met de overheid - maar waarin ook aan het geestelijke en culturele leven vorm en leiding wordt gegeven (verenigingsleven, lezingen, etc.).Ga naar eindnoot106 Dergelijke ideeën hadden grote invloed op de naoorlogse woningbouw.Ga naar eindnoot107 De wijkgedachte lag bijvoorbeeld ten grondslag aan het ontwerp van de nieuwbouwwijken in Rotterdam-Zuid, waar alle basisvoorzieningen ‘op kinderwagenafstand’ moesten liggen.Ga naar eindnoot108 Ook de denkbeelden over de woningplattegrond en de standaardisering van het bouwproces hadden grote invloed. De overheid had een stevige greep op de nieuwbouw van sociale woningen via de Centrale Directie voor de Volkshuisvesting (CDV). Dit orgaan, in 1946 opgericht als onderdeel van het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, toetste zeer precies ieder woningbouwplan. Toen bleek dat veel voorstellen kwalitatief onder de maat waren, liet de CDV ‘normaalwoningen’ ontwerpen die als voorbeeld konden dienen. Woningbouwcorporaties konden ze ook gebruiken als min of meer kant en klare ontwerpen. Ze werden gemaakt door de Kerngroep Woningarchitectuur van de BNA. Veel architecten hadden er uiteraard gemengde gevoelens over, omdat ze hierdoor buitenspel konden komen te staan. De overheidsregie kwam ook tot uitdrukking in de ‘Voorschriften en Wenken’, waarin kwaliteitseisen waren vastgelegd voor de gesubsidieerde woningbouw. In 1946 verschenen deze richtlijnen voor het eerst. We herkennen er het oude hygiënistische programma in: bezonning en de wenselijkheid van strokenbouw kwa-
Tijdens de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog vond op grote schaal woningbouw plaats volgens standaardmethoden en met een standaardplattegrond. Deze plattegronden maken deel uit van een heel woningbouwprogramma dat is gemaakt door een werkgroep van architecten die waren verenigd in de Onderwerkgroep Plattegronden van de Studiegroep Efficiënte Woningbouw, uit 1948. Voorzitter van de werkgroep was de Delftse hoogleraar ir. J.H. van den Broek, die dit onderwerp al in de jaren daarvoor intensief had bestudeerd. Er waren zeven woningvarianten, met daarbinnen soms verschillende types, naar gelang de gezinsgrootte. Hier het type van een etagewoning voor twee gezinnen, een echtpaar met twee kinderen en een tweede met vier kinderen (zie het aantal stoelen bij de eettafel). Let op de gecentraliseerde natte ruimten: keuken en wasruimte naast elkaar.
| |||||||
[pagina 222]
| |||||||
men aan de orde, alsook de indeling van de woning, de grootte en vorm van de vertrekken en bouwaanwijzingen om te zorgen voor goede kwaliteit bij minimale kosten. Veel van de ideeën die Van Tijen en zijn collega's tijdens de oorlog hadden ontwikkeld, keerden hier terug, echter ontdaan van het ‘surplus’ dat zij zo belangrijk vonden. De architecten protesteerden daar krachtig tegen. In de volgende versies van de ‘Voorschriften en Wenken’ (1951, 1965) werden de eisen steeds iets hoger gesteld, maar ze bleven achterlopen bij het programma dat de Studiegroep Woningarchitectuur tijdens de oorlog had opgesteld.Ga naar eindnoot109 ‘Het is niet de bedoeling,’ hadden de auteurs van de Wenken in 1946 geschreven, ‘dat deze wenken starre toepassing vinden [...] Men zie deze wenken dan ook vooral als een illustratie van de geest, waarin de bedoelde woningen ontworpen dienen te worden en niet als een poging tot ongezonde nivellering.’ Niettemin was een nogal uniforme woningbouw het gevolg, want enerzijds stelde de overheid vrij gedetailleerde minimumeisen, anderzijds subsidieerde zij niets boven dit minimum. Bovendien bevorderde zij standaardisatie.Ga naar eindnoot110 In 1944 was de Stichting Ratiobouw opgericht, die nieuwe bouwsystemen keurde. Het bouwen met goedgekeurde systemen werd gesubsidieerd. De Studiegroep Efficiënte Woningbouw, in 1953 opgericht onder auspiciën van het Bouwcentrum (een samenwerkingsverband van architecten, bouwbedrijven en woningcorporaties, de overheid en vakorganisaties), ontwikkelde ‘keuzeplannen’, gerealiseerde woningontwerpen die aan de ‘Voorschriften en Wenken’ voldeden en elders als voorbeeld konden dienen. De overheid subsidieerde de bouw van deze woningen, waarvan er tot 1970 40.000 werden gebouwd. Hetzelfde gold voor de zogenaamde OC-flat, een standaardflatgebouw, ontwikkeld door topontwerpers in samenwerking met onder andere het Bouwcentrum en TNO. Ook hiervan zijn er veel gebouwd. Ze werden later symbool van alles wat niet deugde aan de naoorlogse woningbouw. Op veel plaatsen ontstond aldus een vast patroon van zich steeds herhalende wijken (‘stempels’) van flats met brede groenstroken ertussen (licht en lucht!), afgewisseld met laagbouw. Van meet af aan was er kritiek op de rol van de ingenieurs in dienst van het ministerie van Wederopbouw, die de scepter zwaaiden over de woningbouw. Tweede-Kamerleden maakten zich zorgen over de verregaande centralisatie van het beleid en de eenzijdig technische definitie van de bouwopgave. Daardoor werden, volgens een Kamerlid in 1946, ‘culturele waarden, religieuze belangen, sociale nooden, eigendomsverhoudingen en zelfs financieele transacties beschouwd als ingenieursproblemen en daarmee gehaald in een rationalistische en materialistische sfeer’.Ga naar eindnoot111 Ook het hoofd van de afdeling Volkshuisvesting van het ministerie van Binnenlandse Zaken, P.A. van der Drift, tekende protest aan tegen de verregaande invloed van de Wederopbouwdienst op het ontwerp van woningen, de oriëntering van bouwblokken en de verkaveling. Aan zijn minister, L.J.M. Beel, schreef hij in juni 1945: De volkshuisvesting [... ] dient geleid te worden door een Minister en een departement, waarbij sociaal gevoel voorop [moet] gaan. Dat sociale gevoel is de motor; het bouwen etc. is het wiel, is secundair. Het wiel is een instrument, heeft qua talis geen hart. Altijd zal het land een verantwoordelijke Minister wensen, van wiens sociaal willen men verzekerd is. Men zal dit ‘willen’ nooit zoeken bij het hoofd van een technisch departement; zeer zeker niet bij Uwe ambtgenoot van Waterstaat [Ringers], bij wie uiteraard de techniek prevaleert.Ga naar eindnoot112 De harde noodzaak om in korte tijd zoveel mogelijk te bouwen, deed dergelijke protesten verstommen, maar de bezwaren keerden later terug. In feite dachten de moderne architecten, die de techniek in dienst van sociale doelen hadden willen stellen, er net zo over. Van Tijen, bijvoorbeeld, de pionier van de galerijflat, noemde in een postuum (1975) verschenen rapport de hoogbouw in de volkshuisvesting een internationale mislukking.Ga naar eindnoot113 In hoeverre kunnen we nu zeggen dat architecten en stedenbouwkundigen de naoorlogse gebouwde omgeving hebben vormgegeven op basis van hun ideeën over een betere maatschappij? Wat opvalt is de prominente rol van moderne architecten, zeker in vergelijking met de dominante positie van de meer traditionalistische architecten die de polders inrichtten. Er zijn hiervoor twee verklaringen te geven. Ten eerste het prestige van Granpré Molière in de jaren tien en twintig. Zijn werk aan het tuindorp Vreewijk leek een goede voorbereiding op de bouw van dorpen in de polders. Zijn geloof in de vestiging van een harmonieuze plattelandssamenleving sloot goed aan bij de agrarische invulling van de eerste polders. De Bouwkundige Afdeling van de Wieringermeerdienst, geleid door Van Eck, stond wel open voor andere ideeën, zoals bleek bij het ontwerp van het dorp Nagele, maar ze was in de eerste plaats gericht op een efficiënte aanpak en voelde dus weinig voor discussies tussen architecten. Van Eek maakte daarom graag gebruik van de ervaren Granpré Molière, die bovendien een kleine schare leerlingen had die gemakkelijk konden worden ingezet. Die leerlingen waren trouwens in het algemeen wat minder dogmatisch en konden gemakkelijker met modernere ontwerpers overweg dan hun leermeester. De volkswoningbouw, daarentegen, speelde niet op het land maar in de grote steden. Het waren vooral de sociaal-democraten en de architecten van het Nieuwe Bouwen, die vaak socialistisch geïnspireerd waren, die zich hiermee intensief bezighielden. Met behulp van nieuwe technieken en ontwerpprincipes wilden zij een gezondere, speelsere en meer rechtvaardige wereld bouwen. Omdat volkswoningbouw goedkoop en op grote schaal diende te geschieden, ontwikkelden zij ontwerpen waarin gebruik werd gemaakt van nieuwe materialen en standaardonderdelen. Na de Tweede Wereldoorlog, toen een enorme woningnood moest worden opgelost, kwamen dergelijke ideeën uitstekend van pas. | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
De stadsuitbreidingen in de jaren vijftig en zestig kenmerkten zich door het min of meer massale karakter van repeterende bouwblokken die in zogenaamde strokenbouw in geplande orde bijeen kwamen te staan. De jeugd in de Goudriaanstraat te Amsterdam vermaakt zich best op deze speelplaats, op de strook tussen de woonblokken bestemd voor groen en recreatie, 1960.
De praktijk stelde veel moderne bouwers echter teleur: goedkope massaproductie stond centraal, de kwaliteit van de woningen werd beperkt tot het minimum, met de langdurige wonignood en de krapte van het overheidsbudget als belangrijkste argumenten. Daarmee is een eerste beperking aangegeven van de invloed van de moderne architecten. Een tweede is, dat de overheid systeembouwers langlopende contracten voor grote contingenten woningen gaf, waardoor de taak van de ontwerper werd geminimaliseerd.Ga naar eindnoot114 Ten slotte waren de subsidies gebonden aan zo strikte voorwaarden, dat de ambtenaren van de Centrale Directies, aldus N. de Vreeze, ‘de ontwerppraktijk van afzonderlijke architecten in bilaterale overleggen in zekere zin naar hun hand [konden] zetten.’Ga naar eindnoot115
Welke invloed hadden de bewoners en hun organisaties op het ontwerp van woningen en de inrichting van woonwijken? Verschillende organisaties, zoals woningbouwverenigingen en de in deel VI van Techniek in Nederland door Liesbeth Bervoets besproken Vrouwen Advies Commissies (VAC's), probeerden de kwaliteit van de woningen te verbeteren, tegen de heersende lijn van zuinigheid in. De VAC's slaagden er bijvoorbeeld in tal van kleine veranderingen aangebracht te krijgen in woningontwerpen: de openingsrichting van deuren, de ligging van de vertrekken, de plaatsing van stopcontacten en lichtpunten, de toevoeging van een extra wastafel, etc.. Op nationaal niveau was de kort na de oorlog opgerichte Nederlandse Huishoudraad (NHR), die een reeks van vrouwenorganisaties verenigde, vertegenwoordigd bij het Bouwcentrum. Het Rotterdamse VAC-lid A. Kuiper-Struyk maakte samen met de NHR-vertegenwoordigster bij het Bouwcentrum, mevrouw J. Meihuizen-ter Braake, deel uit van de commissie ‘Functionele grondslagen van de woning’, onder voorzitterschap van architect W. van Tijen. Verder werd de invloed van de planners en ontwerpers steeds meer beperkt door de keuzes die de bevolking maakte. Via de in 1946 opgerichte Stichting Goed Wonen trachtten moderne binnenhuisarchitecten bijvoorbeeld met weinig succes de Nederlanders een strakke en lichte stijl van woninginrichting bij te brengen. Een onderzoek van het Bouwcentrum in 1956 toonde aan dat de meeste mensen, vooral die uit de lagere sociale milieus, de voorkeur gaven aan zware meubels en volle kamers, omdat men dat gezelliger en chiquer vond.Ga naar eindnoot116 Met de toenemende welvaart groeiden de keuzemogelijkheden, nam de bouw in de ‘vrije sector’ toe en nam de invloed van de overheid navenant af. Flatwoningen waren impopulair, de meeste mensen wilden een ‘huisje in het groen’. Het resultaat was een vrijwel onbeheersbare suburbanisering, waardoor van de ‘gebundelde deconcentratie’, het motto van de ruimtelijke planning in de jaren zestig, niets terechtkwam. E. Taverne en K. Schuyt schrijven: ‘De typische plattelandsdorpen waarvan men de groei had willen indammen explodeerden en de speciaal voor groei aangewezen kernen kwamen niet of veel te traag van de grond.’Ga naar eindnoot117 De markt begon het, met andere woorden, te winnen van de planning.
Bezien we de ontwikkeling van de volkswoningbouw in de dertig jaren na het begin van de Tweede Wereldoorlog in het licht van het mandaat van bouwkundigen, dan krijgen we een paradoxaal | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
beeld. Op het eerste gezicht hadden de Nieuwe Bouwers een enorme invloed: de talloze nieuwbouwwijken die in deze jaren verrezen, waren ontworpen naar de ideeën die zij in de jaren dertig en tijdens de oorlog hadden ontwikkeld. Dat veel moderne architecten zich juist beklaagden over de beperktheid van hun mandaat lijkt daarom vreemd, maar is wel begrijpelijk. De regering wist namelijk haar wens om de woningbouw zo goedkoop mogelijk te houden door te zetten. Ze genoot daarbij brede maatschappelijke steun, want woningnood was ‘volksvijand nummer één’. Het ruime mandaat van de ontwerpers werd hierdoor uitgehold, iets dat trouwens al besloten lag in de standaardisatie, waarvan moderne architecten voorstanders waren. Net als bij de polders, bepaalden interventies van de regering dus uiteindelijk wat er daadwerkelijk gebeurde, tot grote ergernis van de architecten. In de jaren zestig, toen het ontwerpen - en daarmee de ontwerpers - weer belangrijker werd, keerde het tij. | |||||||
Politisering en de opbouw van een nieuw mandaat, 1970-1990Het vanzelfsprekende gezag waarmee Nederlandse autoriteiten het land gedurende de eerste vijftien naoorlogse jaren hadden bestuurd, brokkelde snel af in de loop van de jaren zestig. De leiders van verzuilde organisaties, professoren, leraren en onderwijzers, stadsbestuurders en de politie - allemaal werden ze geconfronteerd met verzet en de eis van medezeggenschap. Dit verzet werd grotendeels gedragen door de eerste generatie jongeren die na de Tweede Wereldoorlog was geboren en die gemiddeld veel hoger was opgeleid dan hun ouders. Op de universiteiten en hogescholen, die na de oorlog snel waren gegroeid, hadden ze geleerd kritisch over de samenleving na te denken en dat paste slecht bij de heersende, patriarchale gezagsverhoudingen. Het is echter opvallend dat de jongerenbewegingen vaak steun ontvingen van ouderen met een gevestigde positie. Het studentenverzet werd bijvoorbeeld aangemoedigd en van ideeën voorzien door heren van gevorderde leeftijd, zoals Herbert Marcuse, Jean Paul Sartre en Timothy Leary. Onder veel politici en hoge ambtenaren ontstond, zowel in Nederland als elders, al in de jaren vijftig de overtuiging dat er veranderingen op til waren die niet konden worden tegengehouden.Ga naar eindnoot118 Ook belangrijke Nederlandse protestbewegingen genoten van meet af aan de steun van gevestigde, wetenschappelijk en technisch onderlegde experts. De milieubeweging en de beweging voor stadsvernieuwing zijn daar goede voorbeelden van. De zorg om de teloorgang van de natuur door de opmars van steden en industrie was niet nieuw in de jaren zestig.Ga naar eindnoot119 Ze was aan het eind van de negentiende eeuw al opgekomen, en had in 1905 geleid tot de oprichting van een sterke organisatie, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. In de ideeënvorming van het NIVS over gewestelijke planvorming speelden natuurbeschermers ook een belangrijke rol. Aan het eind van de jaren veertig waarschuwden enkele Wageningse geleerden voor de onbeperkte exploitatie van de natuur en de gevaren van chemische bestrijdingsmiddelen. Het Centraal Planbureau wees in 1963 op de aanzienlijke bedragen die nodig zouden zijn om de vervuiling van lucht en water te bestrijden. Vanaf dat jaar ontstonden diverse actiegroepen die protesteerden tegen bijvoorbeeld de luchtverontreiniging in het Nieuwe-Waterweggebied en de vestiging van een petrochemisch bedrijf, Progil, bij Amsterdam, of die zich sterk maakten voor de bescherming van de Waddenzee en de Oosterschelde. Oudere, gevestigde figuren waren de belangrijkste initiatiefnemers. De Provobeweging gaf het milieuprobleem grote bekendheid en aanhang bij jongeren. Na 1970, en vooral na het verschijnen van het rapport van de Club van Rome, Grenzen aan de groei (1972), verbreedde de beweging zich. Er is geschat dat in de loop van de jaren zeventig 600 tot 700 nieuwe milieuactiegroepen zijn ontstaan, de meeste ook weer opgericht door tamelijk prominente mensen.Ga naar eindnoot120 Dat maakt begrijpelijk dat de media er veel over schreven en dat wettelijke maatregelen werden genomen om de vervuiling tegen te gaan. Ook kregen verscheidene milieuorganisaties overheidssubsidie, waardoor ze vaste krachten konden aanstellen en een eigen expertise konden opbouwen. Gemeenten, provincies en het Rijk gingen milieuambtenaren aanstellen. Adviesraden en overlegorganen namen vertegenwoordigers van de milieubeweging op. Ook de politieke partijen, eerst klein-links, vanaf eind jaren zeventig ook de PvdA, en in mindere mate het CDA, toonden een toenemende belangstelling, want opiniepeilingen lieten zien dat een groot deel van hun kiezers zich ongerust maakte over het milieu. In de beweging voor stadsvernieuwing is een soortgelijk proces te zien. Het is niet verwonderlijk dat architecten zich gingen verzetten tegen de starre functionalistische bouw van de jaren vijftig. Weliswaar was de moderne vormentaal gemeengoed geworden, maar door de standaardisatie als gevolg van de overheidsregels was er voor architecten weinig eer meer te behalen. In 1959 namen de jonge architecten J.B. Bakema, H. Hertzberger en A. van Eyck de redactie van het architectenblad Forum over. In het eerste nummer publiceerden zij ‘het verhaal van een andere gedachte’. Daarin formuleerden zij een alternatief voor de in hun ogen kille woningbouw en de saaie stadsontwerpen: een kleinschalige, herbergzame, humanistische, individualistische, kleurrijke, gevarieerde architectuur, geïnspireerd door oude steden en primitieve culturen. Zij vonden dat steden moesten zijn ‘ware interieuren van de gemeenschap, opdat ieder mens weet wie hij is en waar hij is’.Ga naar eindnoot121 Uitvoering van een dergelijk programma zou de architecten weer een belangrijke taak geven, nadat de standaardisering hen had gemarginaliseerd en de overheidsregulering hen in een nauw keurslijf had gedrongen. Het Bouwkundig Weekblad schreef in 1962 een prijsvraag uit met | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
een typerende probleemstelling, namelijk ‘om de gesignaleerde verstarring in de huidige woningbouw te doorbreken, eventueel met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van knellend geachte voorschriften’. De jury constateerde als algemene trend in de inzendingen dat de monotonie werd verlaten om te streven naar ‘een stad als een boeiend spel van gedifferentieerde woonvormen’. Zeer invloedrijk was het boek van de Delftse hoogleraar N.J. Habraken, De dragers en de mensen (1961), waarin hij kritiek uitoefende op wat hij ‘massawoningbouw’ noemde, waarin geen rekening werd gehouden met de wensen van individuele bewoners.Ga naar eindnoot122 Hij formuleerde fraai het ethos van het individualisme dat door de toegenomen welvaart meer ruimte kreeg en dat haaks stond op de gestandaardiseerde woningproductie. Hij vond dat er plaats moest zijn voor Persoonlijke bemoeiingen en beslissingen, de formulering van eigen verlangens en de vorming van een eigen oordeel over gevraagd werk; het betreft het kiezen van kleuren van talloze kleinigheden; het kenbaar maken van voorliefdes en grillen; het gaat om de vrijheid het beter te mogen weten dan een ander ofwel het net zo te doen als een ander [...] het houdt verband met de behoefte om te pronken en een eigen omgeving te vormen, maar ook met het verlangen in de omgeving van een ander te zitten of aan een mode mee te doen.Ga naar eindnoot123 Deze denkwijze sloot naadloos aan op het streven naar democratisering en participatie dat zich in de jaren zestig op tal van terreinen deed gelden. Ze toont ook het verzet tegen grootschalige systemen, zoals de systeembouw die in de volkshuisvesting werd toegepast, de kernenergie, de chemische industrie en de grote projecten van de Rijkswaterstaat. Elk daarvan kwam in de jaren zestig onder vuur te liggen. | |||||||
De RijkswaterstaatIn de jaren vijftig en zestig bereikte de Rijkswaterstaat het toppunt van zijn prestige met de aanleg van de Deltawerken.Ga naar eindnoot124 De plannen daarvoor werden ontwikkeld door de Deltacommissie, die de regering direct na de watersnood van 1953 had ingesteld en die werd bemand door een aantal topingenieurs uit de waterstaatswereld, onder wie Johan van Veen, hoofd van de Studiedienst van de Zeearmen, Benedenrivieren en Kusten, die in de jaren dertig al uitgebreid wetenschappelijk onderzoek had gedaan naar getijdenbewegingen en beddingen in het gebied, alsmede Ringers en De Blocq van Kuffeler, die we hiervoor al ontmoetten. De beroemde econometrist Jan Tinbergen verrichtte economisch rekenwerk. In 1954, drie jaar voordat de regering en het parlement hadden ingestemd met de plannen van de commissie, was de Rijkswaterstaat alvast met het karwei begonnen. Tot begin jaren zeventig kreeg deze organisatie van de politiek alle ruimte en wekte ze bewondering met een reeks van waterbouwkundige innovaties. Duizenden mensen bezochten de werken en in de media werd er veel aandacht aan besteed. De Deltawerken groeiden uit tot een symbool van Nederland. Ook de grote infrastructurele projecten, zoals de Ruit om Rotterdam, inclusief de Van Brienenoordbrug (1965) en de Beneluxtunnel (1967), alsook de bouw van het klaverblad bij Oudenrijn (1968), maakten veel indruk. Het budget van de Rijkswaterstaat verviervoudigde (gecorrigeerd voor inflatie) in de jaren zestig. Dat wijst op een breed mandaat, en van de kant van de politiek en het publiek was dat er ook, aldus de historicus van de Rijkswaterstaat in de twintigste eeuw W. van der Ham.Ga naar eindnoot125 Aanwijzingen van publieke steun hebben we al genoemd. Van verzet van de kant van burgers was in deze jaren geen sprake. Wat de politiek betreft, het departement van Waterstaat was bij politici weinig in trek, omdat infrastructurele en waterstaatswerken van enige omvang meer dan tien jaar voorbereiding vergden en resultaten dus niet op korte termijn te boeken waren. Het gevolg was dat het departement sinds Lely niet meer door een krachtige minister werd bezet en de dienst dus een grote autonomie ontwikkelde. Die autonomie werd, net als eerder in de polders, vooral aangevochten door andere deskundigen, met name de planologen van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Die wilden bijvoorbeeld bij de aanleg van snelwegen niet alleen rekening houden met economische aspecten, maar ook met recreatie, landschapsschoon en spreiding van de bevolking. De topambtenaren van de Rijkswaterstaat wisten de invloed van de Rijksdienst tot in de jaren zestig te beperken door te tamboereren op hun eigen deskundigheid, tegenover de naïviteit van de planologen. Die laatsten verwachtten te veel van planning, betoogde bijvoorbeeld directeur-generaal J. van de Kerk in 1963. De Rijkswaterstaat, die niet alleen plannen moest maken, maar ze ook moest uitvoeren, had meer oog voor de economische aspecten en was meer geneigd de plannen aan plaatselijke eisen aan te passen.Ga naar eindnoot126 Aan het eind van de jaren zestig sloeg de publieke stemming snel om. De eerste tekenen daarvan waren nieuwe milieuorganisaties, zoals de Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, opgericht in 1965, die zich verzette tegen plannen om de Waddenzee in te polderen, en de in 1968 opgerichte Studiegroep Oosterschelde, die de afsluiting van deze zeearm, de laatste fase van het Deltaplan, wilde voorkomen. In deel 1 van Techniek in Nederland, Waterstaat, hebben C. Disco en M.L. ten Horn-Van Nispen beschreven wat er vervolgens gebeurde. Het kabinet-Den Uyl, dat aantrad in 1973, wilde een actief milieubeleid voeren. Het benoemde een commissie die de afsluiting van de Oosterschelde nog eens moest bezien. Tekenend voor de veranderde machtsverhoudingen was de samenstelling van deze commissie: een bioloog, een planoloog, een milieudeskundige, een visserijdeskundige, een econoom en slechts twee civiel-ingenieurs. Het resultaat was een regelbare stormvloed- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
kering, die de vissers en de natuur spaarde én het land beveiligde. Het ontwerpen van de kering vergde nauwkeurig inzicht in het ecosysteem van de Oosterschelde. Daardoor konden de ecologen en biologen van de Milieudienst van de Rijkswaterstaat, die in 1969 was opgericht, een veel prominentere rol gaan spelen dan voorheen. Ecologische overwegingen vormden vanaf de jaren zeventig een vast onderdeel van de ontwerpen van de Rijkswaterstaat. Dat kwam ook door het steeds deskundiger tegenspel dat de dienst kreeg van de milieubeweging. Om die de wind uit de zeilen te nemen en weer de dominante instantie te worden in het Nederlandse waterbeheer, voerde de Rijkswaterstaat een ‘herprofessionalisering op een veel bredere leest’ door, waarbij nieuwe ecologische doelstellingen en de bijbehorende deskundigheid werden geïncorporeerd.Ga naar eindnoot127 In de wegenbouw gebeurde iets soortgelijks.Ga naar eindnoot128 In 1971 wilde de Rijkswaterstaat een begin maken met de aanleg van de A27 van Breda naar Hilversum, rekening houdend met lokale bestemmingsplannen en na raadpleging van Staatsbosbeheer en het Bureau Esthetische Verzorging Rijkswegen. De Delftse planologiestudent Jaap Pontier kreeg het plan, in het kader van zijn studie, onder ogen, stelde vast dat het bos van Amelisweerd zou moeten verdwijnen en schreef een rapport waarin hij bezwaren daartegen uiteenzette en twee alternatieve tracés voorstelde. Hij startte een Werkgroep Amelisweerd, waarvan lokale politici en veel studenten lid waren en die werd gesteund door onder meer de Bond Heemschut, het Wereldnatuurfonds en de Nederlandse Mycologische beweging. Nog hetzelfde jaar gingen de gemeente Utrecht en de minister akkoord met een alternatief tracé van de Werkgroep. Het succes van de actiegroep stimuleerde nieuwe acties. In de Commissie van Overleg voor de Wegen, die de minister adviseerde over de wegenaanleg, kwamen vertegenwoordigers van de milieubeweging; burgers gingen gebruik maken van nieuwe mogelijkheden die de overheid bood tot inspraak over de wegenaanleg. De besluitvorming werd daardoor ingewikkelder en trager. Toen de overheid na de eerste Oliecrisis, in 1973, moest bezuinigen, was de Rijkswaterstaat dan ook een gemakkelijk doelwit, dat goed lag bij de kiezers van het linkse kabinet-Den Uyl. Het aandeel van de uitgaven van de Rijkswaterstaat in de nationale begroting daalde van 7,9% in 1971 naar 2,8% in 1981 en 1,6% in 1993.Ga naar eindnoot129 Een groot deel van het budget ging op aan de peperdure Oosterscheldedam, terwijl met name de wegenaanleg stagneerde. In de jaren tachtig, onder de kabinetten-Lubbers, werden bezuinigingen ook gerealiseerd door privatisering van onderdelen van de dienst en door werken die tot dan toe onmiskenbaar op het terrein van de Rijkswaterstaat lagen, uit te besteden aan particuliere aannemers (zoals de stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg, die in 1997 gereedkwam). Zoals het tracé van de spoorwegen in de negentiende eeuw de belangen van de kiesdistricten weerspiegelde, zo weerspiegelden de stormvloedkering in de Oosterschelde en de Nieuwe Waterweg, het integraal waterbeheer, de inspraakprocedures in de wegenaanleg en het relatief dalende budget van de Rijkswaterstaat de politieke verhoudingen van de jaren zeventig tot negentig. De dienst moest veel inleveren van de relatieve autonomie die hij in de jaren
De strijd rond het geplande tracé van de rijksweg A27 bij Amelisweerd werd ook na de hardhandige ontruiming van het bos ter plaatse voortgezet. De bezwaren tegen de bulldozermentaliteit van de planners worden treffend geïllustreerd in deze muurschildering van het anarchistisch collectief KARKAS; de schildering werd in 1985 aangebracht in de Ganssteeg te Utrecht. De actiegroep was wél zo realistisch zijn gironummer te vermelden. Reeds kort na de oplevering werd het kunstwerk beklad, een andere uiting van stadscultuur.
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Voor de doorsnijding van leefgebieden in de vrije natuur bedachten wegenplanners vooral technische oplossingen als wildoversteekplaatsen (gelukkig nog zonder voorsorteerstrook). De natuur werd opgenomen in de ruimtelijke planning. Voor de grotere viervoeters kwam het ecoduct, voor kleiner gedierte kwamen er aangepaste voorzieningen als de dassentunnel.
vijftig en zestig bezat. De besluitvorming over waterbeheer en infrastructuur werd gepolitiseerd, dat wil zeggen dat burgers, al dan niet georganiseerd, daarop invloed kregen, evenals politici, die moesten inspelen op het nieuwe streven naar participatie onder de bevolking. Daarnaast verloor de dienst ook nog een deel van zijn werk aan particuliere bedrijven. Als reactie op dit mandaatsverlies streefde de Rijkswaterstaat in de jaren negentig een nieuw type mandaat na: die van regisseur en deskundige in ‘open en interactieve planprocedures’, waarin alle mogelijke belanghebbenden konden worden betrokken bij grote waterstaatkundige en infrastructurele ingrepen - een lastige missie omdat er zoveel tegenstrijdige belangen waren.Ga naar eindnoot130 | |||||||
Zuidelijk flevolandDe zuidelijke Flevopolder, die in de jaren 1959-1967 werd drooggelegd, was de meest gevarieerde van de polders. De inrichting was in handen van de RIJP en weerspiegelde alle politiek-maatschappelijke thema's van die tijd. Grote conflicten tussen verschillende diensten en experts, zoals over Lelystad, waren er dit keer niet. De RIJP mobiliseerde alle mogelijke soorten expertise en trachtte uiteenlopende belangen te behartigen. In de jaren vijftig en zestig was duidelijk geworden dat de polder zou worden gebruikt om de bevolkingsgroei van de Randstad op te vangen. In 1958 had een zware ambtelijke en politieke commissie het rapport De ontwikkeling van het Westen des Lands uitgebracht, waarvoor de planologen van de Rijksdienst veel onderzoek hadden verricht. Daarin werd bepleit dat de steden in het Westen niet tot één megastad aaneen zouden groeien en dat in het midden een ‘groen hart’ in stand zou worden gehouden. Dit betekende dat elders in het land ruimte moest worden gemaakt voor steden. Tot die groeigebieden behoorden ook de zuidelijke IJsselmeerpolders, een idee dat werd overgenomen in de eerste Nota Ruimtelijke Ordening, die in 1960 verscheen. De zuidelijke polder zou uiteindelijk voor minder dan de helft voor landbouw worden gebruikt en voor ongeveer een achtste voor natuurgebied. Iets meer dan een tiende deel was bestemd voor stedelijke bebouwing en bijna een kwart voor ‘bos- en verblijfsrecreatie’.Ga naar eindnoot131 Aanvankelijk was in het gebied tussen Lelystad en Almere, het laagste deel van de polder en nog niet helemaal droog, industrie gepland, maar uiteindelijk liet men het zich ontwikkelen tot een natuurgebied, de Oostvaardersplassen. In 1981 werd de spoorbaan er zelfs een heel stuk voor omgelegd, zonder dat dit tot veel discussie aanleiding gaf. De ervaring met Van Eesterens Lelystad had geleerd dat het niet verstandig was een stad in één keer neer te willen zetten. Daarom werd Almere opgebouwd uit delen (‘polynucleair’): naar behoefte kon een deel worden toegevoegd en telkens kon men de plannen aanpassen aan nieuwe problemen of inzichten.Ga naar eindnoot132 Critici deden de plannen van de RIJP voor Almere af als antistads: het waren aangename, laaggebouwde buitenwijken die de steedse allures misten. Dat werd toegeschreven aan het feit dat de RIJP net als zijn voorganger, de Wieringermeerdirectie, werd geleid door Wageningse ingenieurs. Het lag ook in de lijn van de planning van de eerdere polders, van de dorpen van Granpré Molière tot en met het falen | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
van Van Eesterens grootstedelijke plan. R.H.A. van Duin, chef van de RIJP, zei dat voor de laagbouw met veel groen was gekozen omdat de meeste Nederlanders graag zo wilden wonen. Hij had er geen bezwaar tegen dat zijn bureau de TROS van de Nederlandse overheidsdiensten werd genoemd. Het ontwerpen van Almere was in handen van een projectbureau van de RIJP, waarin onder leiding van de in Delft opgeleide stedenbouwkundige D. Frieling werd samengewerkt door architecten, landbouwarchitecten, ingenieurs, stedenbouwkundigen en anderen uit alle tradities die Nederland op dit gebied kende, van de Delftse School tot leerlingen van Van Eesteren en Bakema. Een van de architecten van het projectbureau, C. van der Wal, schreef in zijn proefschrift dat het bureau ‘wanted Almere to be all things to all people’. Het moest de overbevolking elders helpen oplossen, een stimulerende omgeving zijn voor een gevarieerde populatie (inclusief ‘minderheden’), er moest een gezond natuurlijk milieu zijn, maar ook een stadse cultuur.Ga naar eindnoot133 De zorg om het milieu (tijdens de plannenmakerij, in 1972, verscheen het rapport Grenzen aan de groei) leidde tot een opzet voor het vervoer in de stad waarin autoverkeer werd geminimaliseerd en openbaar vervoer, de fiets en wandelen werden bevorderd. De inrichting van de zuidelijke polder was, kortom, veel minder het product van een door ingenieurs of andere deskundigen bedachte blauwdruk. Van Duins verwijzing naar de TROS wees op een taakopvatting die totaal verschilde van die van de vorige generatie ontwerpers. Granpré Molière en Van Eesteren, de twee grote tegenpolen, hadden gemeen dat ze ontwierpen op basis van een visie op de toekomstige maatschappij. Van Duin en zijn medewerkers leken zich in dienst te willen plaatsen van de wensen van de bevolking en van de politieke prioriteiten van dat moment, zoals de zorg om het milieu en de behoefte aan een nieuw natuurgebied. Prioriteiten waarover, ondanks het vele politieke rumoer van de vroege jaren zeventig, toch blijkbaar een brede consensus bestond. In de termen die we aan het begin van dit hoofdstuk hebben ingevoerd, legitimeerden zij hun mandaat niet met een visionair betoog over een technische weg naar een betere toekomst, maar met een betoog over het harmonieus doen samengaan van uiteenlopende verlangens die in de maatschappij leefden. Op het nieuwe land was dat waarschijnlijk gemakkelijker te realiseren dan bijvoorbeeld in de riviergebieden, waar de Rijkswaterstaat een soortgelijke regiefunctie wilde uitoefenen te midden van een kluwen van gevestigde belangen. | |||||||
Woningbouw en ruimtelijke ordeningIn de jaren zestig nam de kritiek op de eentonige gestandaardiseerde woningbouw toe.Ga naar eindnoot134 De Delftse hoogleraar Habraken stelde een nieuwe manier van bouwen voor, die gebaseerd was op het onderscheid tussen het casco van een gebouw en de inbouw. De toekomstige bewoners konden participeren in het ontwerpen van dat laatste, zodat zij zeggenschap kregen over hun eigen woonomgeving. Om deze ideeën verder te ontwikkelen, richtte Habraken in 1964, samen met een aantal architectenbureaus, de Stichting Architecten Research (SAR) op. Veel architecten volgden het voorbeeld van de SAR, hoewel (of juist omdat!) flexibiliteit botste met de gedetailleerde regelgeving van de overheid. Aannemers brachten inbouwvarianten op de markt. Langzamerhand werd deze wijze van bouwen algemeen en nam de overheid het in haar voorschriften op. In 1992 werd de ‘vrije indeelbaarheid’ van de woning zelfs opgenomen in het Bouwbesluit, dat bepalingen uit gemeentelijke bouwverordeningen over technische kwaliteit ging vervangen. Deze ontwikkeling was ook een reactie op de toenemende verscheidenheid van de vraag naar woningen vanaf de jaren zestig. Als gevolg van de groei van de studentenbevolking, de neiging om gezinsvorming uit te stellen en de komst van ‘gastarbeiders’ waren er bijvoorbeeld meer eenpersoonshuishoudens, met heel verschillende wooneisen.Ga naar eindnoot135 Het was dus wel praktisch als een huis bruikbaar was voor verschillende typen bewoners, wier wensen de ontwerper van tevoren niet kende. De meest extreme vorm van bewonersparticipatie in het ontwerp van huizen en wijken was de zogenaamde ‘inspraakarchitectuur’ van de jaren zeventig, waarbij de toekomstige bewoners verregaande mogelijkheden kregen om het ontwerp te beïnvloeden.Ga naar eindnoot136 De architecten die eraan meewerkten, schrijft de historicus van de volkswoningbouw De Vreeze: vonden de inbreng van bewoners in planontwikkelingsprocessen de belangrijkste kans om tot vernieuwing van architectuur en stedenbouw te komen. Ze wilden af van hun traditionele positie als technisch en esthetisch deskundige in het bouwproces, en zagen in de toekomst de architect functioneren als organisator van inspraakprocedures die ‘vanzelf’ tot architectonische en stedenbouwkundige concepten zouden leiden. De architect zou in een proces van ‘ontprofessionalisering’ nog slechts zijn kennis inzichtelijk moeten maken en moeten overdragen op de groep waarvoor hij werkzaam was, op zodanige wijze dat die groep daar zelf iets mee kon doen.Ga naar eindnoot137 Deze typering doet denken aan de opmerking over de TROS van RIJP-directeur Van Duin en aan de pogingen van de Rijkswaterstaat in de jaren negentig om zich de rol van regisseur eigen te maken. Democratisering en het verlaten van het idee van stadsplanning als het realiseren van een utopie kenmerkten deze kortstondige fase in de volkswoningbouw, die door tegenstanders vaak werd aangeduid als ‘nieuwe truttigheid’ - een begrijpelijke reactie op het sobere functionalisme van de jaren vijftig en zestig. We zijn dan ver verwijderd van de jaren twintig en dertig, toen ontwerpers en woningopzichteressen trachtten de inrichting van woningen zoveel mogelijk voor te schrijven, omdat zij meenden de bewoners daarmee beschaving bij te kunnen brengen. De jaren zeventig waren ook het decennium van de stadsvernieu- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
wing. Door de suburbanisering waren de binnensteden in verval geraakt. Wie het zich kon veroorloven, vertrok naar een buitenwijk en in de binnensteden bleven de minder draagkrachtigen, de studenten en de bejaarden achter. In de jaren zestig gingen stadsbesturen over tot sloop van oude wijken, die werden vervangen door winkelcentra, kantoorflats en verkeersdoorbraken (Hoog Catharijne in Utrecht is een goed voorbeeld). In de protestbeweging die hiertegen opkwam in stadswijken als de Nieuwmarkt in Amsterdam en het Oude Westen in Rotterdam, speelden studenten en maatschappelijk werkers vaak een grote rol. Ze vonden gemakkelijk gehoor bij democratisch gezinde architecten, jonge linkse politici en ambtenaren. Daardoor kwamen al vrij snel soortgelijke procedures in zwang als bij grote infrastructurele projecten: bewoners werden bij de plannen betrokken en de gemeentelijke overheid financierde vaak het inhuren van deskundigen. Er ontstonden, met andere woorden, nieuwe allianties tussen, aan de ene kant, architecten en jonge politici en ambtenaren die zich wilden profileren in hun vak, hun partij, of in de gemeentepolitiek, en aan de andere kant de bevolking van de ‘achterstandswijken’. Onder het kabinet-Den Uyl had deze alliantie de politieke wind mee. Het paradoxale van de situatie was wel dat ook de architecten die wilden ‘bouwen voor de buurt’ afhankelijk waren van een reeks van subsidievoorwaarden: in dat opzicht waren ze nog even gebonden aan de regulerende overheid als in de jaren vijftig, alleen werden de regels nu bepaald door andere politieke voorkeuren. In de jaren tachtig, toen de overheid drastisch ging bezuinigen, nam de sociale
De opbouw van de centrale stad van de laatste IJsselmeerpolder verliep anders dan in de eerdere polders, waar het ontwerp sterk centraal werd gestuurd. In Almere kwamen op verschillende locaties wijken tot stand die tezamen een nieuw geheel moesten vormen. De aanwezigheid van vaar- en recreatiewater bood daarbij extra kansen. De wijk Almere-Haven was dan ook de eerste die ter hand werd genomen. In 1976 werden de eerste huizen opgeleverd. De bouwvakkers hadden al eerder kans om hun bazen telefonisch op de hoogte te houden.
woningbouw af van 54% van de nieuwbouw in 1982 naar 35% in 1988 en 24% in 1992.Ga naar eindnoot138 De rol van architecten en stedenbouwkundigen veranderde in de jaren zeventig en tachtig dus op een soortgelijke wijze als die van de ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de ontwerpers van Zuidelijk Flevoland. Het oude, paternalistische mandaat, dat van de visionaire ontwerper van een betere maatschappij, verloor snel zijn legitimiteit, doordat bewonersorganisaties, de milieubeweging en andere belangengroepen inspraak opeisten in het ontwerpproces. Als reactie daarop gingen deze technische deskundigen zich opwerpen als een nieuw type deskundige, namelijk als ontwerpers die de uiteenlopende wensen van alle bij een project betrokkenen konden verwerken in het ontwerp. | |||||||
Verplaatsing van politiekDe belangrijkste stelling van dit hoofdstuk is dat de vormgeving van de Nederlandse samenleving in de twintigste eeuw in veel sterker mate dan in de historische overzichtswerken te zien is, is bepaald door allerlei soorten technisch deskundigen. Wij hebben ons vooral gericht op de rol van ingenieurs, architecten en stedenbouwkundigen. Eind negentiende eeuw leidden de industrialisering en de urbanisatie tot allerlei maatschappelijke problemen. Diverse deskundigen boden aan die te helpen oplossen. Dat ging verder dan puur tech- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
nische dienstverlening: ze hadden meestal uitgewerkte ideeën over het scheppen van een betere samenleving en hun onmisbare rol daarbij. In de periode 1850-1914 zien we een aantal van deze groepen, met name artsen en ingenieurs, op meerdere beleidsterreinen prominent worden. Politici hielden hun mandaat echter beperkt. Ze waren beducht voor wat later technocratie werd genoemd, wilden de besluitvorming bij de politiek houden en wilden de markt zo min mogelijk aan banden leggen. De Eerste Wereldoorlog bracht een ommekeer. Acute problemen leidden tot een groter ingrijpen van de staat en er ontstond een politiek klimaat waarin meer bereidheid bestond deskundigen een grote beleidsruimte te geven. In de nieuwe polders kregen de waterstaatsingenieurs, en in mindere mate landbouwkundig ingenieurs en de architect Granpré Molière, zelfs een groot mandaat om het nieuwe land en de samenleving die daar zou ontstaan vorm te geven. Andere deskundigen, stedenbouwers en sociografen, trachtten eveneens invloed te krijgen op de inrichting van het nieuwe land, voorlopig tevergeefs. In de volkswoningbouw kregen moderne architecten en stedenbouwkundigen korte tijd een ruim mandaat in een aantal grote steden. Nadat de overheid de subsidies introk, moesten zij zich beperken tot plannen maken. Die plannen hadden een hoog utopisch en technocratisch karakter, en ze zouden van grote invloed zijn op het naoorlogse bouwbeleid. De periode tussen 1940 en 1970 leek, ook in de ogen van toenmalige waarnemers als P. Thoenes, de hoogtij van de invloed van technische deskundigen. Dat is echter een enigszins bedrieglijk beeld, omdat de politiek scherpe randvoorwaarden stelde. De Tweede Wereldoorlog was een belangrijke wending, omdat de bezetter planning stimuleerde en omdat een zo grote chaos was aangericht dat er een ruime steun was voor centraal geleide wederopbouw. De enorme bevolkingsgroei en de breed gedeelde opvatting dat Nederland moest industrialiseren, stimuleerden eveneens planning. In een dergelijk klimaat konden technische deskundigen zich een groot mandaat verwerven. De naoorlogse omgeving - woningen, polders, het wegennet - werd in sterke mate vormgegeven door sociografen, ingenieurs, stedenbouwkundigen en architecten. Over die inrichting werd een doorlopend debat gevoerd, maar dat had een heel ander karakter dan we kennen uit de politieke geschiedenis. Het speelde zich niet zozeer in de Tweede Kamer en de pers af, maar in de burelen van de planningsbureaus. De ideeën die de discussie domineerden, hadden weinig te maken met verzuiling en politieke programma's en meer met internationale ideeënvorming, zoals die bijvoorbeeld plaatsvond in de internationale architectenbeweging CIAM. Aan de andere kant was in deze periode ook goed te zien hoe belangrijk dominante politieke doelstellingen waren: de moderne architecten moesten toezien hoe hun plannen werden uitgekleed en vooral werden ingezet om veel en goedkoop te kunnen bouwen. De planners van de polders moesten accepteren dat het nieuwe land werd gebruikt om problemen van het ‘oude land’ op te lossen: de overbevolking van de Randstad, de slachtoffers van de watersnood van 1953. In dat opzicht was hun autonomie, en dus hun mandaat, beperkt. In de loop van de jaren zestig raakte de politiek in de ban van democratisering en het streven naar participatie van de bevolking in allerlei besluitvormingsprocessen. Daardoor werd de autonomie van ingenieurs verder ondermijnd. Democratisering en technocratisch plannen pasten niet goed bij elkaar. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig hadden sommige planologen, architecten en stedenbouwkundigen het idee van de blauwdrukplanning trouwens al laten varen ten gunste van procesplanning en het toekennen aan de bewoners van invloed op de inrichting van de woning. Op een aantal terreinen, zoals de stadsvernieuwing en het milieubeleid, kregen de nieuwe bewegingen ruim baan in de jaren zeventig. Er ontstonden nieuwe allianties tussen technisch deskundigen, de nieuwe bewegingen en jonge nieuw-linkse politici, zowel landelijk als in de grote steden. Elk van deze groepen trachtte zijn invloed te vergroten door het verwerven van een nieuw mandaat in de nieuwe politieke constellatie. Gevestigde instellingen als de Rijkswaterstaat reageerden met de incorporatie van nieuwe, nu politiek relevante deskundigheid, zoals milieutechnologie. Precies dezelfde tactiek had de Dienst Zuiderzeewerken in de jaren vijftig toegepast, toen moderne stedenbouwkundigen en sociografen een plaats kregen in de planning van de zuidelijke polders.
Het ontwerpen van polders, woningen en stadswijken was een politieke activiteit: via technische ingrepen gaven de ontwerpers immers vorm aan het sociale leven in belangrijke delen van de Nederlandse samenleving. Naarmate die ontwerpers een ruimer mandaat kregen van de politieke organen - de regering, het parlement en hun lokale tegenhangers - kunnen we spreken van verplaatsing van de politiek. Politiek werd niet, zoals het in de literatuur over technocratie wel eens wordt voorgesteld, ‘vervangen door techniek’; ze werd op andere plaatsen en door andere personen voortgezet.Ga naar eindnoot139 Ook de technische experts maakten hun plannen op basis van zeer bepaalde opvattingen over de ideale maatschappij. De inrichting van polders, steden en woningen was het resultaat van debatten tussen die experts en natuurlijk van hun onderlinge strijd om ‘erkenning en macht’.Ga naar eindnoot140 De uitkomst van die strijd werd weer in belangrijke mate bepaald door wat we met een wat vage term hebben aangeduid als ‘het politieke klimaat’. Wisselende politieke prioriteiten bepaalden vaak welke groep deskundigen in een bepaalde periode een dominante rol kon spelen. En die prioriteiten werden weer bepaald door enerzijds thema's die sterk leefden onder de bevolking en anderzijds de dominantie van bepaalde politieke groepen. Voorbeelden van het eerste waren de zorg om werkgelegenheid, die een belangrijke factor was in het besluit om met de aanleg van de Noordoostpolder te beginnen, de | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
woningnood als ‘volksvijand nummer één’, die de keuze voor sobere en gestandaardiseerde woningbouw bepaalde, en het streven naar participatie, wat de ‘inspraakarchitectuur’ voortbracht. Voorbeelden van het tweede zijn het sociaal-liberale programma aan het eind van de negentiende eeuw, dat hygiënisten en ingenieurs emplooi gaf, en de sociaal-democratische wethouders die moderne architecten opdrachten gaven na de Eerste Wereldoorlog. Deze interacties tussen politieke processen en de invloed van verschillende soorten deskundigen zijn in Nederland nog maar weinig onderzocht. Dit hoofdstuk is slechts een eerste verkenning van dit complexe thema, op basis van Techniek in Nederland en andere literatuur. We hopen aannemelijk te hebben gemaakt dat verder onderzoek hiernaar alleszins de moeite waard is.
D. van Lente en J.W. Schot |
|