Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Drie werknemers van tapijtfabrikant Rinos in Genemuiden in 1987. Zij zitten achter een zogenaamde tuftmachine, die wordt gebruikt voor de productie van de bovenkant van kamerbreed tapijt en entreematten. Per dag werd ongeveer een kilometer tapijt vervaardigd.
| |
[pagina 377]
| |
9 Innovativiteit, complexvorming en arbeidDe aan het begin van de twintigste eeuw bestaande verwachting dat ‘de onstuitbare wedloop van industrialisering en volautomatisering, op den duur het merendeel der huidige en toekomstige menselijke arbeidsverrichtingen zal uitschakelen’ is niet bewaarheid geworden.Ga naar eindnoot1 Nog steeds is de mens onmisbaar bij industriële productieprocessen. Wel heeft zich gedurende de twintigste eeuw een groot aantal veranderingen voorgedaan. Dit ging geleidelijk. Zo werd niet ineens het héle schip in staal in plaats van in ijzer uitgevoerd of geheel gelast in plaats van geklonken. In één bedrijf konden dan ook technieken van zowel een eerdere als een latere datum worden aangetroffen. Voorbeelden zijn de verschillende technieken en machines die in de plasticverwerkende industrie naast elkaar werden gebruikt en de diverse vormen van aandrijfkracht naast elkaar in één bedrijf werden aangetroffen. Ook binnen één bedrijfstak konden aanzienlijke verschillen bestaan. De grafische industrie vormde een sector waar kleine, startende bedrijfjes met door de grotere bedrijven afgedankte drukpersen functioneerden. Hoewel ontwikkelingen tussen bedrijfstakken niet altijd vergelijkbaar zijn, is er bij alle sectoren wel duidelijk een verschil tussen grotere en kleinere bedrijven te constateren. Ondernemingen met een aanzienlijk productievolume zullen vaak eerder in nieuwe kapitaalintensieve innovaties investeren, daar zij deze eerder rendabel kunnen maken. Dure klinkmachines werden in de jaren dertig dan ook voornamelijk voor de bouw van grote schepen toegepast en de met de toepassing van snelstaal en stelliet te verkrijgen hogere snelheid was alleen zinnig bij grote series of massafabricage. Dezelfde afwegingen zagen we bij de mechanisatie van de radiofabricage. Sommige technische toepassingen voldeden in de bestaande vorm niet voor het midden- en kleinbedrijf. Dit was duidelijk het geval bij de eerste generaties stoommachines, hetgeen leidde tot allerlei initiatieven om andere motoren te ontwikkelen. Hoe ook hier weer specifieke, bedrijfstakgebonden kenmerken de toepassing bepaalden, blijkt uit het voorbeeld van de dieselmotor, die met name geschikt was voor tankschepen, niet alleen omdat de brandstof weinig ruimte innam, maar meer nog omdat de dieselmotor ten opzichte van de stoomturbine het voordeel had dat er geen brandbare vonken vrijkwamen. Zoals in voorgaande hoofdstukken reeds bleek, was er altijd een heel scala aan verklaringen die een rol speelden bij veranderingen die zich in het productieproces voltrokken. Wel was er vaak sprake van het bestaan van bepaalde knelpunten. Het zoeken naar oplossingen kon de toepassing van innovatieve veranderingen doen versnellen. Soms liepen snelheden van deelprocessen te veel uiteen en was het zonder aanpassing van een bepaald deelproces, dat bijvoorbeeld arbeidsintensief was, onmogelijk om de productie op te voeren. Dit gold bijvoorbeeld voor de draadproductie tot aan het moment van toepassing van de getrokken metaaldraad en voor de vervaardiging van radio's tot de introductie van de gedrukte bedrading. Deze samenhang bleek ook bij de offsetdruk, waarbij het maken van het cliché bewerkelijk en langzaam was, terwijl het drukken zeer snel ging. Met de geavanceerde fotografische zetmachines van na 1960 werd het ‘stuwmeer’ in de productie opgelost. Hierbij dient te worden vermeld dat slechts een klein deel van de maakindustrie gestandaardiseerde massaproducten vervaardigde. Behoud van flexibiliteit in de productie was dus vaak een belangrijke vereiste bij mechanisatie. Gedurende een groot deel van de twintigste eeuw werd een deel van de producten weliswaar aan de lopende band vervaardigd, maar geschiedde een groot deel van de handelingen handmatig. Pas bij een meer flexibele wijze van auto- | |
[pagina 378]
| |
Daar toepassing van stoom minder geschikt was voor het midden- en kleinbedrijf, leidde de introductie van verbrandingsmotoren en elektromotoren ertoe dat ook in kleinere bedrijven handkracht steeds vaker werd vervangen. Hier zien we in de werkplaats van Smit Slikkerveer in Ridderkerk een draaibank die via een riem door een elektromotor wordt aangedreven. De toepassing van de elektromotor was nauw verbonden met andere procesinnovaties, zoals het gebruik van snelstaal bij draaibanken.
matiseren verdween het handwerk steeds meer. Lange tijd was mechanisering in de metaalindustrie niet goed mogelijk daar niet aan de voor kleine series benodigde flexibiliteit werd voldaan. Dit kon pas met de komst van volgsystemen en, later, programmabesturing. Andere voorbeelden komen uit de consumentenelektronica en de confectie. Naast specifiek met het bedrijf of de bedrijfstak verbonden afwegingen speelde in veel gevallen vaak ook de wens om ‘de modernste technieken’ toe te passen en met een volgens de nieuwste methoden vervaardigd product naar buiten te treden. | |
Innovaties en complexenOm te begrijpen waarom sommige innovaties zich verder verspreidden terwijl andere uiteindelijk niet werden toegepast of uitsluitend in een beperkt gebied, zijn bedrijfsinterne factoren en specifieke technische voordelen alleen ontoereikend. Ook de context waarbinnen de onderneming of bedrijfstak functioneert, bepaalt de bereidheid en/of het vermogen om te innoveren. We hebben in deze studie voor een specifieke contextafbakening gekozen, te weten de ‘complexbenadering’. In het bijzonder in de deelstudies is aandacht besteed aan de verschillende actoren binnen het complex en de onderlinge verhoudingen. Daarbij bleek dat het belang van de diverse actoren per complex verschilde, maar ook in de tijd aan verandering onderhevig was. Binnen de grafische industrie was er sprake van een nauwe institutionele samenwerking tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, die streefden naar een ordening van de op dat moment sterk versplinterde markt. Die marktordening beperkte zich niet alleen tot een regulering van de arbeidsmarkt, maar strekte zich uiteindelijk uit tot vrijwel alle aspecten van de grafische sector: regulering van de concurrentie door tarieven en kwaliteit te normeren en regulering en inperking van de macht van de toeleveranciers van papier en machines. Met de oprichting van het Machinefonds voor het Grafisch Bedrijf werd het doorverkopen van oude machines aan banden gelegd. De vakbonden keerden zich niet tegen veranderingen in het grafisch bedrijf, als maar rekening werd gehouden met de sociale gevolgen. De invoering van innovaties geschiedde hierdoor geleidelijk. Hoewel er bij de grafische industrie geen sprake was van een bewust samenspel tussen toeleveranciers en drukkerijen, waren innovatieve ingrepen soms wel afhankelijk van wederzijdse ontwikkelingen. Drukkerijen gingen pas over tot de aanschaf van een rotatiepers wanneer de vereiste brede en dikke papierrollen beschikbaar waren. Papierbedrijf Van Gelder, bijvoorbeeld, speelde direct hierop in. Binnen het scheepsbouwcomplex was de samenwerking veel minder geïnstitutionaliseerd en bestonden er vooral nauwe banden tussen de scheepswerven en de belangrijke afnemers van deze kapitaalgoederen. Zo was de rol van de Marine zowel bij de toepassing van de stoomturbine als bij het lassen van de staalverbindingen van groot belang en waren rederijen vaak direct betrokken bij de modernisering van de werven. Het samenspel tussen werven en toeleveranciers, die soms zelfs waren geïntegreerd, was vergaand in het voorbeeld van de ontwikkeling van de dieselmotor bij Werkspoor. Bepalingen van organisaties als classificatiebureaus en | |
[pagina 379]
| |
De expeditieafdeling van de papierfabriek Van Gelder en Zonen te Velsen in de jaren vijftig. Deze fabriek werd in 1896 speciaal vanuit de hoofdvestiging in Wormerveer opgericht voor de productie van rollen papier voor de rotatiepersen van de grote dagbladen.
de scheepvaartinspectie konden vaak een verstrekkende invloed hebben. Het lassen kreeg bijvoorbeeld een stimulans toen classificatiebureaus dit verplicht stelden. Bij Philips valt de integratie van de toeleveranciers op. Vooral de kwaliteitsbeheersing vormde daarbij een belangrijk argument. Daarnaast was de positie ten opzichte van de directe concurrenten vaak bepalend. Hierbij moeten we niet alleen denken aan de kartelsituatie op de gloeilampenmarkt, waardoor werd ingezet op innovaties op de buiten het kartel vallende gebieden, maar ook aan de dubbelpositie van Philips op de markt van radio-apparatuur als onderdelenleverancier en als radioproducent. Voorts zijn er nog enkele algemene ontwikkelingen aan te geven. De aanwezigheid van initiatiefnemers en pleitbezorgers is niet voldoende. Vaak is het van groot belang dat initiatieven aansluiten bij andere ontwikkelingen in de samenleving. Dit bleek wel bij het scheepsbouwkundig proefstation. Ondanks eerdere initiatieven kwam dit pas van de grond toen in de jaren twintig meer aandacht ontstond voor technisch-wetenschappelijk onderzoek en de oprichting van laboratoria. In de loop der tijd was er in de besproken complexen sprake van zowel een verdichting als van een uitbreiding. De verschillende actoren binnen de complexen raakten steeds meer op elkaar betrokken. Vooral binnen het grafisch complex nam het aantal terreinen waarop werd samengewerkt na de Tweede Wereldoorlog steeds meer toe. Uitbreiding vond niet alleen plaats binnen de bedrijven, met steeds meer aparte afdelingen voor ontwerp en gereedschappen, maar ook kwamen nieuwe ondernemingen en organisaties op. Bij de verspreiding van innovatieve veranderingen in het productieproces speelden deze vaak een belangrijke rol. Een voorbeeld zijn de adviesbureaus, die nieuwe manieren van werken propageerden. Tevens speelden zij, evenals publicaties over toepassingen van innovaties, een belangrijke rol bij de vorming en verspreiding van ideeën over wat als ‘modern’ werd beschouwd. Ook tentoontstellingen en bijvoorbeeld de door de beroepsvereniging van ingenieurs, het KIvI, georganiseerde bezoeken aan ‘moderne’ bedrijven, waar de ‘nieuwste toepassingen’ werden getoond, waren vaak richtinggevend. Alle veranderingen die zich binnen een complex voltrokken, vonden plaats tegen de achtergrond van een aantal algemene economische en politieke ontwikkelingen, waarvan de invloed niet kan worden onderschat. Meer internationaal georiënteerde bedrijven, zoals Philips en die in de scheepsbouw, waren uiteraard gevoeliger voor wereldwijde ontwikkelingen dan de meer plaatsgebonden industrie. Zo was de markt voor drukwerk door de taalgebondenheid beperkt tot Nederland. De Eerste Wereldoorlog laat zien dat de oorlogsomstandigheden en de verdere verspreiding van de elektromotor niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het feit dat in deze tijd van kolenschaarste de overheid de elektriciteitsmaatschappijen bevoordeelde bij de kolendistributie, deed de prijs van elektriciteit dalen ten opzichte van de gasprijs en die van voor de stoommachine benodigde kolen. Ook kregen Nederlandse machinebouwers een stimulans toen zij als gevolg van invoerproblemen bestellingen kregen van industriële bedrijven. | |
[pagina 380]
| |
Innovatie en kennis alsmede hun oorsprongDe in de negentiende eeuw bestaande oriëntatie op buitenlandse innovaties bleef ook gedurende de twintigste eeuw voortduren. Wel werd naast Duitsland de Verenigde Staten steeds belangrijker als bron van innovatieve kennis, zeker na de Tweede Wereldoorlog. Daarbij speelden de in het kader van de Marshallhulp georganiseerde transatlantische reizen een niet onbelangrijke rol. Op veel verschillende manieren werd de buitenlandse kennis eigen gemaakt. In veel gevallen vormde het aanpassen van de buitenlandse machine of dito werktuig aan de specifieke omstandigheden in de betreffende werkplaats of fabriek een bron van kennis, van waaruit tot eigen ontwerpen of oplossingen werd gekomen. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de door Philips bij General Electric aangeschafte pompmolen. Door buitenlandse reizen en stages en via de vakliteratuur bleef men op de hoogte. Ook de door het KIvI georganiseerde lezingen en cursussen maakten de kennis voor de Nederlandse industrie toegankelijk. Hieraan is bijvoorbeeld de verdere institutionalisering van het nieuwe vakgebied van de meet- en regeltechniek te danken. Hoewel de meeste van de in de Nederlandse maakindustrie toegepaste machines van buitenlandse makelij waren, was de Nederlandse machine-industrie toch in staat op een aantal terreinen een exportpositie in te nemen. Voorbeelden zijn Werkspoor met zijn dieselmotoren en Stork Plastics Machinery met zijn spuitgietmachines. Philips, dat wel de productie van zijn gloeilampenmachines zelf ter hand had genomen, maakte niet alles zelf. Zo werden voor de mechanisatie van de consumentenproducten ook veel machines uit het buitenland betrokken. Hoewel Philips bij de toepassing van gedrukte bedrading ook van een aantal buitenlandse ontwikkelingen gebruik kon maken, hechtte het er echter toch aan om met een eigen procédé een goede octrooipositie in te kunnen nemen. Dit behoorde ook tot de mogelijkheden, gezien de bij Philips bestaande interne onderzoekscapaciteit. Voor bedrijven die niet over interne onderzoeksafdelingen beschikten, voorzagen externe instituten zoals het scheepsbouwkundig proefstation in deze leemte. Het aangaan van licentie-overeenkomsten met bedrijven uit het buitenland vormde een andere mogelijkheid tot kennisverwerving. Heemaf deed dit met een dochterbedrijf van het Duitse AEG, Sachsenwerk uit Dresden, voor elektromotoren en dynamo's en Werkspoor met de eveneens Duitse firma MAN voor dieselmotoren. | |
Innovatie en arbeidDe diverse veranderingen die zich in de verschillende productieprocessen voltrokken, gingen niet ongemerkt aan de fabriekswerknemers voorbij. Kennis over het totale vervaardigingsproces van een product werd als gevolg van arbeidsdeling steeds meer opgesplitst en verspreid over meerdere medewerkers. De ‘draadjesmaaksters’ en ‘bruggetjesmaaksters’, bijvoorbeeld, hadden slechts kennis over een deel van het lampen maken, terwijl de smid in de scheepsbouw steeds meer activiteiten aan de brander en snijder moest overlaten. Behalve dat over het geheel genomen de handmatigheid gedurende de eeuw afnam, verdween in de loop van de eeuw tevens een groot aantal werkzaamheden en daarmee een
Begin twintigste eeuw zetten verscheidene grotere ondernemingen, waaronder Philips, eigen onderzoeksafdelingen op om met eigen expertise te kunnen concurreren. In 1908 werd, om meer inzicht in het trekken van metaaldraad te verwerven, het Chemisch Laboratorium opgericht. Het in 1914 opgerichte Natuurkundig Laboratorium (NatLab) richtte zich aanvankelijk vooral op de fysische eigenschappen van de gloeilamp. Hier het laboratorium in 1929.
| |
[pagina 381]
| |
Arbeidsdeling en verwetenschappelijking komt ook tot uiting in het toenemend gebruik van tekeningen. In de tekenkamer of het ontwerpbureau gaf de technicus op tekeningen aan hoe het werk in de werkplaats uitgevoerd diende te worden. Hier zien we de tekenkamer van de scheepswerf en machinefabriek Fijenoord te Rotterdam rond 1915.
groot aantal beroepen. Tevens zagen echter nieuwe beroepen het licht. In de scheepsbouw kwamen de lassers in plaats van de klinkers en kokers (degenen die de ruimte tussen de platen waterdicht moesten maken). Uit de grafische industrie verdween het loodzetten met de introductie van het elektronisch zetten. Het was toe te schrijven aan de nauwe institutionele samenwerking binnen het grafisch complex dat herscholing het massale verlies aan arbeidsplaatsen daarbij opving. Er waren echter ook verliezers: de vrouwen waren in het verleden door de vakbonden systematisch uitgesloten van ‘vakarbeid’ aan de zetmachines en niet in het bezit van het voor omscholing vereiste grafisch-technisch certificaat. Het verdwijnen van een groot aantal deelhandelingen bij de overgang van gloeilampen met gespoten naar getrokken metaaldraad had minder gevolgen, doordat in dezelfde tijd de behoefte aan arbeidskrachten groeide door de productiegroei. De nieuwe vaardigheden of beroepen die als gevolg van veranderingen in productieprocessen nodig waren, maakten doorgaans aanpassing of uitbreiding van het bestaande technisch onderwijs noodzakelijk. Zo werd begin twintigste eeuw constructietekenen in het curriculum van de ambachtsschool opgenomen. In sommige gevallen konden nieuwe productietechnieken nog niet worden toegepast daar er nog onvoldoende daarin geschoolde werknemers beschikbaar waren. Zo werden in de jaren dertig sommige schepen nog deels geklonken als gevolg van een tekort aan lassers. Grotere bedrijven konden bij een gebrek aan beschikbare arbeidskrachten zelf besluiten tot de oprichting van een opleiding, hetgeen we bij Philips hebben gezien. Vaak ook waren buitenlandse vaklieden in Nederland werkzaam, wier vakkennis soms ook als nuttige bron werd gebruikt. De aanwezigheid van voldoende en vaak ook specifiek geschoolde arbeidskrachten was veelal een van de weinige punten waarbij de geografische locatie van de betreffende industrie nog een rol van betekenis speelde. Niet alleen veranderde de inhoud van bepaalde taken, ook verminderde in de loop der eeuw de vrijheid bij de taakuitvoering aanzienlijk en kreeg de controle een steeds onpersoonlijker karakter. Situaties als bij de draaierij van Stork Hijsapparaten, waar de baas de kwaliteit op basis van zijn ervaring controleerde, maakten plaats voor controle-instrumenten met tolerantiekalibers. Hiermee verschenen tevens steeds meer ingenieurs binnen de industriële bedrijven. Voor de werkzaamheden in de industrie wordt vaak traditioneel ofwel van mannelijke ofwel van vrouwelijke arbeid gebruik gemaakt. Zo was het in de gloeilampenproductie gebruikelijk om, voornamelijk uit kostenoverwegingen, voor het eenvoudige handwerk (vaak jonge) vrouwelijke arbeidskrachten in te zetten. De meer chemische werkzaamheden en het toezicht werden door mannen gedaan. Soms wijzigde dit bij veranderingen van het productieproces, zoals bij de toepassing van hamermachines, toen mannen werden ingezet. Ook bleek bij uit het buitenland overgenomen productietechnieken vaak de sekseverdeling van de in het buitenland bestaande situatie te worden overgenomen. Opvallend bij de grafische industrie was dat de bonden zich verzetten toen werkgevers uit kostenoverwegingen bij de introductie van de zetmachines vrouwen wilden inzetten om zo het loonpeil te kunnen verlagen. Dit verzet was deels succesvol; de linotype bleef het domein van de mannen, terwijl vrouwen aan de monotype werden geduld. De productiviteit in de industrie liet als gevolg van de twintigsteeeuwse veranderingen in de productietechniek een aanzienlijke | |
[pagina 382]
| |
stijging zien. Dit was niet alleen toe te schrijven aan de toenemende mechanisatie en automatisering. Het was vaak een combinatie van verschillende maatregelen die tot productiviteitsverhoging leidde. In de textielindustrie was dit als gevolg van de inzet van automatische weefgetouwen, volcontinudienst en nieuwe meetmethoden bij het weven. Andere belangrijke innovaties bij de opvoering van de productiesnelheid waren onder meer de standaardisering van onderdelen, verandering van de productie-lay-out en aanpassing van de fabricageruimte. Innovatieve veranderingen betekenden soms dat bestaande gebouwen niet langer voldeden of juist nieuwe mogelijkheden boden. Zo zorgden de voor de zware rotatiepersen benodigde stevige fundamenten er vaak voor dat drukkerijen hun oudere panden verlieten voor nieuwbouw en werd in de textielfabricage laagbouw mogelijk door toepassing van elektromotoren. Hier kan dan ook worden gesproken van een innovatieknooppunt; innovaties op of aanpassing van de locatie was noodzakelijk als gevolg van een veelheid van technieken die bovendien aan veranderingen onderhevig waren.
De vele veranderingen in het industrieel produceren maakten dat het werk in de fabriek op het eind van de twintigste eeuw in weinig meer leek op dat op het einde van de negentiende eeuw.
M. Davids |
|