Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5. Transport, communicatie
(2002)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| ||||||
In zijn karakteristieke stijl verzorgde de illustrator Hans Borrebach in 1954 de omslag van een nieuwe druk van het klassieke jeugdboek van Cissy van Marxveldt. De eerste druk van dit boek dateerde uit 1919, maar ook in de jaren vijftig visualiseerde de telefoon kennelijk nog goed de jeugdigheid en frivoliteit van de hoofdpersoon. In ieder geval werd zowel vóór als na de Tweede Wereldoorlog in jeugdboeken druk getelefoneerd.
| ||||||
[pagina 179]
| ||||||
3 De vele gezichten van de telefoon
In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontwikkelde de telefoon zich gaandeweg tot een onmisbaar hulpmiddel voor grote delen van het Nederlandse bedrijfsleven. Zakelijke gebruikers vormden in deze jaren de hoofdmoot van de telefoonabonnees. Het ging daarbij, wanneer wordt afgegaan op het deskundige oordeel van de schrijfster én telefoniste Cora Westland, vooral ook om mannen.Ga naar eindnoot1 Dat betekende niet dat zakelijke gebruikers de telefoon uitsluitend aanwendden voor hun zakelijke contacten. Het betekende ook niet dat particulieren - mannen en vrouwen - geen gebruik van de telefoon maakten. Integendeel, de telefoon werd door hen in toenemende mate gebruikt om het contact met familie, vrienden en kennissen te onderhouden. Dat reeds in 1925 in het erotisch-getinte tijdschrift Het Mondaine Weekblad onder de titel ‘Telephoontjes’ seksadvertenties stonden, duidt er bovendien op dat de telefoon al in een vroeg stadium werd ingeschakeld ten behoeve van intieme contacten tussen vreemden.Ga naar eindnoot2 In hedendaags onderzoek naar het telefoongebruik wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds instrumenteel, anderzijds sociaal-emotioneel gebruik.Ga naar eindnoot3 In het eerste geval gaat het vooral om het uitwisselen van informatie, het maken van afspraken, het aankondigen van bezoeken, het organiseren en coördineren van activiteiten en het hoofd bieden aan noodgevallen. In het tweede geval gaat het om het converseren of kletsen vanwege de gezelligheid of om de verveling te verdrijven, het vragen hoe iemand het maakt en het onderhouden van de emotionele banden met familie en vrienden. Weliswaar kan in beide gevallen worden gesproken van een doelgericht telefoongebruik, maar anders dan bij de eerste categorie valt bij sociaal-emotioneel telefoongebruik het doel van het gesprek samen met de gespreksactiviteit: het doel van een ‘sociaal’ telefoongesprek is de persoonlijke expressie door middel van de telefoon. Om deze reden wordt in het laatste geval ook wel van affectief of intrinsiek telefoongebruik gesproken.Ga naar eindnoot4 Om eventuele waarde- en vooroordelen die verbonden zijn met de term ‘sociaal-emotioneel’ te vermijden, zal hier de voorkeur worden gegeven aan de twee laatstgenoemde termen wanneer wordt gesproken over niet-instrumenteel telefoongebruik.Ga naar eindnoot5 Uiteraard behoort een combinatie van instrumenteel en intrinsiek telefoongebruik ook tot de mogelijkheden: in veel telefoongesprekken wordt het maken van een afspraak gecombineerd met ‘bijpraten’ en het uitwisselen van indrukken en emoties. Telefoongesprekken kunnen dus meerdere doelen dienen.Ga naar eindnoot6 Beide vormen van telefoongebruik worden in dit hoofdstuk aan de orde gesteld. Op verschillende manieren zal daarbij worden gepoogd inzicht te krijgen in de (veranderende) economische en sociaal-culturele betekenis van de telefoon. Ten eerste zal, na een schets van de eerste jaren van de telefoon en van de introductie in het zakelijke domein, de aandacht worden gericht op wat kan gelden als een lokaal knooppunt van activiteiten en systemen op het gebied van telecommunicatie: de Amsterdamse effectenbeurs. Naast de telefoon speelden de telegraaf, radio en telex een cruciale rol in de ontwikkeling van de effectenhandel en het effectenverkeer in Nederland in de twintigste eeuw. Ten tweede wordt, maar dan vanuit het perspectief van een speler op de effectenmarkt, te weten de Rotterdamsche Bank, gekeken naar de functie die de telecommunicatie in het algemeen en de telefoon in het bijzonder vervulden binnen veranderingen in de keten van de effectenhandel. Ten slotte zal op basis van literaire bronnen worden ingegaan op de omgang met de telefoon door met name particuliere gebruikers. De telefoon wordt vanaf circa 1900 teruggevonden in de Nederlandse literatuur en een analyse van dit literaire materiaal | ||||||
[pagina 180]
| ||||||
levert - overigens bij gebrek aan andere bronnen: telefoongesprekken zijn per definitie vluchtig - een intrigerend beeld op van de verhouding die de Nederlandse particuliere telefoonabonnee in de afgelopen honderd jaar onderhield met zijn telefoon. | ||||||
Toestellen, netten en abonneesDe uitvinding van de telefoon was geen antwoord op de fundamenteel menselijke behoefte aan mondelinge communicatie op afstand of op een algemene maatschappelijke behoefte. De telefoon was het onbedoelde gevolg van de zoektocht naar een telegraaftoestel waarvan de stroompulsen - de morseseinen - zouden kunnen worden omgezet in akoestische tonen. Deze conversie van elektrische in akoestische signalen zou het in principe mogelijk moeten maken meerdere signalen tegelijkertijd te verzenden. Met name de Amerikaanse telegraafindustrie had grote belangstelling voor een dergelijk toestel, omdat het de capaciteit van de bestaande telegraaflijnen aanzienlijk zou vergroten. Aan de zoektocht naar een akoestische telegraaf namen meerdere uitvinders deel die in meer of mindere mate gelieerd waren aan de telegraafindustrie.Ga naar eindnoot7 Alexander Graham Bell was binnen deze groep van uitvinders een relatieve outsider. Evenals zijn concurrenten Thomas Alva Edison en Elisha Gray liet hij zich bij zijn empirisch onderzoek inspireren door eerdere constructies en bestaande kennis en ervaringen. De technische nieuwheid van de telefonische constructies die Bell in de jaren 1875-1876 ontwierp, berustte op het feit dat deze constructies gebruik maakten van het principe van een voortdurende, fluctuerende stroom, die de elektrische vertaling was van een nagenoeg identiek en complex akoestisch signaal. Dit principe was, ofschoon het werd ontdekt vanuit het onderzoek naar een verbeterd telegraaftoestel, tot op dat moment niet aangetoond en binnen de telegrafie nog onbekend. De indiening en erkenning van Bells octrooiaanvraag in 1876 was hierop gebaseerd. In de daaropvolgende jaren
Het principe van de telefoon van Bell. Links de zender (of microfoon), rechts de ontvanger (of luidspreker).
werd het telefoontoestel van Bell - zowel de zender, het deel van het toestel dat de geluidsgolven omzet in een elektrisch signaal, als de ontvanger, het deel dat het elektrisch signaal weer omzet in een akoestisch signaal - door zowel Bell zelf als Gray en Edison nog op essentiële punten gewijzigd. Met name de toepassing van de koolmicrofoon als zender, die in tegenstelling tot Bells oorspronkelijke constructie berustte op het principe van variabele weerstand, vormde in dat opzicht een belangrijk moment: zonder een goed werkende microfoon was het toestel van Bell waarschijnlijk altijd een technisch beperkt apparaat gebleven. De op basis van het octrooi van Bell opgerichte Bell Telephone Company verwierf in 1879 door een overeenkomst met de telegraafmaatschappij Western Union een monopoliepositie op telefoniegebied voor de Amerikaanse markt.Ga naar eindnoot8 Aanvankelijk poogde het Bell-concern op basis van zijn octrooien ook in Europa een dergelijke positie te verwerven. Om verschillende redenen, waaronder het bestaan van concurrerende octrooien van bijvoorbeeld Edison, lukte dit niet. Bij het op de markt brengen en exploiteren van de telefoon in Europa diende dus te worden geconcurreerd met andere ondernemingen. Met dit doel werd in februari 1880 door de Bell-maatschappij de International Bell Telephone Company (IBTC) opgericht. De IBTC verwierf van de moedermaatschappij het alleenrecht op de verkoop, het gebruik of de verhuur van het telefoontoestel van Bell in een groot aantal Europese landen, waaronder Nederland.Ga naar eindnoot9 In Nederland werd vanaf het einde van 1877 door particulieren geëxperimenteerd met de telefoon.Ga naar eindnoot10 De toestellen waren afkomstig uit bijvoorbeeld Duitsland of vervaardigd door lokale fabrikanten van elektrische apparatuur en instrumentenmakers. In Goes zag de firma Kakebeeke wel commerciële mogelijkheden in de telefoon. In 1880 vroeg het bedrijf bij de betreffende gemeentebesturen en het Rijk een vergunning aan voor het aanleggen en exploiteren van telefoonnetten in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag.Ga naar eindnoot11 Ten behoeve van de werving van abonnees liet de daartoe opgerichte Nederlandsche Maatschappij voor Telephonische Verbindingen een brochure met inschrijfformulier verschijnen. De brochure bevatte naast enige voorlichting aan het publiek over de werking van het toekomstige telefoonnet en het eenvoudige gebruik van het telefoontoestel, tevens een profielschets van de doelgroep: De Maatschappij beoogt het doel om, door middel van de beste toestellen en hunne verbinding verschillende personen in de gelegenheid te stellen onderling besprekingen te kunnen houden. Zulke inrichtingen in de grootere en kleinere handelssteden van Amerika en in Londen leeren, welke voordeelen er aan verbonden zijn voor commissionairs, bankiers, cargadoors, expediteurs, kooplieden, makelaars, reeders, enz. om er mede in verbinding te staan (...). Alle geabonneerden staan in verband door draadleidingen met één of meerdere centrale | ||||||
[pagina 181]
| ||||||
bureaux (...) welke de verlangde verbindingen op een wisselbord zullen bewerkstelligen, waardoor de abonnés met elkander in contact gebracht worden.Ga naar eindnoot12 De verwijzing naar de onderscheiden groepen die in het buitenland reeds gebruik maakten van de telefoon, was geen overbodige luxe. Zelfs de Bell Telephone Company had aanvankelijk geen vastomlijnd idee van de toepassingsmogelijkheden van de door haar geoctrooieerde telefoon. In dat kader vielen ook de experimenten te plaatsen die niet alleen in Amerika, maar ook in een aantal Europese landen werden gehouden en waarbij de telefoon werd gebruikt als een medium om op afstand muziek over te brengen.Ga naar eindnoot13 In Nederland konden bijvoorbeeld de gasten van het Amstelhotel per telefoon kennisnemen van concerten die werden gehouden in het Paleis voor Volksvlijt en werden de bezoekers van de Amsterdamse Wereldtentoonstelling van 1883 vergast op muziek die elders in de stad ten gehore werd gebracht.Ga naar eindnoot14 Dergelijke toepassingen van de telefoon vonden echter op bescheiden schaal plaats en werden vrij snel overschaduwd door een toepassing van de telefoon die meer voortbouwde op bestaande praktijken. Onder invloed van de oprichting van telefooncentrales ontstond het idee dat de telefoon kon worden toegepast als onderdeel van een stedelijk communicatienet dat informatie-uitwisseling en conversatie tussen geabonneerden mogelijk maakte.Ga naar eindnoot15 Zowel de introductie van telefooncentrales als de oprichting van abonneediensten was geïnspireerd op de bekende praktijk van telegrafische boodschappendiensten, waarbij telegraaflijnen door particulieren werden gebruikt om boodschappenjongens, de brandweer of de politie via een centrale op te roepen. In Nederland was het nut van deelname aan een telefoonnet nog allerminst evident. De promotie van de telefoon als een communicatiemiddel tussen stedelijke handelsbedrijven en kantoren was in dat licht bezien een noodzakelijke strategie om voor de telefoon een eerste markt te creëren. Het was bovendien een strategisch verantwoorde keuze, omdat in dit marktsegment de bedrijven werden gevonden die reeds een intensief zakelijk gebruik van de telegraaf maakten. Het merendeel van de in de negentiende eeuw zowel in Nederland als daarbuiten verzonden telegrammen had betrekking op de (effecten)handel, de nijverheid en de scheepvaart. De pers vormde eveneens een belangrijke gebruikersgroep.Ga naar eindnoot16 In deze economische sectoren werd dus al gebruik gemaakt van snelle communicatiemiddelen. Dat betekende niet dat de telegraaf zijn belofte van snel verkeer altijd waarmaakte. In de jaren tachtig ontving bijvoorbeeld de in Amsterdam gevestigde Twentsche Bank regelmatig klachten van haar relaties in de provincie over de vertraagde aflevering of ontvangst van telegrammen met beursorders.Ga naar eindnoot17 De telefoon kon door het ontbreken van een telegraafbeambte in het verkeer beter voldoen aan deze behoefte aan snelheid en was bovendien ongevoelig voor schriftelijke fouten. Het lag daarom voor de hand de promotie van de telefoon te richten op de bestaande telegraafgebruikers: ‘Juist zij, die om hun handels of nijverheidsbedrijf het meest aan het algemeen verkeer deel nemen, en dus ook meer dan anderen van den telegraaf gebruik maken, (zijn) de aangewezene geabonneerden der telephoonondernemingen.’Ga naar eindnoot18 De aanstaande netexploitanten waren zich ook zeer bewust van het feit dat de betekenis van hun net afhing van het aantal geïnteresseerden die tot deelname konden worden overgehaald. Ook daarom werd door hen grote nadruk gelegd op het reeds uitgebreide gebruik van de telefoon in het buitenland en op de potentieel grote vraag naar de telefoon in Nederland. Zo schreef de Nederlandsche Bell-Telephoon Maatschappij (NBTM), de inmiddels opgerichte Nederlandse dochtermaatschappij van de IBTC die eveneens in de race was voor de exploitatie van telefoonnetten in de grote steden, dat het Bell-concern in Amerika reeds 150.000 abonnees bezat, en dat de onderneming in Nederland was ontvangen ‘met al de belangstelling, die zij verdient, getuige het aantal toezeggingen en de ernstige ondersteuning, die den oprichters allerwege ten deel valt’.Ga naar eindnoot19 Ook NBTM-directeur H.F.R. Hubrecht meldde in zijn concessieaanvraag uit 1880 dat ‘reeds zeer vele handelsinrichtingen en personen hunne adhaesie aan dat plan hebben geschonken en zich schriftelijk verbonden hebben hunnen woningen of kantoren in die verbindingen te doen opnemen’.Ga naar eindnoot20 De commissionairs Koch en Vlierboom, vertegenwoordigers van een Belgische en een Franse ingenieur die in Nederland op proef telefoonnetten wensten te gaan exploiteren, konden aan het gemeentebestuur van Rotterdam een soortgelijke lijst voorleggen. Daarop stonden de namen vermeld van zeventien Rotterdamse kassiers, makelaars, kooplieden, commissionairs, cargadoors en expediteurs.Ga naar eindnoot21 Het gegeven dat de eerste telefoonabonnees vooral afkomstig waren uit de kringen van grote kantoren en bedrijven die de telegraaf al intensief gebruikten, betekende niet dat het hier om een homogene groep ging. Per stad konden deze economisch dominante sectoren verschillen. In Rotterdam waren het met name de kantoren en bedrijven die op de een of andere manier in verband stonden met de scheepvaart, die als eerste tot aansluiting op het telefoonnet overgingen.Ga naar eindnoot22 In Amsterdam waren het vooral de bankiers, commissionairs in effecten, kassiers, makelaars en fabrieksdirecteuren die tot de telefoonpioniers konden worden gerekend.Ga naar eindnoot23 In Tilburg behoorden de wolstoffenfabrikanten en -handelaren tot de eerste abonnees, in Groningen de rijke graanhandelaren en effectenmakelaars, in Enschede de katoenfabrikanten en -handelaren.Ga naar eindnoot24 Utrecht telde in 1881 70 telefoonabonnees, waaronder alle in Utrecht gevestigde banken en een tweetal commissionairs in effecten.Ga naar eindnoot25 In Den Haag, ten slotte, domineerde geen bepaalde beroepsgroep.Ga naar eindnoot26 Dat het hier voornamelijk om telegraafgebruikers ging, bleek ook uit de nieuwe service die de NBTM in 1882 introduceerde. De Amster- | ||||||
[pagina 182]
| ||||||
Grote steden bezaten grote telefooncentrales. De hier getoonde centrale van de Haagse Gemeentelijke Telefoondienst werd in 1903 in gebruik genomen en was afkomstig van het Zweedse telefoniebedrijf L.M. Ericsson & Co. Telefonistes stonden onder streng toezicht. Het afluisteren van gesprekken was niet toegestaan; op de ontdekking ervan kon ontslag volgen. Zeker tijdens piekuren was de werkdruk hoog.
damse telefoonabonnees konden vanaf dat jaar per telefoon telegrammen opgeven. In de eerste officiële telefoongids prees de NBTM deze dienst aan met de woorden: ‘Aan ieder onzer geabonneerden wordt op die wijze een telegraafstation in huis gegeven.’Ga naar eindnoot27 Het lokale telefoonnet ging dus als een aanvulling fungeren op het landelijke telegraafnet. Dat daarmee tegemoet werd gekomen aan een behoefte, bleek uit het feit dat deze nieuwe service ook in andere netten werd ingevoerd. Het aantal telegrammen die op deze manier werden verwerkt, nam in de daaropvolgende jaren sterk toe.Ga naar eindnoot28 De beschikbare gegevens wijzen er niet alleen op dat de telefoon in eerste instantie vooral door de telegraafgebruikers werd omarmd, maar ook dat het feitelijke gebruik van de telefoon werd gemodelleerd naar dat van de telegraaf. Een telefoonaansluiting diende primair een zakelijk en praktisch doel en de gesprekken beperkten zich tot het strikt noodzakelijke. Zo stelde de Rotterdamse Kamer van Koophandel in 1881 dat de telefoon vooral nuttig was voor het contact tussen de kantoren van kooplieden en cargadoors in de binnenstad en hun handelsterreinen in het havengebied. De communicatie met op loopafstand gelegen kantoren kon daarentegen heel goed zonder telefoon plaatsvinden.Ga naar eindnoot29 Enige jaren later werd van andere zijde geageerd tegen het op gemakzucht en luiheid gebaseerde en daarmee overbodige telefoongebruik door twaalfjarige scholieren, die ‘laffe jongenspraatjes’ voerden over de telefoon.Ga naar eindnoot30 De zoon van een Rotterdamse fotograaf en winkelier bevestigde in een autobiografische jeugdherinnering dit aanvankelijk principieel zakelijke karakter van het telefoonverkeer: ‘De telefoon kwam eerst in 1883 in eerste en zeer zuinige exploitatie, en kwam voor huishoudelijk gebruik nog helemaal niet in aanmerking.’Ga naar eindnoot31 Nadat de telefoon vaste voet aan wal had gekregen binnen de op lokaal niveau dominante economische sectoren, werden geleidelijk aan diverse andere economische sectoren veroverd: de vrije beroepen, het midden- en kleinbedrijf en de middenstand.Ga naar eindnoot32 Onder invloed van de slechte kwaliteit en de hoge tarieven van met name de NBTM-telefoondiensten voltrok dit diffusieproces zich in steden als Rotterdam en Amsterdam, in vergelijking met andere Nederlandse steden, relatief traag: per jaar werden gemiddeld tussen de vijftig en honderd nieuwe abonnees ingeschreven. Rond 1900 werd vanuit verschillende hoeken dan ook geconstateerd dat het gebruik van de telefoon beperkt bleef tot een relatief kleine groep van vertegenwoordigers uit specifieke kringen van handel en nijverheid en rijke particulieren.Ga naar eindnoot33 Als nog goeddeels uitgesloten van deelname aan de lokale telefonie werden in het algemeen ‘de lagere klasse met hare talrijke schare neringdoenden en kleine functionarissen’, en in het bijzonder de grote winkelbedrijven, de kleine bedrijfjes, doktoren en advocaten genoemd.Ga naar eindnoot34 De Raad van State wees in 1881 op het netwerkkarakter van de openbare telefonie: (Iedere nieuwe geabonneerde) verhoogt door zijn aansluiting de betekeenis en de bruikbaarheid van de zaak voor allen, die reeds aangesloten zijn; en voor hen, die dat nog niet zijn, maakt hij de toetreding, zooal niet dikwerf noodzakelijk, dan althans te aantrekkelijker. Alles (...) naar gelang anderen meer of minder behoefte hebben om met hém zich snel en gemakkelijk in gemeenschap te kunnen stellen.Ga naar eindnoot35 | ||||||
[pagina 183]
| ||||||
Deze karakteristiek bood op zichzelf een verklaring voor het specifieke diffusiepatroon van de telefoon in de negentiende eeuw, namelijk als een geleidelijke uitbreiding van het telefoongebruik binnen een bepaalde bedrijfssector en van de ene economische sector of bedrijfstak naar de andere. Een toename van het aantal abonnees binnen een bepaalde bedrijfssector maakte immers het nemen van een aansluiting voor bedrijfssectorgenoten aantrekkelijker, terwijl de economische relaties tussen de verschillende sectoren zorg droegen voor een verdere geleidelijke diffusie. Netwerkeffecten verklaarden echter niet de traagheid van het diffusieproces. De oorzaken van die traagheid moeten worden gezocht in het door de NBTM gevoerde tarief- en investeringsbeleid. Met het oog op de onduidelijkheid over wat er stond te gebeuren na afloop van de aan haar verleende telefoonconcessies, pleegde de NBTM geen tussentijdse investeringen en richtte de maatschappij zich op het zo snel mogelijk terugverdienen van haar bestaande investeringen. Een massale toestroom van abonnees was feitelijk ongewenst, omdat het modernisering van de netten noodzakelijk maakte. De hoge tarieven van de telefoondienst in de grote steden en de verslechterende technische toestand waarin deze netten kwamen te verkeren, stonden daarmee op gespannen voet met een snelle diffusie van de telefoon. Al in 1886 constateerde de Rotterdamse Kamer van Koophandel dat een lagere abonnementsprijs de telefoon voor bredere groepen aantrekkelijk zou maken.Ga naar eindnoot36 Dat dit ook in praktijk het geval was, bleek bijvoorbeeld uit de diffusie van de telefoon in Enschede. Met een jaarlijks tarief van dertig gulden - een kleine honderd gulden minder dan in steden als Amsterdam en Rotterdam - was daar aan het einde van de jaren tachtig al bijna de helft van het aantal abonnees particulier of afkomstig uit de middenstand.Ga naar eindnoot37 De slechte staat van dienst van de NBTM in de grote steden en de onvrede met het door de maatschappij gevoerde beleid leidden ertoe dat de gemeenten Amsterdam en Rotterdam in 1895 besloten zelf een gemeentelijke telefoondienst op te zetten.Ga naar eindnoot38 | ||||||
De effectenbeurs als knooppunt van telecommunicatieBinnen de groep van eerste zakelijke telefoongebruikers namen banken en andere financiële instellingen een belangrijke plaats in.Ga naar eindnoot39 Dat gold met name voor Amsterdam, de stad waar de Nederlandse financiële dienstverlening zich vanwege de aanwezigheid van de effectenbeurs vanouds concentreerde. Weliswaar bezaten Den Haag en Rotterdam eveneens beurzen, maar deze beurzen waren, in tegenstelling tot die van Amsterdam, primair van lokaal belang. Alle Amsterdamse financiële instellingen bezaten reeds in 1891 een telefoonaansluiting. In de tweede helft van de negentiende eeuw was de effectenhandel op de Amsterdamse beurs geïnstitutionaliseerd. Commissionairs, makelaars en handelshuizen domineerden de handel in effecten. Tezamen vormden ze tot ver in de negentiende eeuw de belangrijkste groep van effectenhandelaren. Ze handelden in effecten op eigen naam of ten behoeve van cliënten. In de laatste decennia van de negentiende eeuw betraden nieuwe financiële intermediairs de effectenmarkt. In de jaren zestig en zeventig opgerichte commerciële handelsbanken als de Twentsche Bank, de Rotterdamsche Bank en de Amsterdamsche Bank experimenteerden aanvankelijk met grootschalige kredietverleningen, maar ze waren vanwege tegenvallende marktontwikkelingen al snel gedwongen hun doelstellingen iets minder ambitieus te formuleren. In feite gingen ze dezelfde diensten verlenen als de reeds bestaande financiële intermediairs, waaronder dus ook de bemiddeling bij de aan- en verkoop van effecten.Ga naar eindnoot40 Tegen het einde van de negentiende eeuw kreeg het handelsbankwezen de wind mee. Het gunstige economische klimaat in Nederland en de omliggende landen, tezamen met de intensivering van de handel met Nederlands-Indië, resulteerde in een groei van de export; de industrialisering van Nederland begon aan een nieuwe groeifase, mede gestimuleerd door een vrijhandelsbeleid. De kapitaalbehoefte van de opkomende grootschalige industriële onderneming was van een andere orde dan die van de traditionele handelsfirma. Handelsbanken gingen zich in toenemende mate richten op industriefinanciering en raakten ook in toenemende mate verstrengeld met het (industriële) bedrijfsleven.Ga naar eindnoot41 Het groeiend vertrouwen bij handelsbanken in de industrie resulteerde in toenemende activiteiten op het gebied van het verzorgen van aandelenemissies. Banken boden op verschillende manieren hun diensten aan aan bedrijven die aandelen wensten te plaatsen. Een bemiddelende rol was mogelijk, waarbij de bank het emitterende bedrijf en de potentiële belegger bij elkaar bracht. Tevens behoorde het tot de mogelijkheden dat de bank, hetzij alleen, hetzij met andere financiële partners, de gehele aandelenemissie overnam. Het was vervolgens aan de bank of het gevormde syndicaat om particuliere of institutionele beleggers te vinden. Voor het eerst in hun bestaan gingen banken zich dus intensief met de effectenhandel bezighouden. Na de eeuwwisseling ontwikkelde deze activiteit zich zelfs tot een van de hoofdtaken van de handelsbanken.Ga naar eindnoot42 Met de aan- en verkoop van aandelen, in opdracht van cliënten maar op naam van de bank, begaven de handelsbanken zich op een terrein dat voorheen was voorbehouden aan de commissionairs op de Amsterdamse effectenbeurs. De deelname aan het effectenverkeer was streng gereguleerd. De handel in effecten werd voorbehouden aan commissionairs en makelaars die lid waren van de in 1876 opgerichte Vereeniging voor den Effectenhandel. Leden konden hun autorisatie overigens overdragen aan bedienden of procuratiehouders. Om lid te kunnen worden, eiste de Vereeniging dat een firma het effectenbedrijf in Amsterdam uitoefende.Ga naar eindnoot43 Provinciale commissionairs, dat wil zeggen | ||||||
[pagina 184]
| ||||||
commissionairs van wie het kantoor niet in Amsterdam was gevestigd, waren uitgesloten van het lidmaatschap. Vrouwen waren per definitie uitgesloten van beurshandelingen, tenzij ze een machtiging bezaten van hun echtgenoot.Ga naar eindnoot44 In 1912 werden de regels in die zin aangescherpt, dat het lidmaatschap was voorbehouden aan firma's die het effectenbedrijf als hoofdbedrijf uitoefenden en waarvan het hoofdkantoor in Amsterdam was gevestigd. Veel leden ging dit te ver, zodat in 1913 de verscherpte regels weer werden geschrapt, maar de Vereeniging bleef de effectenhandel monopoliseren.Ga naar eindnoot45 Op de Amsterdamse effectenbeurs was al vanaf de introductie van de telegrafie in Nederland een hulpkantoor van de Rijkstelegraaf gevestigd. Beursberichten vormden een belangrijk deel van het publieke telegraafverkeer.Ga naar eindnoot46 In 1884 kreeg de beurs tevens de beschikking over een publieke telefooncel en konden de aanwezigen op de beursvloer door geabonneerden van de NBTM voor een telefonisch gesprek worden opgeroepen, met vermelding van de plaats waar de betreffende beurshandelaar zich bevond.Ga naar eindnoot47 De NBTM hanteerde voor deze nieuwe dienstverlening een speciaal formulier, wat aangeeft dat veel van deze dienst gebruik werd gemaakt. De Vereeniging voor den Effectenhandel bevestigde dit door te constateren dat de telefooncel voorzag in een dagelijks meer en meer gevoelde behoefte.Ga naar eindnoot48 Ongetwijfeld in een poging iets van de verloren goodwill terug te winnen en zowel de Vereeniging als de gemeente Amsterdam gunstig te stemmen met het oog op een eventuele concessieverlenging, ging de NBTM in 1895 ertoe over de leden van de Vereeniging gratis een telegraaflijn ter beschikking te stellen voor het beursverkeer. In de Beurs van Zocher, waar de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel vanaf 1845 hun werk verrichtten, bezaten de effectenhandelaren geen afzonderlijke ruimte maar slechts een eigen effectenhoek. In het in 1903 geopende en door de architect H.P. Berlage ontworpen nieuwe beursgebouw - De Beurs van Berlage - beschikten de effectenhandelaren voor het eerst wel over een eigen ruimte. Deze ruimte kon worden afgesloten met een hek en symboliseerde daarmee het monopolistische streven van de Vereeniging voor den Effectenhandel.Ga naar eindnoot49 Het belang van telecommunicatie voor de effectenhandel viel zowel aan het exterieur als aan het interieur van de beurs af te zien. Aan de kant van de Beursstraat verrees een prominente telefoontoren, van waaruit de telefoonlijnen zich over de stad vertakten. In de hal die toegang verschafte tot de drie beurszalen, situeerde Berlage vier ruimten voor het postkantoor, de Rijkstelegraaf, de Rijkstelefoon en de gemeentelijke telefoondienst. Boven elke ruimte was een gedicht van Albert Verwey aangebracht; één ervan luidde als volgt: 't Spreekwerktuig brengt d'een mens den andren nader,
't Gesproken woord vindt een geopend oor;
Boodschap en vraag vliegt de stadswijken door,
En daad en antwoord volgen ze tegader.Ga naar eindnoot50
De effectenhandelaren waren in die zin geprivilegieerd dat ze over een directe doorgang naar de telefoonkantoren beschikten zodat zij niet eerst de hal door moesten. De effectenzaal bezat nisjes die gehuurd konden worden door de leden van de Vereeniging ten behoeve van de effectenhandel. In het midden van de effectenzaal stond de Guidebank. De medewerkers van de Guidebank hielden alle noteringen en transacties bij. Deze gegevens werden na afloop van de beurstijd doorgespeeld aan de redactie van de Prijscourant. In het beursgebouw huurde de Vereeniging ook een aantal sociëteitszalen. In de lees- en biljartkamer liet ze telefooncellen aanleggen zodat de leden ook van hieruit konden telefoneren.Ga naar eindnoot51 Omdat het gebouw al snel te klein bleek, waren de effectenhandelaren echter weinig positief over het nieuwe beursgebouw.Ga naar eindnoot52 Tussen 1900 en 1910 maakte de Nederlandse effectenhandel, en daarmee ook de Vereeniging, een aanzienlijke groei door. Terwijl het aantal beursgenoteerde fondsen steeg van 1324 naar 2014, nam het aantal leden in dezelfde periode toe van 581 naar 669, het aantal bedienden zelfs van 227 naar maar liefst 736.Ga naar eindnoot53 Deze groei veroorzaakte een toenemend gebrek aan ruimte. In de Vereeniging ontstonden concrete plannen voor een nieuw en eigen gebouw. De architect J.Th. Cuypers werd gevraagd om een dergelijk gebouw te ontwerpen. Tegen het einde van 1913 betrok de Vereeniging haar eigen gebouw aan het Beursplein, de Beurs van Cuypers. Evenals de Beurs van Berlage bezat de Beurs van Cuypers aan weerszijden van de beursvloer een aantal nissen. Anders dan in de oude beurs werden al deze nissen voorzien van een telefoontoestel. Beurshandelaren behoefden dus niet meer de beursvloer te verlaten om telefonisch contact te maken met kantoor of cliënt. Commissionairs voor wie het huurbedrag van een nis te hoog was, of voor wie geen nis meer beschikbaar was, konden uitwijken naar soortgelijke cellen in het telefoonkantoor dat nabij de beursvloer was gelegen, of ze konden terecht bij de telefoontoestellen in de sociëteitsruimte van de Vereeniging. Naast een telefoonkantoor bezat de Beurs van Cuypers tevens een Post- en Telegraafkantoor. Binnenlandse telegrammen werden direct vanuit dat kantoor verstuurd. Internationale telegrammen werden eerst doorgegeven aan het hoofdkantoor der Rijkstelegraaf om van daaruit te worden doorgeseind. Vanaf de jaren twintig bood de Western Union Telegraph Company een alternatieve internationale telegraafverbinding. Vanuit haar kantoor op de beurs bezat Western Union sinds 1922 een directe kabelverbinding met de Londense beurs en aansluitend de beurs van New York. Western Union maakte gebruik van verreschrijvers, snelle telegraaftoestellen die rond 1920 op de markt verschenen.Ga naar eindnoot54 Tevens beschikte Western Union over een zendstation waarmee radiotelegrafisch telegrammen werden overgebracht. De Rijkstelegraaf verzorgde vanaf 1932 een zelfde dienst via Holland Radio, de exploitant van het radiokuststation Scheveningen-Haven.Ga naar eindnoot55 Behalve dat ze gebruik maakte van bestaande telecommunicatie- | ||||||
[pagina 185]
| ||||||
Na zijn introductie op de beurs in 1884 ging de telefoon een steeds centralere positie innemen binnen de effectenhandel. In de Beurs van Zocher dienden de effectenhandelaren, die op de beursvloer een bescheiden plekje toegewezen hadden gekregen, de telefooncel te delen met de andere handelaren. In de Beurs van Berlage was voor het eerst sprake van een eigen beursruimte voor de effectenhandelaren. Deze ruimte bood een directe toegang tot de twee telefoonbureaus. Met de in 1913 geopende Beurs van Cuypers beschikte de effectenhandel voor het eerst over een eigen beursgebouw. De beursvloer werd omringd door nissen met telefoontoestellen. Ruggespraak onder beurstijd met kantoor en cliënten werd zodoende mogelijk. De sociëteitsruimte beschikte eveneens over verschillende telefoonverbindingen.
| ||||||
[pagina 186]
| ||||||
De Nederlandsche Vereeniging voor den Effectenhandel had al in een vroeg stadium oog voor de mogelijkheden die de radio bood voor het effectenverkeer. Vanaf 1920 bezat de Amsterdamse effectenbeurs een eigen radiozender. Geabonneerden, waaronder bijvoorbeeld de Robaver, ontvingen via de beurszender actuele koersinformatie.
faciliteiten die door binnen- en buitenlandse partijen werden aangeboden, creëerde de Vereeniging voor den Effectenhandel vanaf de jaren twintig ook haar eigen infrastructuren voor telecommunicatie. De in 1916 opgerichte Nederlandsche Seintoestellen Fabriek (NSF) verzocht begin 1920 de minister van Waterstaat toestemming te verlenen voor het oprichten en exploiteren van een radiozendstation op de Amsterdamse effectenbeurs voor het verspreiden van effectennoteringen. De NSF veronderstelde bij met name banken en commissionairs buiten Amsterdam een intensieve belangstelling voor het koersverloop onder beurstijd. Die informatie kon meteen worden doorgespeeld aan cliënten en zou resulteren in een verhoogd aantal transacties. Weliswaar konden banken en commissionairs beschikken over interlokale telefoonverbindingen, maar interlokale telefonie vereiste altijd inschakeling van meerdere, soms wel vier telefonistes en was voor abonnees vaak een moeizame en tijdrovende bezigheid.Ga naar eindnoot56 In combinatie met structurele capaciteitsproblemen resulteerde dit in een situatie waarbij in 1920 de totstandkoming van een dringend gesprek soms wel drie uur kon vergen.Ga naar eindnoot57 Voor effectenhandelaren in de provincie bood een radiotelefonische abonneedienst dus wellicht uitkomst. Het verzoek van de NSF werd ondersteund en overgenomen door de Vereeniging. Een circulaire die gericht was tot haar leden, leidde tot een enthousiaste respons, met name onder de Amsterdamse verenigingsleden die provinciale kantoren bezaten en tot dan voor het contact met het hoofdkantoor of de Amsterdamse commissionair afhankelijk waren van de interlokale telefoondienst. In zijn reactie op het verzoek stelde de minister dat hij weliswaar een overheidsdienst prefereerde, maar omdat een dergelijke overheidsdienst nog wel even op zich zou laten wachten, wenste hij het particuliere initiatief niet in de weg te staan. Eind 1920 verleende hij aan de Vereeniging een voorlopige machtiging om bij wijze van proef en in samenwerking met de NSF een radiozender op te richten die vanuit de beurs koersen zou gaan uitzenden.Ga naar eindnoot58 Met Kerstmis 1920 begonnen de eerste proefuitzendingen en in de zomer van 1921 werden de eerste abonnees van een ook door amateurs te bedienen ontvanginstallatie voorzien. Op vijftig bankgebouwen en de torens van welwillende kerken verrezen indrukwekkende antennes. De koersen van zeer actieve fondsen werden om de tien of vijftien minuten in codecijfers uitgesproken en aan de ontvangkant per koptelefoon afgeluisterd. Alleen de abonnees bezaten een vertaalsleutel, die bovendien regelmatig werd veranderd.Ga naar eindnoot59 De beurszender van de NSF vormde, samen met de al eerder in gebruik genomen telegraaf en telefoon, een indicatie voor het feit dat de effectenhandel een toenemende dynamiek ging vertonen en dat aan de informatievoorziening ten behoeve van de effectenhandel steeds hogere snelheidseisen werden gesteld. Tegelijkertijd werden deze hogere snelheidseisen ook gestimuleerd door de aanwezigheid van genoemde telecommunicatiemiddelen. Op hun beurt maakten deze vervolgens weer veranderingen in het systeem en de praktijk van de effectenhandel wenselijk en mogelijk. Die veranderingen betekenden vooral een toenemende interactie tussen beursvloermedewerkers, commissionairs en beleggers en een inperking van de autonomie van de effectenhandelaar. Aan het eind van elke beursdag maakte de Vereeniging voor den | ||||||
[pagina 187]
| ||||||
Effectenhandel de Prijscourant op. Door middel van deze courant of via de beursberichten in de dagbladen konden beleggers zich op de hoogte stellen van het koersverloop. Al naargelang de situatie gaven ze vervolgens hun commissionairs, hetzij persoonlijk, hetzij per post, telegraaf of telefoon, opdracht tot het aan- of verkopen van effecten. Onder beurstijd - aan het begin van de twintigste eeuw van 13.30 tot 14.45 uur - voerden de hoekmannen of -lieden de orders uit.Ga naar eindnoot60 Na afloop van de beurstijd vernamen de beleggers vervolgens, hetzij via hun commissionair, hetzij uit de krant, tegen welke prijs hun opdrachten waren uitgevoerd. Contact tussen effectenhandelaren en cliënten bleef in het algemeen dus beperkt tot de tijd vóór en ná de beursuren, en de behoefte aan een systeem dat actuele koersinformatie verspreidde was daarmee eveneens beperkt. Vanaf het begin van de twintigste eeuw gingen er stemmen op om meer dynamiek in de effectenhandel te brengen. In de Vereeniging voor den Effectenhandel, maar ook daarbuiten, werd bijvoorbeeld druk gediscussieerd over een verlenging van de beurstijd. Zo opperde in 1905 een lid van de Vereeniging dat een dergelijke verlenging het cliënten mogelijk zou maken zich onder beurstijd door middel van telegrammen op de hoogte te stellen van het koersverloop.Ga naar eindnoot61 Daarmee zouden ze ook de vrijheid krijgen om zelf het moment te bepalen waarop een order uitgevoerd moest worden. Een bijkomend voordeel van een langere beurstijd was dat in plaats van in één tijdvak er in meerdere tijdvakken gehandeld zou kunnen worden. Voor beleggers betekende dit dat ze hun telegrafisch of telefonisch opgegeven orders én het tijdstip waarop die orders werden uitgevoerd, konden afstemmen op het koersverloop. De Vereeniging besloot echter vooralsnog niet over te gaan tot een verlenging van de beurstijd, wellicht vooral omdat daarmee het voor de commissionairs voordelige middenkoersstelsel zou worden ondergraven. Het middenkoersstelsel hield in dat met de beleggers niet werd afgerekend op basis van de actuele koers van een fonds op een specifiek moment, maar op basis van het gemiddelde van de hoogste en laagste koers op één dag. Wel werd in 1924 een begin gemaakt met de invoering van tijdvakken. De invoering van tijdvakken impliceerde dat beleggers belang hadden bij informatie over het actuele koersverloop en hun orders aan dat verloop konden aanpassen. Rond dezelfde tijd begon de Vereeniging dan ook serieus na te denken over de invoering van een eigen systeem van abonneetelegrafie ter vervanging van haar beurszender. Inmiddels was namelijk wel duidelijk geworden dat de overheid de voorlopige machtiging die ze had verleend voor de exploitatie van de zender, niet wenste te verlengen. De radioafdeling van de PTT ontwikkelde zich geleidelijk aan tot een professionele dienst. Mede op basis van deze ontwikkeling ging het Rijk ertoe over particuliere initiatieven op het gebied van radiotelegrafie en radiotelefonie te beëindigen. In 1927 nam de PTT de beurszender over. De uitzendingen werden weliswaar gecontinueerd vanuit het zendstation Scheveningen-Haven, maar van een eigen beurszender was tot spijt van de Vereeniging geen sprake meer.Ga naar eindnoot62 De zoektocht van de Vereeniging naar een nieuw eigen systeem voor snelle koerspublicatie leidde naar het buitenland en de daar al enkele decennia in gebruik zijnde ‘stock tickers’. In respectievelijk 1867 en 1872 introduceerden de beurzen in New York en Londen een ticker-tapedienst ter vervanging van de koeriers die heen en weer liepen tussen beursvloer en de kantoren van de effectenhandelaren. Geabonneerden op deze dienst ontvingen constant beursinformatie via een telegraaftoestel dat voorzien was van een schrijfinrichting. De beurskoersen werden afgedrukt op een smalle, doorlopende papierstrook, de zogeheten tape. Geabonneerden waren hierdoor in de gelegenheid aan- en verkooporders af te stemmen op de actuele beurssituatie. Een dergelijk systeem kon uiteraard buitengewoon waardevol zijn voor commissionairs die niet tot de officiële groep van geautoriseerde effectenhandelaren behoorden en het bezat de potentie om de informatie-asymmetrie die tussen beide groepen bestond, op te heffen. Om deze reden was de dienst dan ook strikt beperkt tot de leden van de verschillende effectenverenigingen.Ga naar eindnoot63
Toestellen van de Tikkerdienst, jaren dertig.
| ||||||
[pagina 188]
| ||||||
In het midden van de beursvloer in de Beurs van Cuypers bevond zich de guidebank, die in de jaren dertig werd voorzien van een scherm waarop de koersinformatie van de Tikkerdienst in uitvergrote vorm werd geprojecteerd.
In Europa bleken geen fabrikanten van ticker-tape- of tikkersystemen te bestaan. Het bestuur van de Vereeniging oriënteerde zich daarom allereerst op de effectenbeurs van New York. Daar exploiteerden in 1927 liefst vier concurrerende ondernemingen verschillende, telefonische of telegrafische, tikkersystemen: de Dow Jones & Co News Ticker, de New York Quotations Company, de Western Union Telegraph Company en de Stock Quotation Company.Ga naar eindnoot64 Terwijl aanvankelijk A.H.H. Boissevain van de effectenfirma Boissevain als Amerikaanse intermediair voor de Vereeniging functioneerde, opereerde vanaf 1927 J. Beenhouwer als drijvende kracht van een in Nederland op te richten ‘tikkerdienst’. Daar Western Union niet alleen in New York een tikkerdienst exploiteerde maar tevens reeds haar telegrafische diensten verleende op de Amsterdamse effectenbeurs, vormde deze maatschappij voor Beenhouwer, overigens een employee van Western Union, een vanzelfsprekende gesprekspartner.Ga naar eindnoot65 Alhoewel het aanvankelijke plan om de op te richten dienst door Western Union te laten financieren schipbreuk leed, verplichtte Western Union zich wel tot de levering van het benodigde materiaal en de technische inrichting.Ga naar eindnoot66 Achttien met name Amsterdamse banken en commissionairs toonden zich vervolgens bereid op te treden als aandeelhouder van de NV Tikkerdienst onder directie van Beenhouwer. Ze tekenden allemaal voor een aandelenpakket van vijfduizend gulden, wat het kapitaal van de onderneming op negentigduizend gulden bracht.Ga naar eindnoot67 De Tikkerdienst stelde zich ten doel, (het) door middel van zoogenaamde verreschrijvers in beperkten kring verspreiden van beurs- en andere berichten, het koopen, verkoopen, huren en verhuren van deze verreschrijvers en al hetgeen met een en ander in den ruimsten zin verband houdt, ook in samenwerking met andere ondernemingen, die een gelijk of aanverwant doel hebben.Ga naar eindnoot68 Nadat de overheid toestemming had verleend voor deze particuliere telegraafdienst, met de Gemeentelijke Telefoondienst een overeenkomst was gesloten over het medegebruik van zijn telefoonkabels en een proefperiode succesvol was verlopen, kon op | ||||||
[pagina 189]
| ||||||
C.J.M. Schepman (1921), telefoniste.
Een gesprek maken In 1938 ging ik werken als telefoniste bij de PTT in Den Haag. Ik kreeg eerst een interne opleiding van drie maanden. Ik moest alle afkortingen van alle plaatsen in Nederland uit het hoofd leren. Ik mocht niet gelijk een gesprek maken. In het begin werkte ik waar de aanvragen voor een gesprek binnenkwamen, bijvoorbeeld een aanvraag voor een gesprek met Maastricht. Ik schreef de aanvraag op een kaartje en stuurde dit kaartje via een band naar telefoniste B, die op de post Maastricht zat. Telefoniste B belde met telefoniste C in Maastricht en gaf haar het nummer dat zij in Maastricht moest bellen. Telefoniste C belde vervolgens de abonnee in Maastricht. Als ze verbinding kreeg, dan zei ze: ‘Er is een gesprek uit Den Haag voor u, u kunt nu spreken.’ Met van die pluggen maakten beide telefonistes dan de verbinding zodat de abonnee uit Den Haag kon spreken met de abonnee uit Maastricht. Later mocht ik ook gesprekken maken. Ik deed het liefst de uitgaande gesprekken, dat vond ik lekker gaan, heel gek, dan wist je zeker dat je de abonnee ook kreeg, want die had het gesprek immers aangevraagd. Als ik een gesprek had gemaakt, dan moest ik de hendel voor mij rechtop zetten. Dan ging de klok lopen en ging het groene lampje branden. Als er was opgehangen, dan ging het rode lampje branden en moest ik de hendel weer terugzetten. Zo kon ik precies zien hoe lang het gesprek had geduurd. Die tijd schreef ik op het kaartje en dat kaartje ging naar de telefonische incassodienst, die vervolgens de rekening stuurde naar de abonnee die het gesprek had aangevraagd. We zaten nooit lange tijd op dezelfde post. En o wee als je naast een vriendin kwam, dan was het weer eventjes kletsen, wat niet mocht. Je mocht absoluut niet praten met je collega's. We zaten dicht naast elkaar in lange rijen. Aan het eind van elke rij zat een souschef en die hield ons goed in de gaten. We konden de gesprekken natuurlijk afluisteren, maar dat mochten we niet. Ik mocht alleen even in het gesprek inbreken om te vragen: ‘Spreekt u goed, is de verbinding goed?’ en dan moest ik er weer uit. Want als je gecontroleerd werd op dat moment, en dat werden wij regelmatig, dan moest je op het matje komen. We hadden ook allemaal de eed gezworen om nooit iets dat we toevallig hoorden, door te vertellen. Tegenwoordig heb je zo'n dun dingetje op je hoofd, maar wij hadden zo'n zwaar geval op ons hoofd. Je moest links luisteren en rechts spreken door een lange hoorn, die op je borst drukte. Die dingen vond ik zwaar. Er waren wel oudere dames die er een kussentje onder deden. Die waren dan een jaar of veertig en dat vonden wij oud. Ik vond het heerlijk als het druk was. Op een stille post kroop de tijd voorbij. Naarmate de oorlog verstreek, werd het steeds rustiger. Na de spoorwegstaking was er geen verbinding met Amsterdam meer. Later vielen ook andere steden uit. Dan kwam ik op kantoor en werd ik gelijk weer naar huis gestuurd. In 1944 ging ik trouwen en vóór de oorlog was geen enkele ambtenares getrouwd. Ik heb gevraagd of ik mocht blijven en dat mocht. Maar even later raakte ik in verwachting en daar hadden ze echt nog nooit van gehoord. Daar wisten ze geen raad mee. Dat ging te ver. Toen moest ik eruit. Ik heb vier kinderen gekregen. In 1970 ben ik weer begonnen met werken. Eerst bij het telegraafkantoor en vanaf 1974 weer bij de telefoon, bij de afdeling Inlichtingen. Destijds was het 008-nummer kosteloos, nu kost het geloof ik twee gulden per gesprek. De telefoontjes kwamen automatisch achter elkaar binnen. Niet te geloven. Er was een paal in de zaal met twaalf lampjes. Elk brandend lampje betekende een wachtende aan de lijn. Die twaalf lampjes brandden eigenlijk voortdurend. Een heel enkele keer was die paal leeg. We zaten met een heleboel telefonistes op een zaal. We zochten de nummers op in de telefoonboeken voor ons, een hele rij. Dat kostte veel tijd. Rond 1977 kregen we een beeldscherm. Daar moest ik apart voor worden opgeleid. Dat werkte eindeloos. Je tikte slechts drie letters van de naam, de plaats en de straat in en dan kreeg je de hele rits voor je. We hadden toen geen spreekverbod meer, maar het was meestal te druk om te praten. | ||||||
[pagina 190]
| ||||||
Vrouwen werden pas in 1975 voor het eerst als handelaar op de beursvloer toegelaten. Telefooncellen aan de zijkant van de beursvloer, jaren zeventig.
2 november 1931 de Tikkerdienst van start gaan met 33 abonnees.Ga naar eindnoot69 In de daaropvolgende jaren breidde de dienst zich op verschillende manieren uit. Niet alleen voorzagen hoofdstedelijke hotels als het Carlton zich van een tikkerabonnement, zodat de gebruikers van ‘de beste en overvloedigste beurslunches’ het zakelijke met het aangename konden verenigen, tevens gingen effectenfirma's ertoe over in hun kantoor een ruimte met tikker open te stellen voor cliënten, zodat deze zelfstandig het koersverloop konden volgen.Ga naar eindnoot70 Zo bezat het commissionairshuis Louis Korijn & Co. voor dit doel een ‘Lees- en Tijdingzaal’. In 1937 werd deze ruimte voorzien van een projectiesysteem waarmee de koersen van de ticker-tape op een smal, langwerpig scherm werden geprojecteerd.Ga naar eindnoot71 Op de beursvloer werd dit projectiesysteem eveneens geïntroduceerd, als aanvulling op de borden die in gebruik waren.Ga naar eindnoot72 Geleidelijk aan werd ook de informatievoorziening verbreed. Vanaf oktober 1932 werden naast de actuele koersen tevens de nabeurskoersen verspreid, terwijl vanaf 1938 bovendien de voorbeurskoersen werden doorgegeven.Ga naar eindnoot73 In maart 1940 werd begonnen met de publicatie van de noteringen op de New Yorkse effectenbeurs. De abonnees op de Tikkerdienst waren aanvankelijk slechts gevestigd in Amsterdam. Hun aantal steeg in de tweede helft van de jaren dertig van circa 35 rond 1935 tot ongeveer 70 in 1939.Ga naar eindnoot74 Vanaf 1935 kende de dienst ten behoeve van een twintigtal leden van de Haagsche Geld- en Effectenhandelaren ook een Haagse afdeling. Pogingen om de leden van de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam eveneens enthousiast te maken voor de dienst, liepen daarentegen op niets uit. De landelijke ambities van de Tikkerdienst werden eerst in 1938 verwezenlijkt met de totstandkoming van een telexkoersendienst. Vanaf 1935 exploiteerde het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) in samenwerking met de PTT een aanvankelijk nog beperkt maar vanaf 1936 landelijk telexdistributienet. Aangesloten dagbladen ontvingen via dit net met behulp van verreschrijvers 24 uur per etmaal de belangrijkste nieuwsberichten.Ga naar eindnoot75 In 1938 ging de Vereeniging voor den Effectenhandel in samenwerking met de Tikkerdienst dit telexnet gebruiken om de financiële instellingen buiten Amsterdam en Den Haag te voorzien van het volledige Amsterdamse koersenoverzicht.Ga naar eindnoot76 Vanaf mei 1940 kreeg de Tikkerdienst te maken met een aantal beperkingen; zo werd verspreiding van onder andere de Amerikaanse koersen op last van de Duitse bezetter verboden. De Amsterdamse beurs sloot in september 1944 en werd pas weer in januari 1946 geopend. In de naoorlogse periode zette de Tikkerdienst zijn activiteiten op dezelfde voet voort, met een verdere uitbreiding van de internationale koersinformatie. Eind jaren zestig gaf de dienst niet alleen de koersen van de beurs van New York, maar tevens die van Londen, Frankfurt, Düsseldorf en Tokio. Via een aanvullend abonnement konden alle financiële berichten van het ANP worden verkregen.Ga naar eindnoot77 Inmiddels vertoonde de ruim zestigjarige dienst echter slijtageverschijnselen. Het materiaal was sterk verouderd en reparaties werden door het schaarser worden van onderdelen lastiger uit te voeren. In 1969 bezon de Vereeniging - in 1956 was ze door overname van de aandelen enig eigenaar geworden - zich op de toekomst van de dienst. Dit bezinningsproces resulteerde in 1972 in een omzetting van de dienst tot een besloten vennootschap onder de naam Beursnieuws.Ga naar eindnoot78 In het daaropvolgende jaar maakten de projectieschermen uit 1937 plaats voor lichtkranten van | ||||||
[pagina 191]
| ||||||
Philips.Ga naar eindnoot79 Na de introductie van de computer op de effectenbeurs in de jaren tachtig verdween de effectenhandel geleidelijk aan van de beursvloer. Met de invoering in respectievelijk 1988 en 1994 van het geautomatiseerde Handels Ondersteunend Systeem en het Trading System Amsterdam konden commissionairs en banken vanuit hun dealingrooms rechtstreeks communiceren met de hoeklieden, wier fysieke aanwezigheid op de beursvloer niet langer noodzakelijk was. De effectenhandel verplaatste zich naar computerruimten en computerschermen elders in het beursgebouw.Ga naar eindnoot80 De beursvloer werd het exclusieve domein voor de handel in opties. | ||||||
De Rotterdamsche Bank en de effectenhandel: integratie en innovatieIn de effectenhandel bezaten commissionairs die buiten Amsterdam waren gevestigd per definitie een nadeel. Omdat provinciale commissionairs uitgesloten waren van het lidmaatschap van de Vereeniging voor den Effectenhandel, lieten ze noodgedwongen hun effectenorders uitvoeren door Amsterdamse commissionairs. Hetzelfde gold voor de banken die niet in Amsterdam waren gevestigd, zoals de in 1863 opgerichte Rotterdamsche Bank. De Rotterdamsche Bank kon met het oog op het ontbreken van een vestiging in Amsterdam geen lid van de Vereeniging zijn en had dus ook geen directe toegang tot de Amsterdamse beurs. Rotterdamse beleggers konden voor hun effectenzaken weliswaar een beroep doen op de Rotterdamsche Bank of op een Rotterdamse commissionair, maar beide vertegenwoordigers dienden vervolgens contact te zoeken met een Amsterdamse commissionair, en beide schakels in het effectenverkeer vroegen provisie. Over de hoogte van die provisie was rond de eeuwwisseling dan ook veel te doen, maar die discussie liet onverlet dat het voor bijvoorbeeld Rotterdamse beleggers financieel aantrekkelijker en ook voor de hand liggender was om hun effectenzaken te laten verzorgen door Amsterdamse banken, kassiershuizen en commissionairs.Ga naar eindnoot81 De Rotterdamse financiële dienstverlening richtte zich eerst en vooral op de kortlopende financiering van de handel en scheepvaart. Was er bij Rotterdamse reders en scheepvaartlijnen behoefte aan langlopend krediet, dan werd bij voorkeur met Amsterdamse banken zaken gedaan.Ga naar eindnoot82 Figuur 3.1 illustreert de positie van de Rotterdamsche Bank in de effectenhandel rond 1910. In tegenstelling tot zijn voorgangers was de in 1904 aangetreden directeur van de Rotterdamsche Bank Willem Westerman niet tevreden met de marginale rol die de bank speelde in de effectenhandel.Ga naar eindnoot83 Geïnspireerd door ontwikkelingen in de Duitse banksector, kwam de nieuwe directie tot de conclusie dat de Rotterdamsche Bank zich meer dan in het verleden zou moeten gaan richten op industriefinanciering en dus ook op het emissiebedrijf.Ga naar eindnoot84 Beide activiteiten namen in omvang toe en waren in potentie zeer belangrijke markten. Toegang tot de effectenmarkt vereiste echter tevens toegang tot de Amsterdamse beurs en het lidmaatschap van de Vereeniging. Met in het achterhoofd de weigering van de Vereeniging in 1911 om de Nederlandsch-Indische Handelsbank en de Javasche Bank tot leden te benoemen, zocht de directie van de Rotterdamsche Bank naar alternatieven. In 1911 fuseerde de Rotterdamsche Bank met een Rotterdamse effectenbank, de Deposito- en Administratiebank, tot de Rotterdamsche Bankvereeniging (Robaver), waarmee een versterking van het effectenbedrijf werd gerealiseerd. Door overname van de gerenommeerde Amsterdamse effectenfirma Determeijer, Weslingh & Zn. in datzelfde jaar verzekerde de bank zich vervolgens van toegang tot de Amsterdamse effectenbeurs.Ga naar eindnoot85 Een bijkomend financieel voordeel hiervan was dat de bank nu geen provisie meer hoefde te betalen aan de Amsterdamse commissionairs. De nieuwe Amsterdamse vestiging van de Robaver betrok aanvankelijk het pand van Determeijer, Weslingh & Zn., maar verwierf in 1913 aan het Rokin een groot eigen bankgebouw. In de daaropvolgende jaren ontwikkelde de Robaver zich door verschillende andere fusies en overnames tot een van de grootste en belangrijkste Nederlandse banken.Ga naar eindnoot86 Door genoemde fusies en overnames verwierf een Rotterdamse bank zich voor het eerst een plaats binnen de Amsterdamse effectenhandel. De strategie van Westerman om via een omweg de strenge eisen van de Vereeniging te omzeilen, veroorzaakte overigens de nodige beroering in Amsterdam: daar zag men de Robaver liever gaan dan komen.Ga naar eindnoot87 Dat weerhield de Robaver er niet van om in de daaropvolgende jaren een toenemende betrokkenheid bij de groeiende markt van effecten en aandelenemissies tentoon te spreiden.Ga naar eindnoot88 Figuur 3.2 illustreert de veranderde positie van de Rotterdamsche Bank in de effectenhandel vanaf 1911. De uitbreiding van de activiteiten van de bank in de richting van de Amsterdamse effectenmarkt betekende een intensivering van het bancaire telefoonverkeer. De Rotterdamsche Bank behoorde in 1882 weliswaar tot het selecte groepje van eerste Rotterdamse telefoonabonnees, maar lange tijd bleef het bij die ene aansluiting: pas in 1905 volgde een tweede aansluiting.Ga naar eindnoot89 Na 1911 maakten de telefoonfaciliteiten van de Robaver echter een stormachtige ontwikkeling door. Direct na de overname van Determeijer, Weslingh & Zn. huurde de Robaver van de PTT een rechtstreekse interlokale lijn tussen haar kantoren in Amsterdam en Rotterdam. In 1916 kwam daar nog een zelfde soort verbinding tussen Rotterdam en het bijkantoor van de Robaver in Den Haag bij.Ga naar eindnoot90 Rechtstreeks wilde in dit kader overigens niet zeggen dat er geen telefoniste meer bij kwam kijken: wél dat het aantal telefonistes die werden ingeschakeld voor het totstandkomen van de verbinding, zoveel mogelijk werd beperkt zodat de verbindingsopbouw kon worden versneld.Ga naar eindnoot91 In 1920 verzekerde de Robaver zich, tegen betaling van een aanzienlijk bedrag, van het onbeperkt gebruik van een deel van de in dat jaar totstandgekomen telefoonkabelverbinding tussen Amster- | ||||||
[pagina 192]
| ||||||
Figuur 3.1: De positie van de Rotterdamsche Bank in de effectenhandel rond 1910.
Figuur 3.2: De positie van de Rotterdamsche Bank, inmiddels Robaver geheten, in de effectenhandel vanaf 1911.
dam en Rotterdam.Ga naar eindnoot92 Naast deze interlokale verbindingen breidde de Robaver ook haar lokale telefoonfaciliteiten uit. De twee Rotterdamse telefoonaansluitingen in 1905 waren in 1915 uitgebreid tot vijf en in 1920 tot twaalf, exclusief de Rotterdamse bijkantoren. Ook in Amsterdam werd druk geïnvesteerd in telefonische faciliteiten. Naast een rechtstreekse telegraafverbinding van het kantoor aan het Rokin met het Rijkstelegraafkantoor bezat de Amsterdamse vestiging van de Robaver in de jaren tien een handbediende bedrijfstelefooncentrale met vijftig toestellen. In 1919 werd deze handbediende telefooncentrale vervangen door een automatische centrale met een grotere capaciteit.Ga naar eindnoot93 In de daaropvolgende jaren bleef de telecommunicatie-infrastructuur van de Robaver expanderen. In de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog bezat de Robaver 25 lokale lijnen, een telexverbinding, vijf rechtstreekse lijnen met de effectenbeurs, tien lijnen met de Rijkstelefoon en drie lijnen met de Rijkstelegraaf.Ga naar eindnoot94 De belangrijkste telefoniegebruiker vormde in deze jaren de afdeling Effecten-Arbitrage, waar voor cliënten werd bemiddeld in de aan- en verkoop van effecten op de verschillende internationale beurzen.Ga naar eindnoot95 Ook de afdelingen Beurs, Beursboeken, Effecten-Administratie, Effecten-Controle en Fondsenbehandeling, die zich bezighielden met het effectenverkeer en het administreren van de daaruit voortvloeiende transacties alsmede het verzilveren en bewaren van de waardepapieren, beschikten in een aantal gevallen over eigen telefoontoestellen, soms zelfs over een eigen vermelding in de telefoongids.Ga naar eindnoot96 Op de Beurs van Cuypers bezat de Robaver een telefoonnis van waaruit het contact met het Amsterdamse kantoor en wellicht ook de andere kantoren van de bank werd onderhouden.Ga naar eindnoot97 De chef van de Beursafdeling diende erop toe te zien dat de beurskoersen tijdig vanaf de beurs werden doorgegeven aan het kantoor, dat de beursmedewerkers de beursorders correct noteerden en uitvoerden en dat de cliënten vervolgens telefonisch op de hoogte werden gesteld van hun gedane transacties.Ga naar eindnoot98 Voor de snelle ontvangst en verspreiding van de beurskoersen beschikte de Robaver vanaf 1921 over een abonnement op de beurszender van de NSF. Tevens participeerde de bank in 1930 in de oprichting van de NV Tikkerdienst.Ga naar eindnoot99 De bank constateerde dat het tikkersysteem in vergelijking met de telefoon betere mogelijkheden bood voor het snel, correct en volledig verspreiden van de beurskoersen. Dit relatieve voordeel gold vooral voor het contact tussen de provinciale bijkantoren van de bank en het hoofdkantoor, dat voorheen via de interlokale telefoondienst verliep.Ga naar eindnoot100 Zowel het interne als het externe telefoonverkeer van de bank was streng gereguleerd. De handboeken van de bank uit het einde van de jaren tien instrueerden het personeel nauwgezet over de regels voor het lokale en interlokale telefoonverkeer. Interlokale gesprekken konden alleen door de afdelingschefs worden aangevraagd en particuliere gesprekken waren verboden.Ga naar eindnoot101 Verkeerstechnische en financiële overwegingen speelden in deze regulering een belangrijke rol: te allen tijde moest onnodige bezetting van deze schaarse | ||||||
[pagina 193]
| ||||||
en kostbare communicatiemiddelen worden voorkomen. Zowel de Amsterdamse als de Rotterdamse vestigingen van de bank waren in de tweede helft van de jaren tien jaarlijks elk enkele tienduizenden guldens kwijt aan hun telefoonfaciliteiten, wat neerkwam op ruim twee procent van de totale jaarlijkse kantoorkosten.Ga naar eindnoot102 Bovendien verhoogde de PTT in 1919 de huurprijs van haar rechtstreekse interlokale lijnen, terwijl in 1920 voor een aanzienlijk bedrag capaciteit op de telefoonkabel Amsterdam-Rotterdam werd gehuurd. Grote automatische bedrijfstelefooncentrales, ten slotte, kostten aan het begin van de jaren twintig circa twintigduizend gulden.Ga naar eindnoot103 Belangrijker nog, echter, was de strategische rol die de telefoon vervulde als verkeersmedium tussen de verschillende kantoren van de bank en met name tussen de bank en haar cliënten. Dankzij de telefoon kon de bank niet alleen haar functie als financiële intermediair vervullen, maar tevens haar cliënten een op maat gesneden service bieden. Duidelijk mag zijn dat de verticale integratie van de bank in 1911 het aanbieden van producten en diensten op effectengebied mogelijk maakte. Vanaf 1911 werd het voor een particuliere of institutionele belegger in de provincie interessant om zijn beurszaken door de Robaver te laten verzorgen, aangezien de bank vanaf dat jaar in dezelfde positie verkeerde en feitelijk optrad als een Amsterdamse commissionair. De Robaver kon zelfs bogen op een betere positie dan de traditionele Amsterdamse commissionair, daar de bank kon steunen op een grote, brede en over het land verspreide klantenkring.Ga naar eindnoot104 Met de verdere expansie van de bank vanaf de jaren twintig werd deze positie alleen maar versterkt. Dankzij haar telefoonfaciliteiten en haar abonnementen op de radiozenddienst en de Tikkerdienst was de bank in staat zowel haar cliënten te voorzien van de meest actuele koersinformatie als om snel, dat wil zeggen nog onder beurstijd, orders te noteren en over de uitvoering daarvan te rapporteren. Telecommunicatie vergrootte en verbreedde dus de mogelijkheden van de Robaver om een deel van de effectenmarkt in handen te krijgen door cliënten een snelle en goede service te bieden. De Robaver was hierin naar alle waarschijnlijkheid niet uniek. Traditioneel in Amsterdam gevestigde banken als de Amsterdamsche Bank en de Twentsche Bank intensiveerden reeds vanaf het einde van de negentiende eeuw hun activiteiten op het gebied van de effectenhandel. Ook bij deze banken kon - met name in de periode na 1900 - een stormachtige uitbreiding van de telecommunicatiefaciliteiten worden geconstateerd, waarmee deze markt beter kon worden bediend.Ga naar eindnoot105 De Robaver was echter in die zin uniek dat ze de effectenmarkt betrad vanuit een relatieve achterstandspositie, namelijk als intermediair in de provincie. Met haar overstap naar de Amsterdamse beurs en de bijbehorende investeringen in telecommunicatie gaf de bank een aantal kleinere banken, bankiers of commissionairs in de provincie het nakijken. Zij bleven afhankelijk van Amsterdamse commissionairs, met alle bezwaren en financiële nadelen voor zichzelf en hun cliënten van-
De beursafdeling van het Amsterdamse kantoor van de Robaver, 1921.
| ||||||
[pagina 194]
| ||||||
Affiche uit de jaren dertig van de Gemeentelijke Telefoondienst Amsterdam. Het affiche - een transparant - werd geplaatst in lichtbakken in de Amsterdamse trams.
dien, of werden, in het geval van vestiging in Amsterdam, voor hoge investeringskosten in telecommunicatie gesteld om het contact tussen Amsterdam en beleggers elders in Nederland te onderhouden. De opmars van de Robaver op de effectenmarkt en haar grootschalige investeringen in de bijbehorende telecommunicatie moeten worden gezien tegen de achtergrond van een toenemende dynamiek van de effectenhandel. Duidelijk werd dat vanaf het einde van de negentiende eeuw er niet alleen klachten ontstonden over een trage informatievoorziening rondom het beursgebeuren, maar dat tevens eerst de telegraaf en later ook de telefoon het mogelijk maakten deze informatievoorziening te versnellen. Daarmee werd de dienstverlening door financiële intermediairs op het gebied van de effectenhandel ook meer aan tijd gebonden. Door middel van de telefoon en verschillende koerspublicatiesystemen werd op deze nieuwe eis ingespeeld: directe contacten tussen beursvloermedewerkers, banken en beleggers werden mogelijk en ook wenselijk om beter in te kunnen spelen op het koersverloop onder beurstijd. Telecommunicatie maakte dus niet alleen een versnelling van de informatievoorziening in de richting van de cliënt mogelijk, maar leverde tevens de basis voor meer directe en ook ‘real time’ interactie tussen de verschillende financiële partijen. Deze interactie verkleinde weliswaar de autonome positie van de effectenhandelaar, maar vergrootte de betrokkenheid van de belegger in de effectenhandel alsook de mogelijkheden van financiële intermediairs voor individueel maatwerk. Met haar verhuizing naar Amsterdam en de door haar in het leven geroepen communicatie-infrastructuren kon de Robaver in dit tijdgebonden en individuele maatwerk voorzien. De ontwikkeling van de Robaver, de uitbreiding van de effectenhandel en de introductie van nieuwe telecommunicatievoorzieningen waren in de eerste decennia van de twintigste eeuw onlosmakelijk met elkaar verbonden. | ||||||
Tussen ‘Verveling’ en (onaangename) verrassing: de particuliere telefoongebruikerAan het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw begonnen zowel de PTT als de gemeentelijke telefoondiensten reclame te maken voor de telefoon. Dat tijdstip hield verband met een aantal belangrijke ontwikkelingen binnen het telefoniesysteem. Er lag inmiddels een omvangrijk interlokaal telefoonnetwerk, dat voor een deel automatisch telefoonverkeer toestond. De gemeentelijke netten in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag waren volledig geautomatiseerd.Ga naar eindnoot106 In 1930 had de PTT, in de daaropvolgende jaren gevolgd door de gemeentelijke telefoondiensten, een nieuw lokaal tariefsysteem geïntroduceerd dat brak met de gewoonte om elke abonnee hetzelfde vaste bedrag te laten betalen. Voortaan betaalden abonnees, naast een verlaagd vast tarief, slechts wanneer ze daadwerkelijk van de telefoon gebruik maakten voor een gesprek. De introductie van een gesprekstarief vond plaats tegen de achtergrond van een toenemende verzadiging van de zakelijke markt.Ga naar eindnoot107 Een verdere groei van het aantal telefoonaansluitingen diende volgens de PTT gezocht te worden binnen de particuliere markt. Het in vergelijking met zakelijke gebruikers minder intensieve telefoongebruik door particulieren zou worden gestimuleerd door die particulier naar verbruik te laten betalen. In de telefoonreclameuitingen uit de jaren dertig konden beide elementen - automatisering en tariefwijziging - worden teruggevonden. Een groot deel van de advertenties zoals die verschenen in dag- en weekbladen, benadrukte de gedaalde kosten en nieuwe functionaliteit van het geautomatiseerde telefoonverkeer. Zo stelde een Nijmeegse reclamefolder uit 1938: Om de kosten behoeft U het niet te laten - die zijn tegenwoordig zoo gering, dat zij bij Uw huishoudelijke (of zakelijke) onkosten wegvallen - zelfs geven ze bezuiniging.Ga naar eindnoot108 Andere reclame-uitingen benadrukten de ‘onvermoeibaarheid’ van een telefoondienst zonder telefonistes en het vermogen van de telefoon om in een handomdraai grote afstanden te overbruggen. | ||||||
[pagina 195]
| ||||||
Ook wezen ze op de toegenomen privacy van het telefoongesprek: ‘De telefoon kan een geheim bewaren.’Ga naar eindnoot109 De wens om meer dan voorheen de particuliere telefoongebruiker aan te spreken, betekende niet dat in de telefoonreclame alle vormen van telefoongebruik door de verschillende soorten telefoongebruikers werden aangemoedigd. Met name het vermeende langdurig telefoneren door vrouwen en kinderen, twee groepen die verondersteld werden over veel vrije tijd te beschikken, werd met argusogen bekeken.Ga naar eindnoot110 Reeds tijdens de introductie van het gesprekstarief kwam naar voren dat de PTT bepaalde vormen van telefoongebruik liever zag dan andere vormen. Het gesprekstarief was mede bedoeld om ‘onnodige’ gesprekken die zorgden voor een onverantwoord gebruik van de beschikbare apparatuur en infrastructuur, tegen te gaan: De telefoonaangeslotenen zien vaak zorgeloos voorbij, dat zij nevens rechten ook plichten hebben, als deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Wat het onmatig lang spreken betreft, wijs ik er op, dat dit niet alleen tot ‘in gesprek’ kan leiden, doch er ook de oorzaak van kan zijn, dat de beschikbare verkeersmiddelen te kort schieten, doordat ze alle ten deele voor noodige en overigens voor te lang voortgezette gesprekken in beslag genomen zijn. Nu moet U hierbij wel in de eerste plaats denken aan gesprekken loopende over ‘koetjes en kalfjes’. Deze zijn natuurlijk, wanneer ze in de topuren gevoerd worden, wel degelijk mede oorzaak van de ondervonden belemmeringen. Doch doorgaans worden ze in de stillere uren, voornamelijk in den avond, gevoerd, en dan doen ze geen kwaad. Toch moet men zich niet bij voorkeur op zulke gesprekken toeleggen; de telefoon behoort nu eenmaal meer een nuttig maatschappelijk instrument, dan een conversatiemiddel te zijn.Ga naar eindnoot111 Deze visie op de telefoon was overigens niet exclusief voorbehouden aan de PTT. Ook uit de kring van zakelijke gebruikers vielen soortgelijke geluiden te beluisteren. P.G. Knibbe, secretaris van de Leidse Kamer van Koophandel en dus een typische representant uit deze kring, brak weliswaar een lans voor de abonnee die ‘desnoods’ enkele malen per dag per telefoon over koetjes en kalfjes sprak en stelde aansluitend de retorische vraag of ‘de meer eenvoudige zielen’ niet van de telefoon gebruik mochten maken. Tezelfdertijd constateerde hij echter dat dit pleidooi uiteraard geen vrijbrief inhield om er maar op los te telefoneren en rechtvaardigde hij ingrijpen door de PTT in geval van ‘evident misbruik als door een abonné voor beuzelingen een al te overmatig gebruik van de telefoon zou worden gemaakt’.Ga naar eindnoot112 Ook in de reclame die voor de telefoon werd gemaakt, viel een zekere argwaan te bespeuren ten opzichte van de particuliere abonnee die zonder duidelijk doel belde. Een van de eerste grootschalige reclamecampagnes, door de PTT in 1932 in het in dat jaar geauto-
‘De telefoon kan een geheim bewaren.’ De reclame van de PTT in de jaren dertig speelde in op de automatisering van het telefoonnet. Telefonistes werden vervangen door automatische centrales.
| ||||||
[pagina 196]
| ||||||
matiseerde telefoondistrict van Leeuwarden gevoerd, richtte zich enerzijds op particulieren, anderzijds op bedrijven, kantoren en winkels.Ga naar eindnoot113 De particuliere markt kwam daarbij het minst in beeld. Van een serie van zes advertenties in de Leeuwarder Courant waren er drie duidelijk gericht op de zakelijke sector. Slechts in één advertentie was de afbeelding verwerkt van een vrouw in een huiskamer. Tegelijkertijd was dit ook de enige advertentie die aandacht besteedde aan niet-instrumenteel telefoongebruik: het spreken met vrienden. Beide doelgroepen werden vooral gewezen op de praktische voordelen van een telefoonaansluiting. Met de telefoon konden vanuit de huiskamer gemakkelijk bestellingen worden gedaan en reserveringen worden gemaakt. Bedrijven en winkels met telefoon profiteerden van deze orders ten koste van hun concurrenten zonder telefoon. Het gerief van een telefoon thuis en het financiële voordeel van de telefoon voor bedrijven en winkels waren dus belangrijke verkoopargumenten. Daarnaast werd particulieren nog veiligheid als motief voorgehouden: met een telefoon konden dokter, politie en brandweer snel worden opgeroepen. Ook in de daaropvolgende jaren hamerde de reclame keer op keer op het zakelijke belang van een telefoonaansluiting en werden vooral praktische argumenten voor het nemen van een telefoonaansluiting aangedragen.Ga naar eindnoot114 Voor particulieren werd de telefoon afwisselend voorgesteld als ‘hulp in de huishouding’ en ‘redder in de nood’.Ga naar eindnoot115 In de tweede helft van de jaren dertig richtte de reclame zich iets meer op de particuliere gebruiker. In een serie advertenties werd bijvoorbeeld de pantoffelheld Adriaan opgevoerd, die van zijn vrouw allerlei huishoudelijke klusjes krijgt opgedragen. De telefoon werd voorgesteld als hét middel voor Adriaan om aan zijn verplichtingen te voldoen.Ga naar eindnoot116 In samenhang met deze verschuiving kreeg ook het converseren meer aandacht. Instrumentele toepassingen van de telefoon bleven weliswaar dominant als verkoopargument, maar werden meer dan voorheen aangevuld door niet-instrumentele toepassingen. Naast het gemak en het nut van een telefoon werd nu ook het genoegen dat men aan een telefoon kan beleven een verkoopargument. De telefoon vergemakkelijkte niet alleen het leven, maar maakte het ook aangenamer. ‘U gaat op bezoek... thuis! U ontmoet Uw vrienden... thuis!’, merkte een advertentie uit 1937 op.Ga naar eindnoot117 In datzelfde jaar verscheen een serie advertenties in een aantal Brabantse dagbladen die eveneens aandacht besteedden aan het onderhouden van sociale contacten: ‘Even een paar nieuwtjes, ik heb heusch geen tijd om te komen’, aldus een van de advertenties.Ga naar eindnoot118 In een advertentie van de Amsterdamse telefoondienst uit 1938 viel te lezen: ‘Telefoon thuis wil zeggen: gezelligheid en gezelschap van verre vrienden.’Ga naar eindnoot119 Deze verschuiving in de richting van de particuliere gebruiker en de toenemende aandacht voor conversatie mogen echter niet worden overschat. De laatstgenoemde advertentie besteedde weliswaar aandacht aan conversatie, maar het aan een telefoonaansluiting verbonden ‘zakelijk en huishoudelijk voordeel’ en de ‘besparing van tijd en moeite’ werden zeker niet vergeten. Ook in een door de cineast George Pál in 1938 in opdracht van de PTT gemaakte reclamefilm, De Reddingsbrigade, ging weliswaar de meeste aandacht uit naar de particuliere gebruiker, maar het functionele gebruik van de telefoon stond desalniettemin voorop. Het filmpje presenteerde de telefoon als dé oplossing voor een reeks concrete, persoonlijke problemen: een slager en een kruidenier zonder klanten, een huisvrouw met een aangebrande maaltijd, een ziek kind zonder dokter op loopafstand en een huiseigenaar wiens afgelegen huis in vlammen opgaat.Ga naar eindnoot120 In alle gevallen betrof het zakelijke toepassingen van de telefoon; sociale conversatie speelde in deze propagandafilm geen rol. Dit beeld werd ten slotte nog eens bevestigd door een voorlichtingsbrochure van de Amsterdamse telefoondienst uit 1939, waarin werd gepleit voor een ‘verantwoord’ telefoongebruik. Verantwoord wilde in dit kader zeggen: het voeren van korte, zakelijke gesprekken.Ga naar eindnoot121 Kortom, de PTT en gemeentelijke telefoondiensten prezen in de jaren dertig de telefoon toch eerst en vooral aan als een nuttig en gemakkelijk apparaat en veel minder als een ‘gezelligheidstechnologie’. Het streven om de telefoonmarkt te vergroten door meer dan voorheen de particuliere gebruiker in het telefoonverkeer te betrekken, resulteerde dus niet in een radicale verandering in de visie op de betekenis van de telefoon. In principe diende de particuliere abonnee zijn telefoon op een zelfde, instrumentele manier te gebruiken als de zakelijke abonnee.
De vraag die hier kan worden gesteld, is of dit beeld van de telefoon als een primair instrumenteel medium overeenstemde met de werkelijkheid. De PTT mocht weliswaar de telefoon vooral zien als een apparaat dat zorgvuldig gebruikt diende te worden, maar dachten de telefoongebruikers daar net zo over? Bij het goeddeels ontbreken van marktonderzoek is deze vraag moeilijk te beantwoorden. Wanneer er echter van uit wordt gegaan dat de Nederlandse literatuur uit de eerste helft van de twintigste eeuw deel uitmaakte van de maatschappelijke werkelijkheid en schrijvers ook participeerden in die maatschappelijke werkelijkheid, dan kunnen fragmenten uit de Nederlandse literatuur waarin de telefoon figureert wellicht een tipje van deze sluier oplichten.Ga naar eindnoot122 Een analyse van ruim dertig romans, novellen en toneelstukken van vóór 1940 waarin de telefoon figureerde, levert in bepaalde opzichten in ieder geval een verrassend beeld op. Ten eerste blijken al vanaf 1900 niet-instrumentele telefoongesprekken in niet-onbelangrijke mate voor te komen in literaire geschriften. Terwijl de telefoonexploitanten het sociale aspect van telefoneren vanaf de jaren dertig mondjesmaat gingen promoten, ontdekten schrijvers al rond de eeuwwisseling de (literaire) mogelijkheden van het telefoneren om het telefoneren. Met name de in zijn tijd wereldberoemde Herman Heijermans (1864-1924) liet in zijn toneelstukken regelmatig ‘gewone’ mensen ‘zomaar’ opbellen. Een typerend voorbeeld vormde | ||||||
[pagina 197]
| ||||||
zijn eenakter ‘Verveling’ uit 1912. Een jonge vrouw zit alleen thuis en verdrijft de verveling door tamelijk willekeurig een aantal bekenden op te bellen: Hallo! Hallo!... Geeft u me even 123, juffrouw. Ja Van Maanen. Dank u (luistert). Hallo! Ben jij 't, Truus?... Ik, Riek! Stoor ik je niet? Liggen de kinderen al in bed? Pijn in z'n mondje...? Ja, natuurlijk tandjes... Ten minste dat denk ik. Ach kom, beklaag je niet! 'k Wil dadelijk met je oversteken! 'k Wou dat 'k een van je drie prachtige jongens had! Dan zou 'k me minder gloeiend vervelen. Ja, ik verveel me gloeiend, gloeiend! 'k Zou zoo voor de telefoon kunnen zitten huilen. (...) Hè, nee toe babbel nog even! O! Huilt Wimpje?... Laat ik je dan niet storen! Geef 'm 'n zoen van tante Riek... Dag! Dag!... En als je nog 'n momentje vindt, schel dan 'ns op...! 't Is hier om te besterven. Dag. Dag, Truusje!Ga naar eindnoot123 In deze aandacht voor sociale telefoongesprekken stond Heijermans niet alleen. Schrijfsters als Cissy van Marxveldt en A.M. Nachenius-Roegholt ruimden in hun ‘meisjesboeken’ uit de jaren twintig en dertig eveneens veelvuldig plaats in voor affectieve telefoongesprekken en telefonisch ‘getortel’.Ga naar eindnoot124 In een aantal gevallen - bijvoorbeeld in Heijermans' genoemde eenakter ‘Verveling’ - konden deze intieme gesprekken tussen man en vrouw zelfs een pikant karakter krijgen. Naast dit soort gesprekken konden overigens ook veel instrumentele gesprekken worden genoteerd. Veel van deze gesprekken speelden zich af in kantoren, fabrieken, bedrijven, winkels en banken. Inhoudelijk werden ze gedomineerd door geldzaken, bestellingen, reserveringen en het maken van afspraken. Uiteraard kwamen ook combinaties voor van gesprekken waarin enerzijds werd geïnformeerd naar het welzijn van de gesprekspartner en ervaringen, indrukken en emoties werden uitgewisseld, en anderzijds afspraken werden gemaakt en bezoeken werden aangekondigd. Het punt waar het hier om gaat, is dat de twee vormen van telefoongebruik die in de inleiding van dit hoofdstuk werden onderscheiden, in ieder geval in de Nederlandse literatuur al vanaf 1900 ruimschoots aanwezig waren. In welke mate sociaal-emotionele telefoongesprekken in deze periode de facto voorkwamen, kan niet worden vastgesteld, maar duidelijk is in ieder geval wel dat het telefoongebruik in potentie en wellicht ook in praktijk een breder spectrum vertoonde dan kan worden afgeleid uit de telefoonreclame uit de jaren dertig. Dit meer heterogene gebruik van de telefoon kon ook vanuit een andere hoek worden geconstateerd. Na 1900 begon het telefoontoestel aan een ruimtelijke transformatie. De plaats van het telefoontoestel in het huishouden veranderde.Ga naar eindnoot125 De Gemeentelijke Telefoondienst van Amsterdam startte in 1896 zijn dienst met 1700 wandtoestellen en vijftig tafeltoestellen. Een jaar of twintig later was de verhouding tussen wand- en tafeltoestellen al bijna gelijkgetrokken,
Illustratie uit A.M. Nachenius-Roegholt, Lot speelt in de levensloterij, 1937. De illustratie heeft het onderschrift: ‘Onderwijl voerde dit juffertje haar telefoongesprek’.
terwijl in 1930 werd geconstateerd dat van het totale aantal abonneetoestellen de helft als tafelmodel was uitgevoerd.Ga naar eindnoot126 Een jaar later startte de Hengelosche Electrische- en Mechanische Apparaten Fabriek (Heemaf) in Hengelo via een licentie van Siemens met de productie van automatische telefoontoestellen voor de PTT. De productie werd begonnen met tafeltoestellen; kennelijk waren op dat moment wandtoestellen reeds minder gevraagd.Ga naar eindnoot127 De toenemende populariteit van tafeltoestellen en de verplaatsing van de telefoon van zijn plaats aan de muur in een kale gang naar een tafel in de warme huiskamer vormde een tweede indicatie voor de ontwikkeling van de telefoon van een primair functionele naar een tevens meer sociale technologie. Het tafeltoestel nodigde uit tot het voeren van langere en affectieve gesprekken. In de woorden van de schrijfster Cissy van Marxveldt: Marijke stelde zich voor, hoe Ruut in Leiden in een grote clubzetel gezeten op zijn dooie gemak te telefoneren zat. Dat was ook zo. Hij zat met zijn benen over de leuning en een sigaret dampte achteloos in zijn hand.Ga naar eindnoot128 | ||||||
[pagina 198]
| ||||||
In 1963 wachtten in Nederland ruim 100.000 aanvragers op een telefoonaansluiting. Politiek tekenaar Charles Boost publiceerde op 6 augustus 1963 deze cartoon. Flatbewoners maken bij gebrek aan een telefoon gebruik van alternatieve, deels ook door de PTT verzorgde, communicatiemiddelen zoals post en telegrafie. Televisieantennes tooien hetflatdak. Pas aan het begin van de jaren tachtig verdween de wachtlijst voor telefoonaansluitingen.
Dat de PTT en gemeentelijke telefoondiensten zich niet toelegden op dit soort gesprekken en intrinsiek telefoongebruik niet op grote schaal propageerden, had verschillende achtergronden. Voor de Amerikaanse situatie, waar tot in de jaren twintig een soortgelijke weerstand bestond tegen sociaal gebruik van de telefoon door particuliere gebruikers, is wel gewezen op de doorwerking van de telegraaftraditie waaruit de telefoon voortkwam.Ga naar eindnoot129 Omdat veel managers in de telefoonsector afkomstig waren uit de telegraafsector, werden ze nog beheerst door het idee dat ook telefoongesprekken primair een zakelijk doel moesten hebben. Conversatie om de conversatie strookte niet met hun idee van waar een telefoon voor moest dienen. Voor Nederland leek deze gedachtegang minder op te gaan. Aan het begin van de jaren dertig had de telefonie zich in Nederland ontwikkeld tot een zelfstandig medium dat los gezien kon worden van de telegrafie. Formeel stond de PTT vanaf 1928 ook te boek als het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie én Telefonie. Een andere verklaring voor de weerstand tegen een grootschalige promotie van affectieve telefoongesprekken zou kunnen liggen in het feit dat in de door de PTT gehanteerde tariefstructuur geen ruimte was voor betaling naar gespreksduur. De PTT | ||||||
[pagina 199]
| ||||||
had, met andere woorden, niets te winnen bij lange telefoongesprekken die, in de visie van de telefoonexploitanten, nergens over gingen. Interlokale gesprekken werden echter al vanouds betaald naar gespreksduur, en het was in principe technisch mogelijk ook lokale gesprekken naar de duur ervan te belasten.Ga naar eindnoot130 Belangrijker lijken dan ook verklaringen die te maken hebben met de fase waarin de opbouw van de Nederlandse telefonie-infrastructuur verkeerde. Met zowel de automatisering van het Nederlandse telefoonnet als de introductie van een gesprekstarief werd gepoogd de groei van de telefoon te stimuleren. De telefoon diende, in de woorden van een PTT-ingenieur, ‘een gebruiksvoorwerp in iedere woning en een instituut voor massaverkeer’ te worden.Ga naar eindnoot131 Tegelijkertijd schiep de automatisering een kader waarbinnen deze ontwikkeling kon worden gekanaliseerd en in goede banen worden geleid. Automatische centrales konden in principe een onbeperkt aantal gesprekken verwerken.Ga naar eindnoot132 In praktijk, echter, bezaten automatische centrales, evenals handbediende centrales, een stagnatiekans. Die kans werd enerzijds bepaald door de omvang en dimensies van het netwerk en de schakelingen in de centrales die het verkeer van en naar de centrales routeerden. Anderzijds was de stagnatiekans een functie van zowel het aantal verbindingen als de lengte van de gesprekken. Elke beller legde beslag op de capaciteit van de automatische centrales en die belasting nam toe met een verlenging van de duur van de gesprekken. Met het verdwijnen van de telefonistes, die niet alleen bemiddelden in de gespreksopbouw maar ook een oogje hielden op de gespreksduur en in de gaten hielden of het gesprek nog gaande was, ontbrak een controle op de gespreksduur. Automatisering stimuleerde dus, onder andere door een snellere gespreksopbouw, de verkeersgroei, maar creëerde nieuwe onzekerheden over de capaciteit van het netwerk.Ga naar eindnoot133 De PTT en gemeentelijke telefoondiensten bezaten een ruime ervaring op het gebied van capaciteitsproblemen. Beide hadden vanaf de eeuwwisseling geworsteld met de vraag hoe de toename van het lokale en interlokale telefoonverkeer kon worden opgevangen door een toename van het aantal verkeersmiddelen. Voor de PTT betekende dit grootscheepse investeringen in interlokale telefoonkabels, voor de gemeentelijke telefoondiensten investeringen in automatische centrales. Voor beide gevallen gold dat het tijdstip van netwerkuitbreiding en de dimensionering van de uitbreidingen van cruciaal belang waren om gelijke tred te houden met de toename van het aantal abonnees en gesprekken. Gegeven deze traditie, was het niet verwonderlijk dat de telefoonexploitanten lange telefoongesprekken niet bovenmatig stimuleerden en de belasting van de automatische centrales probeerden te beperken. Het telefoongebruik door de particuliere abonnee werd gezien als een potentiële bedreiging voor de gebalanceerde en gecontroleerde opbouw van het Nederlandse automatische telefoonnet. In dit opzicht is het ook veelbetekenend dat pas in de jaren zestig, op het moment dat de automatisering van het Nederlandse telefoonnet voltooid was, de PTT op grote schaal promotie begon te maken voor intrinsiek en affectief telefoongebruik.Ga naar eindnoot134
Een vergelijking van literaire telefoongesprekken van vóór en na de Tweede Wereldoorlog levert nog een aantal inzichten op voor wat betreft de culturele inbedding van de telefoon. In bepaalde opzichten was er sprake van continuïteit. De twee typen telefoongebruik die reeds vóór de Tweede Wereldoorlog konden worden geïdentificeerd, werden ook na de Tweede Wereldoorlog aangetroffen. Daarnaast figureerde de telefoon vanuit literair of verhalend perspectief zowel vóór als na de Tweede Wereldoorlog als een dramatisch middel om de handeling verder te helpen of te bespoedigen. Het verrassingseffect van de telefoon maakte het telefoongesprek natuurlijk bijzonder geschikt als humoristisch of spanning creërend element. Dit relatief ongecompliceerde gebruik van de telefoon kon ook na de Tweede Wereldoorlog worden aangetroffen in een breed scala van meisjesboeken, jongens- en jeugdliteratuur en detectives.Ga naar eindnoot135 Ongecompliceerd betekende overigens niet zonder betekenis. Het voorkomen van de telefoon in romans en toneelstukken impliceerde dat de telefoon zich inmiddels behalve tot een welbekend technisch artefact tevens had ontwikkeld tot een vast onderdeel van de Nederlandse cultuur. In die zin kreeg de culturele betekenis van de telefoon niet alleen vorm door de activiteiten van telefoonexploitanten en telefoonabonnees, maar tevens door de daden van schrijvers en lezers. De maatschappelijke inbedding van de telefoon bleef niet beperkt tot het zakelijke of privé-domein, maar strekte zich uit tot de taal en de literatuur. Tezelfdertijd trad na de Tweede Wereldoorlog echter ook een nieuwe culturele dimensie van de telefoon op de voorgrond. Al vóór de oorlog was door de PTT geconstateerd dat de automatisering van het telefoonnet een schaduwzijde bezat. Zonder de telefoniste als intermediair bij de afwikkeling van gesprekken konden telefonische plagerijen en intimidaties, mits specifieke technische voorzieningen werden getroffen, ongehinderd plaatsvinden.Ga naar eindnoot136 Met de massale diffusie van de telefoon na de Tweede Wereldoorlog kwamen dit soort praktijken naar alle waarschijnlijkheid veelvuldiger voor. In ieder geval is het opvallend dat in de literatuur de anonieme beller en de telefonische stalker in deze periode opgang maakten: Ik neem de hoorn van de haak
zeg mijn naam
het is aan het eind van de middag
en hoor iemand snikken
dan wordt er opgehangen.Ga naar eindnoot137
Tezelfdertijd begonnen auteurs de telefoon op een minder gunstige wijze te karakteriseren. Zo konden, in tegenstelling tot de periode vóór de Tweede Wereldoorlog, kwalificaties als ‘infernaal | ||||||
[pagina 200]
| ||||||
alarm’, ‘een gedrocht (...), een monster dat het op mij voorzien had’ en ‘een volstrekt onlokaliseerbare spookstem’ worden aangetroffen.Ga naar eindnoot138 Voor het eerst werden in de literatuur ook karakters opgevoerd met een ‘telefoon-fobie’ en meenden sommige auteurs, zoals Hans Warren en Gerard Reve, beter af te zijn zonder telefoon: ‘Telefoon neem ik al twee weken lang niet aan, want het is toch alleen maar gezijk en onzin: wie iets wil, moet maar schrijven.’Ga naar eindnoot139 En waar PTT Telecom in 1995 adverteerde met de slogan ‘Wie tot tien kan tellen, kan de hele wereld bellen’, daar bleek de praktijk voor sommigen toch weerbarstiger.Ga naar eindnoot140 De telefoon verloor dus na de Tweede Wereldoorlog iets van zijn onschuld. Meer dan voorheen werden personages opgevoerd die het toestel ervoeren als een vervreemdend en desoriënterend medium. Het rinkelen van de telefoon betekende niet alleen meer het begin van een nuttig of prettig gesprek, maar kwam tevens te staan voor frustratie, dreiging, (onvervuld) verlangen en een inbreuk op de privacy.Ga naar eindnoot141 Een interpretatie vanuit cultureel-maatschappelijk perspectief van deze verschuiving in de manier waarop de telefoon in de literatuur voor het voetlicht trad, is lastig, niet in het minst omdat na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse literatuur ingrijpend van karakter veranderde. Literaire stijlen, genres, thematieken en motieven verschoven, het existentialisme vierde hoogtij en er was sprake van een toenemende bezorgdheid over de gevolgen van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen.Ga naar eindnoot142 Deze pessimistische onderstroom had niet alleen gevolgen voor de literatuur in het algemeen, maar beïnvloedde mede de manier waarop de telefoon werd geportretteerd. Toch kan er wel iets worden gezegd. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een grote particuliere vraag naar telefoonaansluitingen. Steeds meer particulieren namen om vooral sociale redenen een telefoon. Weliswaar kon aan deze vraag slechts met moeite worden voldaan, maar dat weerhield particuliere gebruikers er niet van de telefoon binnen enkele decennia tot een vanzelfsprekende basisvoorziening in het gezin en huishouden te maken. De telefoon evolueerde van een luxeapparaat naar een apparaat dat - met name voor particulieren - een onmisbare functie vervulde in het sociale verkeer. Hoe onmisbaar de telefoon inmiddels was, bleek ook uit de in 1973 opgeworpen vraag of ouderen geen recht hadden op een gratis telefoonaansluiting, als remedie tegen vereenzaming. De verantwoordelijke minister van Verkeer en Waterstaat was daar, gelet op de hoge kosten, niet voor, maar de vraag illustreerde niettemin de voltooide ontwikkeling van de telefoon tot maatschappelijke basisvoorziening.Ga naar eindnoot143 Dit proces van maatschappelijke inbedding ging, wanneer tenminste wordt afgegaan op de literaire verbeelding van de telefoon, gepaard met ambivalente gevoelens. Telefoongebruikers communiceerden directer, over grotere afstanden en met veel meer mensen dan voorheen het geval was, en konden in dat opzicht hun sociale netwerken verdiepen en verbreden.Ga naar eindnoot144 De alomtegenwoordige telefoon had echter ook een keerzijde. De telefoon verstoorde door zijn onophoudelijk gerinkel de privacy en wekte door zijn niet-aflatendheid ook in toenemende mate ergernis op. Tegelijkertijd kon de telefoon door niet over te gaan de eenzaamheid en behoefte aan contact versterken. | ||||||
ConclusieIn dit hoofdstuk stond het telefoongebruik in Nederland in de twintigste eeuw centraal. Enerzijds werd ingegaan op het zakelijke telefoongebruik, anderzijds op wat is genoemd het intrinsieke of affectieve telefoongebruik. Duidelijk werd dat de telefoon voor zakelijke gebruikers en particulieren verschillende functies kon vervullen. Alhoewel naar alle waarschijnlijkheid tot in de eerste decennia na de introductie van de telefoon het instrumentele gebruik overheerste, was op langere termijn van een dominantie van één gebruikersgroep of één soort van gebruik geen sprake. De telefoon kon voor verschillende sociale groepen verschillende betekenissen hebben en was in dat opzicht een techniek met vele gezichten. De multifunctionaliteit van de telefoon was niet van meet af aan zichtbaar. Het telefoontoestel ontwikkelde zich vanuit de behoefte van de telegraafindustrie aan een verbetering van de bestaande telegraaftoestellen en een optimalisering van het bestaande telegrafienetwerk. De eerste telefooncentrales waren geënt op de praktijk van ‘telegraafcentrales’. Slechts geleidelijk aan maakte de telefonie zich los van dit traditionele kader. Het emancipatieproces van de telefoon tot een medium met een eigen karakter is in dit hoofdstuk beschreven vanuit het zakelijke en het particuliere domein. Door de telefoon in te passen in hun economische praktijken en sociale patronen, speelden gebruikers een belangrijke rol in de maatschappelijke inbedding van de telefoon. De beschrijving en analyse van de rol van telecommunicatie in het algemeen en de telefonie in het bijzonder in de veranderingen in de Nederlandse effectenhandel, liet zien dat de telefoon aanvankelijk vooral werd beschouwd als een soortgelijk medium als de telegraaf, maar dan sneller. Telefonie ging, in combinatie met snelle koerspublicatiesystemen, voor beleggers echter tevens functioneren als een middel om meer dan voorheen te communiceren met hun opdrachtnemers en hun opdrachten ook beter, dat wil zeggen meer volgens eigen inzicht, af te stemmen op de actuele beurssituatie. De telefoon beperkte in dit opzicht de macht van de commissionairs en de hoeklieden op de beursvloer. Dankzij telecommunicatie konden ook grotere groepen Nederlanders dan voorheen worden betrokken in het effectenverkeer. In principe maakte het niet meer uit of een potentiële belegger in Amsterdam of Groningen woonde. Provinciale commissionairs konden zich dankzij telecommunicatie in principe ook beter dan voorheen op | ||||||
[pagina 201]
| ||||||
de hoogte stellen van het Amsterdamse koersenverloop en hun cliënten daarover ook beter informeren. Tot een decentralisatie van de effectenhandel leidde dat echter niet. Ondanks de vermindering van het belang van geografische afstand tot de beurs bleef Amsterdam het centrum van de Nederlandse effectenhandel. De ontwikkeling van de Rotterdamsche Bank liet zien dat het wellicht vooral de grote handelsbanken met hun uitgebreide cliëntennetwerken waren die profiteerden van de toenemende populariteit van beleggen, niet zozeer de commissionairs in de provincie. De veranderingen in de telecommunicatie en in de effectenhandel hadden gezamenlijk verschuivingen in de keten van de effectenhandel tot gevolg, maar een ontmanteling van de hiërarchie van de effectenhandel volgde hier niet uit. De Vereeniging voor den Effectenhandel bleef het monopolie behouden over de Nederlandse effectenhandel. De analyse van de ontwikkelingen in de effectenhandel illustreerde de groeiende betekenis van de telefoon en andere telecommunicatiemiddelen als instrumentele media in het zakelijke domein. De betekenis die de telefoon kreeg binnen het privé-domein, was van een geheel andere orde. Al aan het begin van de twintigste eeuw was duidelijk dat particulieren de telefoon op een fundamenteel andere manier gebruikten dan zakelijke gebruikers. Met de toename van het aantal particuliere telefoonabonnees in de loop van de twintigste eeuw, een toename die overigens vooral na de Tweede Wereldoorlog gestalte kreeg, won het intrinsieke of affectieve telefoongebruik aan belang. Particuliere telefoonabonnees gebruikten de telefoon niet alleen als instrumenteel medium, maar ook en wellicht vooral als affectief medium, om het contact met (verre) familie en vrienden te onderhouden en te optimaliseren. De telefoonexploitanten hadden moeite met dit innovatieve gebruik omdat dit op gespannen voet stond met hun visie op de telefoon als een primair doelmatig medium en dit het delicate evenwicht tussen de vraag naar en het aanbod van verkeersmiddelen tijdens de opbouw van het telefonienetwerk kon verstoren. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw werd affectief telefoongebruik daarom niet op grote schaal gepropageerd. Inmiddels had het massale telefoongebruik echter zijn keerzijde gekregen: anders dan in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog kon de telefoon, wanneer tenminste wordt afgegaan op een impressionistische analyse van zijn representatie in de naoorlogse literatuur, nu ook als een indringer in het privé-domein worden ervaren. Afsluitend kan worden geconstateerd dat de maatschappelijke inbedding van de telefoon in Nederland in de twintigste eeuw een proces was met onverwachte effecten en innovatieve praktijken. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het telefoongebruik in belangrijke mate faciliterend was ten opzichte van bestaande praktijken en patronen en daarmee geleidelijk aan vervlochten raakte. Geografische afstanden waren steeds minder van belang en sociale verbanden konden worden verbreed, maar de telefoon was er toch eerst en vooral voor direct en intiem contact in de zakelijke en privé-sfeer. De telefoon ondersteunde de manier waarop mensen werkten, woonden en relaties onderhielden en vormde in dat opzicht een belangrijke technologie in de twintigste eeuw, maar schiep uit zichzelf geen nieuwe gedragingen. Wellicht vormt dat een verklaring voor het feit dat de telefoon zich kon ontwikkelen tot een zo alledaagse basisvoorziening dat zijn aanwezigheid in huiskamer of werkruimte vanzelfsprekend is. In dat opzicht vormde de maatschappelijke inbedding van de telefoon een groot succes.
W.O. de Wit en J. Hermans, met medewerking van A.A. Albert de la Bruhèze |
|