Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De draagbare variant van de Philips-Metalix met stralenbescherming (1928). De fotografische plaat ligt onder het rechteronderbeen. Radiologen waren niet gelukkig met de komst van deze mobiele röntgentoestellen. Zij vreesden onoordeelkundig gebruik ervan door huisartsen. Ook de overheid en de Rijksverzekeringsbank wilden na 1930 de verspreiding van dergelijke apparatuur aan banden leggen. Het is niet bekend hoeveel van dergelijke mobiele rontgentoestellen in Nederland in gebruik zijn geweest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De stabilisering van de röntgenpraktijk 1914-1940
Hoe wrang het ook klinkt, voor de röntgentechniek betekende de Eerste Wereldoorlog de doorbraak naar een jonge generatie artsen en naar bredere lagen van de bevolking. Vrijwel alle oorlogvoerende landen richtten gedurende de oorlog militaire röntgeneenheden op, die soms waren uitgerust met röntgenautomobielen. De eenheden bleken van onschatbare waarde voor de oorlogschirurgie doordat nu gemakkelijk kogels, granaatsplinters en bomscherven bij gewonden konden worden opgespoord. Na afloop van de oorlog keerden honderden radiologisch geschoolde artsen terug naar de burgermaatschappij om zich daar vervolgens als röntgenspecialist te vestigen. Evenals in Nederland, kwam ook in het buitenland weinig terecht van de door sommigen gewenste centralisering van de röntgenpraktijk. Integendeel, de meeste radiologen verspreidden zich over de vele deelgebieden van de geneeskunde, zoals het ‘maag-darmspecialisme’ of de neurologie. Wel was de behoefte tot het instellen van gerichte röntgenopleidingen en tot een wettelijke regulering van de röntgenpraktijk na 1918 onder medici aanzienlijk groter geworden. In verscheidene landen heeft dit in de jaren twintig en dertig tot de oprichting van officiële scholingsprogramma's geleid.Ga naar eindnoot1 Hoewel Nederland buiten de oorlog was gebleven, weken de röntgenontwikkelingen niet fundamenteel af van die in de rest van Europa. Hoogstens vonden de veranderingen wat later en minder plotseling plaats. In Amsterdam groeide het aantal röntgeninrichtingen in de jaren twintig snel, terwijl in deze jaren ook in vrijwel alle kleinere steden van het land een arts of een instelling de beschikking kreeg over een röntgentoestel.Ga naar eindnoot2 Alleen al in het Geneeskundig Jaarboekje kunnen voor 1920 zestig afzonderlijke adressen voor röntgendiagnostiek worden geteld, waarna dat aantal naar tachtig voor 1925 en ruim honderd voor 1930 stijgt. De verspreiding van de röntgentechniek in dit tijdvak had een geheel andere achtergrond dan die in de jaren 1896-1918. De technische principes en prestaties van de röntgentechniek weken sterk af van die van de eerste generatie röntgentoestellen, terwijl ook de positie van de röntgentechniek een andere was dan die van vóór 1918. De röntgentechniek werd na 1918 tevens onderwerp van een politiek beleid en raakte ingebed in een gedeeltelijk nationaal gereguleerde sociale structuur. Techniek, industrie, medische professie en andere maatschappelijke organisaties zouden tezamen in de jaren twintig en dertig bijdragen aan de professionalisering van de radiografie als een voor de volksgezondheid onmisbare ‘radiologische praktijk’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een stabiele röntgenbuisDe röntgentechniek beleefde een ommekeer in 1915 met de verschijning van een geheel nieuw type röntgenbuis. Deze was een jaar tevoren geconstrueerd door W.D. Coolidge, de elektrotechnicus van het Amerikaanse bedrijf General Electric. De buis was niet langer gevuld met gas maar hoogvacuüm gezogen, zodat lucht praktisch niet meer tot ionisatie aanleiding kon geven. De elektronenstroom werd nu gegenereerd vanuit een in de buis aangebrachte wolfraamdraad die tot gloeiing werd gebracht. Door het spanningsverschil werden de elektronen vervolgens met grote kracht naar de positieve pool getrokken, met als gevolg warmteontwikkeling en röntgenstralen (zie ook tekening op pagina 206). De Coolidge-buis en de vele varianten die in de jaren daarop verschenen (bijvoorbeeld met een gekoelde antikathode), hadden grote voordelen boven de Crookes-buis.Ga naar eindnoot3 De buis kende uiteraard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet langer het probleem van het harder worden, waardoor ook bij continu en intensief gebruik de eigenschappen niet veranderden. Daarnaast was het nu mogelijk om met veel grotere spanningen te werken, tot wel 300 à 400 maal hoger dan voorheen. Met de komst van hoogspanningsgeneratoren wist men na 1918 al snel spanningen van 20 tot 100 kV te bereiken. Het belangrijkste was evenwel dat stroomsterkte en voltage onafhankelijk van elkaar konden worden geregeld, waardoor de intensiteit (en dus de zwarting van de fotografische plaat) respectievelijk het doordringend vermogen van de röntgenstraling afzonderlijk kon worden gevarieerd.Ga naar eindnoot4 Alle verbeteringen tezamen maakten het röntgentoestel tot een betrouwbaar instrument en hadden tevens tot gevolg dat de röntgenblootstelling voor het maken van een foto tot een honderdste seconde kon worden bekort (vergelijk de vele minuten in het begin van de eeuw). Doordat het mogelijk was intensiteit en doordringend vermogen afzonderlijk te regelen, kon het gebruik van röntgenstralen in de jaren twintig strak worden gekwantificeerd. Aangezien de buis klein kon zijn en visuele controle ervan niet langer nodig was, konden tal van onderdelen van het röntgenapparaat op hetzelfde moment achter metalen omhulsels worden weggestopt en letterlijk aan het oog worden onttrokken. De röntgentechniek was daarmee een stabiele, goed regelbare ‘black box’ geworden. Of zoals de Amsterdamse hoogleraar radiologie N. Voorhoeve de gevolgen van ‘de onverwachte vernieuwingen’ samenvatte: ‘... bij het vervaardigen van röntgenopnamen (is) een groote mate van stabiliteit bereikt. Men heeft de apparaten veel beter in de hand. In plaats van een grillig en onberekenbaar, kwam een zeker en betrouwbaar instrument (...)’.Ga naar eindnoot5 De verspreiding van de Coolidge-buis verliep in de Verenigde Staten zeer snel, met name omdat het gemobiliseerde Amerikaanse leger de Coolidge-buis op grote schaal aanschafte. In Europa duurde het wegens de oorlog enkele jaren langer voordat medici met de nieuwe röntgentechniek konden kennismaken. Gezien de moeilijke omstandigheden, wist men in Nederland echter nog betrekkelijk vroeg de eerste ervaringen met de Coolidge-buis op te doen. Na een eerste bespreking van de buis door J.K.A. Wertheim
De röntgenkamer van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam omstreeks 1920. De röntgenbuis in een houten kast met loden bekleding en een veiligheidsscherm met loodglas werden na 1918 standaard.
Salomonson in 1914, wisten hijzelf en de Utrechtse arts J.W.Th. Lichtenbelt al in het begin van 1915 de hand te leggen op Coolidge-buizen van zowel Engelse als Duitse makelij.Ga naar eindnoot6 Voor de medici was de betrouwbaarheid van de nieuwe buis een openbaring. Met de Coolidge-techniek konden zij beter dan ooit contrastrijke foto's maken, waardoor veel meer details zichtbaar werden. Zo lukte het nu om de botstructuur zichtbaar te maken, maar ook om duidelijke schaduwen te verkrijgen van organen, zoals hart en nier. Het effect van de nieuwe techniek werd nog versterkt doordat in deze jaren tevens diafragma's beschikbaar kwamen die de zogenaamde strooistraling konden tegengaan.Ga naar eindnoot7 In Nederland gingen artsen nu ook op grotere schaal met contrastvloeistoffen (barium, bismut) werken voor het zichtbaar maken van bijvoorbeeld slokdarm, maag en darmen, galblaas en nierbekken. Het lijdt geen twijfel: het lukte in de jaren twintig om veel meer structuren op de röntgenfoto afgebeeld te krijgen. De röntgendiagnostiek had het stadium van de ‘eenvoudige anatomie’ van het skelet achter zich gelaten, waardoor er geen sprake meer kon zijn van een ‘fotografische blik’ bij het interpreteren van röntgenfoto's. Het werd - in de woorden van de al genoemde Voorhoeve - duidelijk dat ‘de röntgenologie haar eigen methoden van onderzoek en behandeling (vormt en schept), haar eigen vraagstukken (heeft)’.Ga naar eindnoot8 De Coolidge-techniek bracht - met andere woorden - afbeeldingen voort die men niet alleen opnieuw moest leren interpreteren, maar waarvan ook duidelijk werd dat een zinvolle interpretatie zonder specifieke klinische kennis onmogelijk was. In zekere zin begon de röntgentechniek daarmee aan een tweede leven, waarbij - in tegenstelling tot de voorgaande periode - de voorwaarden geheel door artsen zouden worden gedefinieerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe symptomen, nieuwe afsprakenMet de komst van de Coolidge-buis kwam in Nederland na 1918 een nieuwe cyclus van interpretatiediscussies en procedurevorming in de röntgenpraktijk op gang, omdat ‘een röntgenopname (...) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Röntgenfoto's van de long uit de jaren twintig, afgebeeld alsof men achter de patiënt staand door deze heen ziet. Links een normale long met schaduwen van ribben, wervelkolom, sleutelbeenderen, hart en lever. Rechts een long met tuberculosehaarden in de linkerbovenkwab. In vergelijking met het rechterbovenveld is het linkerbovenveld duidelijk donkerder door de schaduwen van een groot aantal tbc-haardjes.
toch echt pas dàn (begint) te leven en waarde te krijgen, indien de verklarende geest de schaduwen in hun ware beteekenis doet vatten’.Ga naar eindnoot9 Evenals vóór 1914 met de eerste eenvoudige röntgenfoto's was gebeurd, moest aan de contrastfoto's van bijvoorbeeld de maag of de nier inhoud worden gegeven door middel van een controlerende operatie of lijkopening.Ga naar eindnoot10 Nu kwam men echter ook tot het opstellen van regels voor de richting van de doorlichting per orgaan of zelfs per afwijking. Bekeek men vóór 1914 een röntgenfoto met een timmermansoog om de plaats van vreemde lichamen te bepalen, mede door de ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog zochten radiologen nu hun steun bij mathematische berekeningen voor een dergelijke lokalisatie.Ga naar eindnoot11 Sterker dan voorheen, deed zich ook de vraag voor of men op de röntgenfoto inderdaad nieuwe ziektetekens - tekens die niet correleerden met de gangbare anatomie of diagnostische criteria - kon aantreffen en in hoeverre deze als pathologisch moesten worden beschouwd. Dwingender dan ooit, dreigde een ‘röntgendiagnose’ oude onderzoeksmethoden van hun centrale plaats in het diagnostisch proces te verdringen. Over tal van fysiologische processen en ziekten kon worden getwist tussen artsen die de visuele, ‘objectieve’ methode van de röntgenopname prefereerden en clinici die aan de bestaande, via palpatieGa naar voetnoot*, percussie of auscultatie verkregen ziektetekens wilden vasthouden. Na de introductie van de Coolidge-buis in Nederland in de jaren twintig verschoof het zwaartepunt van de discussie in verschillende medische vakgebieden naar de vraag hoe objectief een röntgenfoto eigenlijk was, dat wil zeggen: in hoeverre de foto voor zichzelf kon spreken en voldoende informatie voor een definitieve diagnose bood. In de kleine kring van maag-darmartsen, bijvoorbeeld, kon de discussie soms hoog oplopen. Op een speciale bijeenkomst van de in 1913 opgerichte Vereniging van Nederlandse Maag-darmartsen over het nut van de röntgendiagnostiek kruisten voor- en tegenstanders van de röntgendiagnostiek met elkaar de degens. Terwijl de Amsterdamse radioloog Voorhoeve en de Haagse medici P.J.Ph. Dietz en J. de Groot de voordelen van de röntgenfoto opsomden, zagen de secretaris van de vereniging J. Schrijver en de medicus N.P. van Spanje (Onze Lieve Vrouwe Gasthuis) slechts een bescheiden rol voor de röntgendiagnostiek weggelegd. Zij prefereerden het gebruik van de bekende onderzoeksmethoden zoals de palpatie en de chemische analyse en verdedigden met verve het standpunt dat ‘wie de methoden van physisch en chemisch maagonderzoek goed beheerscht en de röntgenphoto niet toepast geen verzuim pleegt’.Ga naar eindnoot12 In de jaren twintig leek bij veel radiologen röntgendiagnostiek van het spijsverteringskanaal echter definitief het uitgangspunt van de diagnose te vormen. Met behulp van röntgencontrastfoto's kon men afwijkingen van de slokdarm en de darmen constateren waar men voorheen slechts naar kon gissen. Vanaf 1930 klonken evenwel toch weer waarschuwende woorden over de ‘objectiviteit’ van de röntgenfoto van de maag. Met name het onderscheid tussen maagzweer en maagkanker bleek in veel gevallen niet te maken op basis van een röntgenfoto. ‘De mening die vele medici, al of niet in bezit van röntgentoestel, tegenwoordig huldigen, dat men alleen van de röntgenphoto de diagnose kan aflezen, is geheel foutief’, zo moest de Groningse radioloog S. Keijser in 1935 vaststellen. Tegen die tijd moest men alsnog erkennen dat alleen door nauw overleg tussen radioloog en internist (of maag-darmarts) een diagnose kon worden bereikt. Met andere woorden: pas na concreet en per geval ‘onderhandelen’ tussen radioloog en internist over de röntgenfoto en de klassieke vormen van diagnostiek - tussen wat eerder als objectieve en subjectieve waarneming werd gezien - kregen de schaduwen op de röntgenfoto betekenis.Ga naar eindnoot13 Ook in andere wetenschappelijke verenigingen laaide telkens opnieuw de discussie over de waarde van de röntgenfoto op - een discussie die overigens veelal neerkwam op het zoeken naar een gepast compromis. Het best gedocumenteerde voorbeeld daarvan is de discussie in de Vereniging van Tuberculose-artsen en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere tuberculoseorganisaties.Ga naar eindnoot14 Zoals eerder is besproken, ging men tot dusverre ervan uit dat longtuberculose een ziekte was die haar beginpunt in de top van de long had. Door middel van kloppen op de borst en het gebruik van de stethoscoop - de zogenaamde ‘superdiagnostiek’ - kon men eventuele veranderingen van de longtop vaststellen. Typerende ziekteverschijnselen en sociale kenmerken van de patiënt, aangevuld met de resultaten van de superdiagnostiek en bacteriologisch onderzoek, brachten de arts dus tot de diagnose tuberculose. Röntgenonderzoek kon de bevindingen slechts bevestigen. Hoewel er vóór 1914 reeds stemmen opgingen dat niet de top maar de hilus van de long het beginpunt van de tuberculose vormde, bleven de meeste artsen op het bekende pathogenetische en diagnostische model vertrouwen. Met de komst van de verbeterde röntgentechniek na 1920, gebaseerd op de Coolidge-buis en nieuwe fotografische technieken, bleek steeds vaker dat het ontstaan en de ontwikkeling van longtuberculose aanzienlijk gecompliceerdere processen waren dan gedacht. Hilusschaduwen leken vooral bij kinderen als een eerste teken van tuberculose te moeten worden beschouwd, ook al voelden zij zich niet ziek en konden er verder geen afwijkingen worden gevonden. Het hoofd van het Sanatorium Hellendoorn, B.H. Vos, stelde in 1922 optimistisch vast dat het woord ‘topcatarrh’ dankzij de röntgendiagnostiek uit het vocabulaire van de artsen was verdwenen.Ga naar eindnoot15 Aan het eind van de jaren twintig deed vervolgens het door de Duitse ziekenfondsarts F. Redeker geïntroduceerde begrip ‘Frühinfiltrat’ zijn intrede, dat een verklaring moest bieden voor het gegeven dat tuberculose niet aan de longtop, maar in de meer centraal gelegen delen van de long ontstaat. Dit vroeginfiltraat, zo leerde Redeker, vormde het beginpunt van de tuberculose, maar kon ook jarenlang in de long sluimerend aanwezig zijn zonder dat een persoon daadwerkelijk ziek was, om zich vervolgens na bijvoorbeeld een griep tot tuberculose te ontwikkelen. Het infiltraat was voor de fysische diagnostiek minder toegankelijk dan de oppervlakkig gelegen topveranderingen en kon evenals latere ontwikkelingsstadia van longtuberculose slechts via röntgenonderzoek worden vastgesteld. Redeker meende zelfs dat het optreden en de ontwikkeling van de ziekte bij volwassenen in de meeste gevallen zonder subjectieve klachten verliepen.Ga naar eindnoot16 Zoals we nog zullen zien, zou op basis van deze opvatting in Nederland omstreeks 1930 de vraag worden opgeworpen of voortaan niet alle burgers hun longen periodiek röntgenologisch moesten laten onderzoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het röntgentoestel: een wetenschappelijk of een sociaal instrument?Al met al veranderden de opvattingen over het beloop van de longtuberculose in de jaren twintig voortdurend onder invloed van de röntgendiagnostiek. Wanneer we bedenken dat in dezelfde jaren ook nieuwe laboratoriumtests (de zogenaamde bezinking) en chirurgische behandelmethoden (collapstherapie, thoracoplastiek) beschikbaar kwamen, dan kan de tuberculoseproblematiek op dat moment als het meest dynamische klinisch-wetenschappelijke onderzoeksgebied van de Nederlandse geneeskunde worden beschouwd.Ga naar eindnoot17 De vraag is echter welke gevolgen deze ontwikkeling voor de dagelijkse praktijk van artsen heeft gehad. Sinds het einde van de negentiende eeuw werd tuberculose als de belangrijkste volksziekte beschouwd. Zowel in medische als in
‘Doodstil liggen en niet denken’: draaibare lighal voor kinderen met tuberculose in Helpman omstreeks 1925. Sinds 1900 kuurde een toenemend aantal tuberculosepatiënten in sanatoria, lighallen of ligtentjes. Kuren en aansterken waren vóór 1945 de belangrijkste middelen om van de tuberculose te genezen. Wel is het zo dat tuberculosepatiënten in sanatoria vanaf 1920 steeds vaker werden geopereerd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappelijke en politieke kring was de aandacht voor de bestrijding van de ziekte en voor de verpleging van zieken zeer sterk toegenomen. Lokale tuberculosecommissies, Groene Kruisverenigingen met eigen gebouwen en ‘huisbezoeksters’, ontsmettingsdiensten en consultatiebureaus vormden tezamen wat wel een nationale beweging ter bestrijding van tuberculose kan worden genoemd. Na 1900 voegde zich daar een groeiend aantal sanatoria bij.Ga naar eindnoot18 In de eerste vijftien jaar van haar bestaan werd deze beweging echter geplaagd door ernstige tweespalt tussen een bacteriologisch werkende richting en een sociaal-hygiënisch georiënteerde richting. De verdeeldheid voorkwam een totstandkoming van een gemeenschappelijke strategie en een duidelijk organisatiemodel. Na de Eerste Wereldoorlog - toen was gebleken hoe gemakkelijk tuberculose weer epidemische vormen kon aannemen - verdwenen de tegenstellingen naar de achtergrond en wisten beide richtingen elkaar te vinden in een combinatie van vroege opsporing, verpleging en sociale hulpverlening. Tot dat moment speelde de röntgendiagnostiek nauwelijks een rol in het werk van de tuberculoseartsen. De bestrijding van de tuberculose door huisartsen, consultatiebureau-artsen en thuisbezoeksters bestond in het opsporen van duidelijk herkenbare tuberculoselijders, bij wie lichamelijk onderzoek en een sputumtest plaatsvonden. Het advies luidde vervolgens zich in een ziekenhuis of sanatorium te laten opnemen of thuisverpleging te organiseren. Desondanks zijn er vóór 1918 wel tekenen dat juist de komst van de röntgentechniek tot een differentiatie binnen de tuberculosebeweging zou gaan leiden. In 1909 pleitte de Groningse hoogleraar in de interne geneeskunde K.F. Wenkebach voor een vroegtijdige diagnose van longtuberculose door middel van röntgendiagnostiek. Zijn gedachten gingen uit naar onder meer een speciale polikliniek voor tuberculose, maar ook de nog maar kort tevoren opgerichte sanatoria zouden volgens hem met röntgenapparatuur moeten worden uitgerust.Ga naar eindnoot19 De medicus B.H. Vos, die met Wenkebach samenwerkte, wist deze opvatting als een van de eersten vanaf 1909 in de praktijk te brengen. Als hoofd van het Volkssanatorium Hellendoorn vond Vos het vanzelfsprekend dat bij iedere patiënt in het sanatorium röntgenonderzoek zou plaatsvinden. Evenals Wenkebach, was hij ervan overtuigd dat sanatoria tot ‘wetenschappelijke centra’ op het terrein van de tuberculose moesten worden uitgebouwd. De röntgendiagnostiek was volgens Vos de meest aangewezen methode om dat doel te bereiken. In de jaren twintig publiceerde hij samen met de patholoog-anatoom en bacterioloog J.T. van Leusden het eerste Nederlandse Handboek voor de longtuberculose, waarin de röntgendiagnostiek de nodige aandacht kreeg.Ga naar eindnoot20 Vos was zeker niet de enige die het sanatorium als een wetenschappelijk tuberculosecentrum zag, waarvandaan zich de kennis over de ziekte naar de rest van de tuberculosebeweging zou moeten
Om de opsporing van tuberculoselijders, het verblijf in kuuroorden en het ‘uitzenden’ van kinderen met tbc te kunnen bekostigen, organiseerden tuberculoseorganisaties collectes (sinds 1912 de Emmabloemcollecte). Na 1918 kreeg de tuberculosebestrijding een nationaal karakter. De tuberculosebeweging was een belangrijke stimulerende factor voor de integratie van de röntgentechniek in de medische praktijk in de jaren twintig.
verspreiden. De directeur van het sanatorium ‘Berg en Bosch’, W. Bronkhorst, ontwikkelde zich na 1925 eveneens tot een warm pleitbezorger van de verwetenschappelijking van het sanatorium en van de diagnostiek van alle consultatiebureau-artsen die bij de tuberculosebestrijding betrokken waren.Ga naar eindnoot21 Het lijdt geen twijfel dat door de inspanningen van sanatoriumdirecteuren zoals Vos en Bronkhorst het röntgenonderzoek een vooraanstaande epistemologische positie verkreeg in de wetenschappelijke discussie over tuberculose. Plaatste de medicus H. Schut in 1912 de röntgentekens nog naast de tekens van superdiagnostiek in zijn classificatie van de tuberculose, in de jaren twintig gold - althans in enkele sanatoria - de uitbreiding en eventueel de kwaliteit van het tuberculeus proces zoals die op de röntgenfoto verschenen, als uitgangspunt voor de pathologische classificatie. De situatie was in vergelijking met twintig jaar tevoren volkomen omgedraaid: röntgenschaduwen waren nu constitutief voor de indeling van pathologisch-anatomische bevindingen.Ga naar eindnoot22 De arbeid van Vos, Bronkhorst en enkele andere sanatoriumartsen tussen 1910 en 1930 ten gunste van de röntgendiagnostiek is evenwel maar gedeeltelijk succesvol geweest. De praktijk van de huisen consultatiebureau-artsen - zij namen verreweg het grootste deel van de tuberculosebestrijding voor hun rekening - veranderde na 1920 wel onder invloed van de röntgentechniek, maar anders dan bijvoorbeeld Vos zich had voorgesteld. Zoals vermeld, kwam na 1918 geleidelijk een einde aan de onderlinge twisten in de tuberculosebeweging, waardoor de maatschappelijke en de financiële positie van de tuberculoseorganisatie sterk verbeterden. Tegelijkertijd groeide in de politiek de steun voor een uitbreiding van de overheidszorg voor de tuberculosebestrijding. Een in 1918 ingestelde Staatscommissie voor Tuberculose bracht in 1922 een lijvig rapport uit waarin nagenoeg alle aspecten van de tuberculose- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
preventie en -behandeling werden geanalyseerd. Het rapport vormde het begin van een grondige reorganisatie van de tuberculosebestrijding, waarvan een bespreking helaas hier buiten beschouwing moet blijven. De reorganisatie had uiteraard betrekking op de consultatiebureaus en sanatoria, maar ook op de rol van huisartsen en de sociale verzekering. In de jaren die volgden, zouden miljoenen guldens uit particuliere fondsen en van de overheid naar de tuberculosebestrijding gaan. Nieuwe consultatiebureaus en sanatoria werden opgericht, naast nazorgorganisaties en kinderkolonies. Vanzelfsprekend besteedde de staatscommissie ook veel aandacht aan de diverse vormen van diagnostiek en aan de vraag hoe deze diagnostiek moest worden ingezet in de verschillende onderdelen van de tuberculosebeweging. De commissie concludeerde dat het röntgenonderzoek van de longen een nuttige en wenselijke vorm van onderzoek was in de bestrijding van tuberculose. De commissie achtte de consultatiebureaus het meest geschikt als vooruitgeschoven röntgenposten. Ook de sanatoria kregen een duidelijke plaats toebedeeld: deze zouden vooral bedoeld moeten zijn voor patiënten met beginnende tuberculose.Ga naar eindnoot23 In 1921 volgde de regering met het standpunt dat consultatiebureaus over röntgenapparatuur behoorden te beschikken, hetgeen in de jaren daarop ook resulteerde in het verstrekken van subsidies.Ga naar eindnoot24 Vijf jaar later bepaalde de regering dat voortaan op het consultatiebureau moest worden vastgesteld wie in een sanatorium moest worden opgenomen. Ondertussen hadden wijzigingen in de Invaliditeitswet in 1919 (en 1925) het mogelijk gemaakt dat ‘fabrieksarbeiders’, de zogenaamde ‘artikel 99-patiënten’, op kosten van de Rijksverzekeringsbank in een sanatorium werden opgenomen.Ga naar eindnoot25 De gevolgen van deze maatregelen voor de sociale positie van de röntgentechniek waren ingrijpend. Tussen 1918 en 1925 verwierven alle sanatoria een röntgentoestel, terwijl in de loop van de jaren twintig ook in de vele consultatiebureaus röntgenapparatuur werd geplaatst.Ga naar eindnoot26 Om de techniek voor het grote publiek toegankelijk te maken, was een ingrijpende reorganisatie van de fysieke omgeving van de medische praktijk noodzakelijk. De huisvesting van consultatiebureaus en de gebouwen van sanatoria bleken zelden geschikt voor het plaatsen van een röntgentoestel, het maken van een röntgenopname en niet te vergeten het ontbloten van het bovenlichaam. In de jaren twintig moesten in sanatoria röntgenkamers worden ingericht en ook in consultatiebureaus waren tal van aanpassingen noodzakelijk. Niet zelden betrok een consultatiebureau een nieuw gebouw met een onderzoekruimte, een röntgenkamer en een kamer voor de administratie.Ga naar eindnoot27 Voor de consultatiebureaus in de provincie kwam daar nog het bijzondere probleem van de elektriciteitsvoorziening bij. Anders dan vóór 1914, toen de radiograaf nog zelf met behulp van accumulatoren stroom kon opwekken, waren alle onderdelen van de nieuwe generatie röntgenapparatuur in één totaalontwerp van het röntgentoestel opgenomen, waardoor men het niet langer zonder netstroom kon stellen. De elektrificatie van het platteland werd daardoor op sommige plaatsen een wapen in de strijd tegen de tuberculose!Ga naar eindnoot28 Op het eerste gezicht verliepen de ontwikkelingen dus zoals röntgenpioniers als Vos het hadden gewenst. In werkelijkheid ging de verspreiding van de röntgentechniek echter allerminst gepaard met de door hen gewenste verwetenschappelijking van de tuberculosediagnostiek. Tot het einde van de jaren twintig bleven er meningsverschillen bestaan tussen gematigde of sceptische artsen, die slechts in bijzondere gevallen wilden vertrouwen op de röntgendiagnostiek, en radicale artsen, voor wie de röntgendiagnostiek onontbeerlijk was. Deze laatsten meenden dat de röntgenfoto in principe heimelijke tekens kon tonen die met geen enkele andere methode konden worden opgespoord. Terwijl de eersten vooral naar (mogelijk) zieke patiënten keken en eventueel een röntgenfoto maakten, legden de laatsten er de nadruk op dat afwijkingen in de long zichtbaar konden worden gemaakt zelfs nog voordat de patiënt zich ziek voelde. De lokale verschillen in de röntgenpraktijk konden dus zeer groot zijn. In Amsterdam steeg na de aanschaf van een röntgentoestel door het consultatiebureau het aantal röntgenopnamen al snel tot vele honderden per jaar.Ga naar eindnoot29 Het succes van de röntgendiagnostiek in de hoofdstad was mede het gevolg van de actieve medewerking van Wertheim Salomonson, die wegens onervarenheid van de consultatiebureau-artsen aanvankelijk de röntgenopnamen voor zijn rekening nam.Ga naar eindnoot30 Minstens zo belangrijk was evenwel dat er ook een goede samenwerking met gemeente en huisartsen bestond en dat door een goede verstandhouding met de Raden van Arbeid de zorg voor de ‘artikel 99-patiënten’ op gang kon komen. Bovendien had de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) van zijn recht gebruikgemaakt om te bepalen dat alle nieuwe gevallen van tuberculose zich bij een consultatiebureau moesten melden.Ga naar eindnoot31 Vergelijkbare situaties deden zich in enkele andere steden voor, bijvoorbeeld in Groningen, waar de radioloog S. Keijser de diagnostiek in het begin deed, maar deze omstandigheden waren beslist niet representatief voor de rest van het land. Op veel plaatsen moest de röntgendiagnostiek in kleine ruimten plaatsvinden door een nauwelijks geschoolde arts. Ook kozen lang niet alle consultatiebureaus voor de aanschaf van een röntgentoestel. Bij gelegenheid werd een patiënt dan soms naar een naburig ziekenhuis gestuurd voor een röntgenopname. Bovendien werkten veel huisartsen niet mee aan de nieuwe procedures, bleef menig gemeentebestuur afzijdig en - niet onbelangrijk - weigerden patiënten herhaaldelijk het (röntgen)onderzoek. Al met al is het beeld bij de eerste grote verspreiding van röntgentoestellen zeer gevarieerd. In bepaalde sanatoria en consultatiebureaus streefde men naar ‘vroegdiagnostiek’, dat wil zeggen dat ogenschijnlijk gezonde patiënten met bijvoorbeeld een hilusschaduw werden opgespoord. Daar ontstond het verschijnsel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een symptoomloze ziekte, waarbij een burger als het ware gezond een röntgenkamer binnentrad en deze na een röntgenopname weer ziek verliet. In die röntgenkamer vielen de beslissingen omtrent de behandeling. Menig sanatoriumpatiënt kwam blij terug als de behandeling aansloeg en een ‘beter bed’ mocht worden beslapen. Echter, ook het omgekeerde kon voorkomen, zodat patiënten steeds met angst en beven de gang naar het röntgentoestel maakten. Aan de andere kant van het spectrum diende het röntgentoestel vooral als bevestiging van wat men al vermoedde op basis van het lichamelijk onderzoek of laboratoriumtests. Hier werd de röntgendiagnostiek niet gebruikt voor de opsporing van mogelijk zieken, maar omdat deze in de jaren twintig onderdeel werd van klinische procedures die op hun beurt deel gingen uitmaken van administratieve regelingen in sociale organisaties en instituties, zoals de RVB. Voor het eerst wordt iets van een röntgencultuur zichtbaar, waarin huisartsen, sanatoriumartsen, keuringsartsen en consultatiebureau-artsen via de röntgenfoto met elkaar communiceerden (en onderhandelden) en patiënten met een röntgenfoto ‘onder de arm’ werden doorverwezen - wat overigens pas mogelijk was nadat vanaf 1920 de glasplaten door röntgenfilms werden vervangen. Wie de plaats van het röntgentoestel in de dagelijkse medische praktijk van de jaren twintig moet bepalen, ontwaart dus enerzijds een duidelijke toename van het aantal toestellen in het hele land en het begin van wat een röntgencultuur kan worden genoemd - een cultuur waarin artsen en patiënten zich bekommeren om de boodschap van de röntgenfoto. Deze röntgencultuur was echter niet hetzelfde als de wetenschappelijke cultuur waarvoor Vos en Bronkhorst pleitten. Er bestond een kloof tussen het wetenschappelijk gebruik van de röntgendiagnostiek door een kleine groep sanatorium- en consultatiebureau-artsen enerzijds en het pragmatisch gebruik door huisartsen en vele consultatiebureau-artsen anderzijds. Juist vanwege die kloof keerden de sanatoriumartsen zich tegen het besluit van de regering in 1926 om de verwijzing naar een sanatorium via het consultatiebureau te laten verlopen. Die verliep volgens hen al tijden weinig consistent, omdat de consultatiebureau-arts over onvoldoende ervaring beschikte om beginnende tuberculose radiologisch vast te stellen.Ga naar eindnoot32 Het is ook tegen die achtergrond dat sanatoriumartsen zoals Bronkhorst zich na 1928 gingen inspannen voor het opzetten van speciale cursussen voor ‘longartsen’.Ga naar eindnoot33 Het gebruik van de röntgendiagnostiek in het consultatiebureau enerzijds en dat in de sanatoria en universitaire centra anderzijds zullen nadien ongetwijfeld naar elkaar zijn toegegroeid, maar de kloof tussen wat wetenschappelijk wenselijk werd geacht en wat de consultatiebureau-arts in de praktijk aanvaardbaar vond bleef bestaan, zoals we aan het eind van dit hoofdstuk nog zullen zien. De verspreiding van de röntgentechniek in de tuberculosebeweging in de jaren twintig vond, met andere woorden, niet plaats omdat
Postoperatieve zorg bij een tuberculosepatiënt in het Sanatorium Berg en Bosch. Na een longoperatie moest men er altijd voor zorgen dat de negatieve druk in de borstholte werd hersteld en dat bloed- en wondvocht uit de borstholte kon wegvloeien. Daartoe legde men een drain aan, al dan met op een pompje aangesloten. De drain kwam onder water uit in een verzamelfles (waterslot), waarna de lucht via het wateroppervlak in de fles kon ontsnappen.
artsen meegingen in de verwetenschappelijking van de tuberculose-diagnostiek zoals de röntgenpioniers dat voorstonden, maar omdat het röntgentoestel een belangrijke rol speelde in de nationale reorganisatie van de tuberculosebestrijding. Bij de explosieve groei van de zorg van overheid en particuliere organisaties voor tuberculosepatiënten sinds 1918 kwamen consultatiebureau, huisarts, sanatorium en sociale verzekering in een nieuwe verhouding tot elkaar te staan, die nieuwe (rationele) spelregels vereiste. De röntgendiagnostiek leek een van de middelen te zijn om die regels vast te stellen en na te leven. De organisaties ter bestrijding van de tuberculose gaven zonder twijfel de aanzet tot een brede maatschappelijke acceptatie van de röntgendiagnostiek. Niet de röntgenartsen in ziekenhuizen of radiografen in privé-praktijken, maar een nieuwe generatie longartsen in sanatoria en consultatiebureaus gaf - hoe verschillend hun röntgenpraktijk ook was - de radiologie in de jaren twintig en dertig het maatschappelijk draagvlak dat nodig was voor de expansie van de röntgentechniek. Dat neemt niet weg dat voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige maatschappelijke integratie van de röntgentechniek meer nodig is geweest dan een grotendeels particuliere beweging die zich op de bestrijding van één ziekte richtte. Van fundamenteel belang voor die maatschappelijke integratie waren de opkomst na 1918 van een nieuw type ziekenhuiszorg en nieuwe sociaal-politieke regelingen die zich over de gehele medische zorg uitstrekten. Alvorens deze onderwerpen te bespreken, wordt in het vervolg van dit hoofdstuk eerst de ontwikkeling van het röntgentechnisch onderzoek en de röntgenindustrie in Nederland behandeld. In het volgende hoofdstuk komt vervolgens de betekenis van de ziekenhuizen, de overheid en de ziektekostenverzekering voor de verdere ontwikkeling van de röntgenpraktijk in het Interbellum aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Röntgentechnisch onderzoek: de arts-bricoleurHet Interbellum was ook de periode waarin röntgenwerkplaatsen ontstonden en Nederlandse fabrikanten de productie van röntgenapparatuur zelf ter hand gingen nemen. Voor het eerst kwamen er op het terrein van de röntgentechniek ook vaste samenwerkingsverbanden tussen artsen en technici tot stand. Terwijl medici vóór 1918 op eigen initiatief naar een instrumentenhandelaar stapten voor de aanschaf of reparatie van een röntgenonderdeel, werd in de jaren twintig en dertig een deel van de röntgenartsen opgenomen in een bescheiden infrastructuur voor uitwisseling van technische kennis tussen producenten en gebruikers. Ook maakten technici en medici een begin met innovatieve röntgenactiviteiten, nu eens afzonderlijk dan weer in nauwe samenwerking. Medisch-technische werkplaatsen waar instrumentmakers in samenwerking met medici diagnostische technieken ontwierpen, waren al sinds de negentiende eeuw een bekend verschijnsel. Veelal ging het om een aan een universiteit verbonden instrumentmaker of amanuensis die een medisch hoogleraar directe ondersteuning verleende bij diens onderzoek. Na 1850 werden deze technici steeds vaker ingeschakeld bij de zorg voor praktische oefeningen van medische studenten. Geleidelijk gingen zij ook een rol spelen in het onderzoek en ontwikkelden in nauwe samenwerking met onderzoekers nieuwe proefopstellingen en instrumenten.Ga naar eindnoot34 Kenmerkend voor deze werkplaatsen was dat het ontwikkelingswerk direct met de klinische vraagstellingen van de arts was verbonden. Er werd altijd gezocht naar kleine aanpassingen die de werking van een instrument bij de diagnostiek konden verbeteren of het gebruiksgemak konden vergroten. Altijd was de aanpassing bedoeld voor de lokale klinische praktijk, waarbij arts en technicus door een simpele trial-and-errorprocedure een bestaand instrument trachtten te verbeteren of een nieuw te ontwerpen. Regelmatig zette de medicus zichzelf achter de werkbank, nadat hij zich eerst had laten informeren door een fysicus of een instrumentmaker. Deze traditie van arts-bricoleur als motor achter de medisch-technische innovatie kreeg met de komst van de elektromedische apparatuur een stimulans. Juist de röntgentechniek bracht vele artsen in het land ertoe om al dan niet met hulp van een technicus te experimenteren met de technische eigenschappen van de röntgenbuis en nieuwe toepassingsmogelijkheden uit te proberen. Zo ontwierp de Groningse hoogleraar interne geneeskunde K.F. Wenkebach in de jaren 1909-1910 een nieuw zogenaamd röntgenstatief. Het door hem en de amanuensis Bootsgezel ‘in elkaar getimmerde’ statief bleek dermate praktisch dat het als het ‘Groninger statief’ ook in andere klinieken werd toegepast en door de firma Siemens zelfs in serieproductie werd genomen.Ga naar eindnoot35 De Haagse arts P.H. Eijkman experimenteerde met bewegende röntgenbeelden en ontwierp een zogenaamde symfanator om stereoscopische, volgens Eijkman ‘realistische’ röntgenbeelden te verkrijgen - een poging om het verschijnsel uit te bannen dat alle anatomische structuren in een plat vlak werden afgebeeld. De Rotterdamse medicus F.H. Schreve deed in 1908 proeven met röntgencontraststoffen en hun toxiciteit bij dieren. Diverse radiografen ontwierpen technische aanpassingen om de zogenaamde strooistraling tegen te gaan, zodat de röntgenfoto's scherpere contrasten konden vertonen. Vooral Wertheim Salomonson ontpopte zich na 1900 als de röntgenexperimentator bij uitstek door op zijn röntgenlaboratorium talloze technische en klinische experimenten uit te voeren. Zijn technische kennis maakte hem tot de belangrijkste röntgentechnicus van vóór 1914.Ga naar eindnoot36 De röntgeninnovatie door artsen verliep in de jaren twintig niet veel anders, al vond deze nu vooral plaats in de nieuw opgerichte röntgenafdelingen of -instituten in ziekenhuizen. Dit was bijvoorbeeld het geval met wat na 1962 officieel de tomografie is gaan heten. Zowel de Utrechtse neuroloog B.G. Ziedses des Plantes als de Nijmeegse radioloog D.L. Bartelink experimenteerde omstreeks 1930 onafhankelijk van de ander in zijn werkplaats met röntgenapparatuur die opname in slechts één vlak mogelijk moest maken. Beide medici bouwden met hulp van hun instrumentmakers naar eigen inzicht en op eigen initiatief zelf de apparatuur voor de toen zogeheten doorsneefotografie, stratigrafie of planigrafie - een toepassingsvorm van de röntgentechniek waarmee overigens ook elders in Europa druk werd geëxperimenteerd.Ga naar eindnoot37 Ziedses des Plantes wist na enige tijd de Eerste Nederlandse Röntgen-apparatuur Fabriek over te halen tot het bouwen van een prototype, maar hij verwierf aanvankelijk nauwelijks belangstelling van collega's en zelfs afkeurend commentaar van fabrikanten zoals Philips.Ga naar eindnoot38 Met name Ziedses des Plantes - ooit begonnen als student elektrotechniek in Delft - is welhaast het schoolvoorbeeld van de medicus-technicus die voortdurend naar eigen inzicht bestaande medische apparatuur trachtte te verbeteren. Het succes van de door hem ontwikkelde subtractie-angiografie en aangepaste ventriculografie en het feit dat zijn werk dikwijls aanvanke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk op scepsis van collega's stuitte, brachten hem aan het eind van zijn leven tot de niet geheel onjuiste conclusie dat de meeste vernieuwingen in de radiologie niet van de erkende röntgentechnici waren gekomen, maar van relatieve buitenstaanders.Ga naar eindnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opkomst van de industriële röntgenproductieHet belang van bovenbeschreven vorm van medisch-technisch onderzoek en innovatie in de jaren twintig en dertig kan moeilijk worden overschat. Hoewel het principe van de Coolidge-buis onaangetast bleef, zijn het aantal klinische toepassingen en het gebruikersgemak voor artsen er sterk door toegenomen. Toch was de expansie van de röntgentechniek na 1918 niet mogelijk geweest als niet ook een nieuw type röntgentechnisch onderzoek in Nederland zijn intrede had gedaan, een type onderzoek dat alleen in industriële werkplaatsen kon plaatsvinden. Zoals eerder is beschreven, werd de Nederlandse markt voor elektromedische apparatuur tot de Eerste Wereldoorlog gedomineerd door buitenlandse, vooral Duitse fabrikanten, zoals Siemens & Halske, Reiniger, Gebbert & Schall (RGS) en Veifa-Werke. Een kleinere, maar voor Nederland belangrijke leverancier van röntgenbuizen was de Hamburgse firma C.H.F. Müller.Ga naar eindnoot40 Rechtstreeks of via Nederlandse instrumentenhandelaars werden de Crookes-buizen, stroomonderbrekers en films van Duitse makelij bij de meeste Nederlandse radiografen geleverd. De Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie had in voorgaande jaren met de toelating van vertegenwoordigers van röntgenfabrikanten en met de oprichting van een Technisch Bureau in 1910 al wel gepoogd de afwezigheid van technische ondersteuning enigszins te ondervangen, maar het gebrek aan regelmatige contacten met industriële röntgentechnici bleef een ernstige handicap voor de radiologie van Wertheim Salomonson en zijn collega's.Ga naar eindnoot41 De afhankelijkheid van de Duitse industrie wreekte zich volledig tijdens de Eerste Wereldoorlog. Door de oorlogssituatie en het internationale handelsembargo werd het na 1914 steeds moeilijker nieuwe onderdelen te verkrijgen - een schaarsteprobleem dat zich overigens in de gehele gezondheidszorg deed gelden. Zo maakte de radiotherapeut G.J. Gaarenstroom, werkzaam aan het in 1913 speciaal voor de kankerbehandeling opgerichte Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis, gebruik van buizen van de firma Müller, maar deze kon wegens de oorlog niet langer leveren of onderdelen sturen. Wertheim Salomonson zocht daarom naar mogelijkheden om in eigen land ‘inductoria en röntgenbuizen’ te laten produceren. Mogelijk heeft hij daarover in de jaren 1915-1916 met Anton Philips, directeur van het Philips-bedrijf, contact gehad. Zijn pogingen waren aanvankelijk echter op niets uitgelopen.Ga naar eindnoot42 Uiteindelijk zou de vestiging van een specialistische röntgentechnische handel en industrie, waarop medici zoals
De Crookes-buis werd aan het eind van de negentiende eeuw gebruikt om het gedrag van kathodestralen te onderzoeken. De kathodestralen worden opgewekt in de glazen buis, gevuld met gas van lage druk. Wanneer aan de elektroden een hoge spanning wordt aangelegd, dan zal de negatieve elektrode (de kathode) gloeien en elektronen uitzenden. Met deze buis experimenteerde de Duitse fysicus Wilhelm Röntgen in 1895 toen hij tot dan toe onbekende stralen ontdekte die hij x-stralen noemde.
Wertheim Salomonson, Heilbron, Voorhoeve en Gaarenstroom zo hoopten, in de jaren 1918-1925 vorm krijgen. Naast de oprichting van verschillende nieuwe commerciële bedrijven voor ondersteuning en reparatie verspreid over het land, besloten achtereenvolgens Philips en de Duitse röntgenfabrikanten tot de oprichting van een eigen röntgenafdeling in respectievelijk Eindhoven en Amsterdam; bovendien kwam het tot de oprichting van geheel nieuwe werkplaatsen voor de commerciële productie van röntgenonderdelen. De eerste stap werd gezet door de ‘Philips gloeilampenfabriek’ in Eindhoven. In de loop van 1917 richtte Gaarenstroom zich tot Philips, in de persoon van ingenieur G. Holst, met de vraag of het bedrijf in staat was röntgenbuizen te repareren. Nadat Holst en Philipsingenieur E. Oosterhuis een bezoek aan Gaarenstroom hadden gebracht en vervolgens positief op zijn verzoek hadden gereageerd, volgde in 1918 - tot opluchting van Wertheim Salomonson - het besluit om röntgenbuizen te repareren.Ga naar eindnoot43 Omdat Philips in 1916 wegens de heersende importproblemen had besloten de glasproductie zelf ter hand te nemen, kon het bedrijf zelfs ertoe overgaan om op kleine schaal nieuwe röntgenbuizen te produceren. Dit besluit van Philips, mede ingegeven door de wens van directeur Anton Philips zelf om naast gloeilampen ook radio- en röntgenbuizen te produceren, zal zonder twijfel goed zijn ontvan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
William Coolidge, een onderzoeker van de researchafdeling van het Amerikaanse concern General Electric, experimenteerde in het eerste decennium van de twintigste eeuw met röntgenbuizen. Rond 1914 ontwikkelde hij een nieuwe buis die belangrijke voordelen bood ten opzichte van de klassieke röntgenbuizen. Het belangrijkste voordeel was dat de stroomdoorgang goed regelbaar was. De elektroden bevinden zich in deze buis in een hoogvacuüm, zodat vrijkomende rontgenstralen niet worden gehinderd door luchtmoleculen waarmee ze in botsing kunnen komen. De kathode fabriceerde Coolidge van wolfraam, een materiaal met een hoog smeltpunt, hetgeen de levensduur ten goede kwam.
Rond 1925 ontwikkelden onderzoekers in het Natuurkundig Laboratorium van Philips een röntgenbuis met stralingsbescherming. De buis is bekend geworden onder de handelsnaam ‘Metalix’. Kenmerkend voor de buis is dat de glazen bol van de traditionele rontgenbuis is vervangen door een chroomijzeren cilinder, die aan het glas van de buis kan worden gelast. De cilinder houdt de ongewenste, gevaarlijke stralen tegen, omdat de stralen slechts naar buiten kunnen treden door het daarvoor bestemde venster. De kegelvormige stralenbundel is niet groter dan nodig is voor het gebruik. Een bijkomend voordeel van de buis is dat deze door de omhulling gemakkelijk kan worden geaard.
gen door veel artsen in Nederland, maar heeft ironisch genoeg de ontwikkeling van de röntgentechniek in eerste instantie mogelijk vertraagd. Omdat Philips niet over het Coolidge-octrooi beschikte, repareerde en produceerde het bedrijf in de eerste jaren slechts buizen van het Crookes-type. Terwijl röntgenartsen in de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland, waar de fabrikanten wel over het octrooi beschikten, na de Eerste Wereldoorlog de eerste generatie buizen vervingen door Coolidge-buizen, moesten velen in Nederland de röntgenpraktijk met een Crookes-buis voortzetten. Pas na 1924 wist Philips met een geheel nieuw type röntgenbuis te komen, die in een aantal opzichten zelfs beter was dan de Coolidge-buis. De reactie van de Duitse röntgenfabrikanten op het besluit van Philips liet niet lang op zich wachten. Door de oorlog was de Duitse elektro- en röntgentechnische industrie weliswaar een groot deel van zijn marktaandeel in Europa kwijtgeraakt, maar door reorganisaties en fusies wist de bedrijfstak zich in de jaren 1918-1925 goed te herstellen tegenover met name Amerikaanse bedrijven. Daarbij bleek uiteindelijk Siemens & Halske als winnaar uit de reorganisatie-en-fusiegolf te komen, mede doordat het bedrijf over het Coolidge-octrooi beschikte. Een sterke troef van de Duitse fabrikanten was bovendien het goed ontwikkelde verkoopapparaat, waarmee vooral de - met Siemens in 1925 gefuseerde - firma RGS vóór de oorlog belangrijke successen had weten te boeken en dat na 1918 wederom goede diensten bewees. Een jaar na de eerste contacten tussen Philips en een aantal medici, volgde in Nederland de vestiging van de NV Electriciteitsmaatschappij AEG aan het Rokin in Amsterdam met het opzetten van medisch-technisch onderzoek en onderhoud in samenwerking met enkele radiologen in Amsterdam. De zakenman en latere ingenieur L.J. Koopman was er gedurende de Eerste Wereldoorlog chef van de verkoopafdeling van medische apparatuur geworden, een afdeling die sinds 1918 tevens als verkooppunt van de röntgenproducent Veifa-Werke dienst deed. Uit deze medische afdeling ontstond in 1922 de RGS-dochtermaatschappij NV Metema met vijftien werknemers. Na de fusie tussen Siemens & Halske en Reiniger, Gebbert & Schall werd deze maatschappij in 1925 omgezet in Almara NV. Koopman werd nu de directeur van de dochtermaatschappij van de drie grote Duitse fabrikanten voor elektromedische en röntgenapparatuur.Ga naar eindnoot44 Ten slotte verschenen in het midden van de jaren twintig nog twee röntgenbedrijven op de markt, namelijk de firma Smit-Röntgen in Leiden en de ‘Eerste Nederlandse Röntgen-apparatuur Fabriek’ (ENRAF) in Rijswijk, later Delft. Smit-Röntgen werd in 1923 opgericht door de gebroeders B.Th. Smit en J.W. Smit, van wie de laatste sinds 1920 als instrumentmaker werkzaam was bij de Leidse hoogleraar radiologie D.J. Steenhuis. Smit was begonnen met de constructie van perfecte imitaties van Potter-roosters voor stralenabsorptie en ging na enkele jaren ook statieven bouwen voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ENRAR Daarnaast heeft Smit voor Steenhuis tal van andere hulpmiddelen ontwikkeld, zoals de bekend geworden Steenhuis-cassette, die als seriecassette tot in de jaren zestig in gebruik is gebleven. Na 1930 groeide Smit-Röntgen uit tot een bedrijf met zeventig werknemers en ging het ook voor Philips statieven produceren.Ga naar eindnoot45 Twee jaar na de oprichting van Smit-Röntgen startte de ENRAF met de fabricage van röntgenapparatuur. Het bedrijf vormde aanvankelijk een voortzetting van de handelsonderneming Newton House, die de Engelse röntgenfabrikant Newton & Wright vertegenwoordigde. De fabricage van röntgentoestellen - waarschijnlijk niet meer dan in totaal achttien - vond plaats bij de NV Machinefabriek Breda v/h Backer & Rueb. Financiële problemen dwongen het uit tien man bestaande bedrijf vanaf 1930 tot een nieuwe bedrijfspolitiek, maar in de jaren dertig wist het toch een groot aantal zelf ontwikkelde röntgenapparaten op de markt te brengen met de merknamen Facilis, Utilis, Formatis en Dermatis. Daarnaast ontwikkelde het bedrijf eigen diathermieapparatuur onder de namen Curatis en Movitis. Vanaf 1936 wist de ENRAF een markt voor mogelijk enkele tientallen toestellen te vinden in Nederlands-Indië. Juist daardoor lijkt de periode van de Tweede Wereldoorlog de ontwikkeling van het bedrijf ernstig te hebben belemmerd. Na een moeizame herstart in de jaren 1945-1955 groeide de ENRAF door overnames en fusies uit van een bedrijf met honderd werknemers en een omzet van 0,8 miljoen gulden naar een firma met duizend man en een omzet van zeven miljoen gulden in 1975.Ga naar eindnoot46 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Röntgentechnisch onderzoek: de industrieDe activiteiten van Almara, Philips, ENRAF, Smit-Röntgen en enkele andere bedrijven luidden een nieuwe fase in van de röntgentechnische ontwikkeling in Nederland. Naast de traditionele vorm van samenwerking tussen ziekenhuisarts en technicus bij innovatief onderzoek ontstond in de jaren twintig en dertig een groep van technici die in industriële werkplaatsen zelfstandig en op eigen initiatief röntgentechnisch onderzoek konden verrichten. Hun onderhouds- en onderzoeksactiviteiten vormden het begin van een sociale structuur waarbinnen enerzijds technici eigen onderzoeksprogramma's ontwikkelden voor verbetering van de röntgentechniek, anderzijds artsen en technici gezamenlijk naar nieuwe mogelijkheden van de röntgentechniek zochten. Daarmee kwam de technische infrastructuur van de radiologie in Nederland op gelijke hoogte met die in omringende landen, waar al in de jaren 1900-1914 fabrikanten en hun technici in nauwe samenwerking met radiologen werkten aan de ontwikkeling van nieuwe kennis en apparaten en waar bedrijven zelfs het initiatief tot een professionalisering van het vakgebied hadden genomen. Almara-directeur Koopman was een van de eersten die in
Reclame van de N.V. Almara, onder andere voor het transportabele röntgentoestel van Siemens & Halske omstreeks 1925. De firma Almara in Amsterdam wist door goede verkooptechnieken en eigen research in Nederland onder leiding van L.J. Koopman, het Duitse Siemens & Halske een goede marktpositie te bezorgen.
Nederland industrieel ontwikkelingswerk en klinisch onderzoek op één lijn wisten te brengen. In tegenstelling tot de Philips-ingenieurs kon hij van meet af aan Coolidge-buizen leveren. Dit gaf Almara vooral een voorsprong bij buizen voor de röntgentherapie, aangezien men met Coolidge-buizen hogere voltages kon bereiken en men intensiteit en dieptewerking goed en onafhankelijk kon variëren. Vanaf 1919 ontwikkelde Koopman technisch-experimentele activiteiten in samenwerking met de Centrale Röntgenafdeling van het Wilhelminagasthuis. Zo wist Koopman in de jaren twintig samen met L.G. Heilbron en J. van Ebbenhorst Tengbergen, hoofd van de röntgenafdeling in de vrouwenkliniek van het Wilhelminagasthuis, verbeteringen aan te brengen in het zogenaamde Potter-Bucky-diafragma, dat bedoeld was om strooistraling en sluiering tegen te gaan, en het vernieuwde diafragma vervolgens in productie te nemen. Ook slaagde Koopman erin om een door Van Ebbenhorst Tengbergen ontwikkeld instrument voor de bekkenmeting van vrouwen in productie te nemen.Ga naar eindnoot47 Samen met de eerder genoemde radiotherapeut G.J. Gaarenstroom bracht Koopman in de jaren 1923-1926 verbeteringen aan in de Coolidgebuis.Ga naar eindnoot48 Aan het eind van de jaren twintig richtte Koopman samen met de medicus D. den Hoed een ijkinstituut voor röntgenapparatuur op, dat later bij het Rotterdamse Radiotherapeutisch Instituut zou worden gevoegd.Ga naar eindnoot49 De betekenis van Almara voor de röntgen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een werkplaats voor rontgen- en electromedische apparatuur van Almara aan de ie Boerhaavestraat in Amsterdam, 1947-1949. De winkel van Almara was gevestigd aan het Rohm 86. Nadat Almara ah ‘vijandelijk vermogen’ op last van het militair gezag twee jaar onder toezicht had gestaan van het Nederlands Beheersinstituut, werd de firma door een overname van aandelen in 1947 een volledig Nederlands bedrijf. Jr. L.J. Koopman werd directeur.
innovatie was toen overigens al afgenomen, waarschijnlijk omdat Siemens inmiddels had besloten het ontwikkelingswerk geheel in Duitsland te concentreren. Het technische ontwikkelingswerk bleef sindsdien beperkt tot het ontwerpen van statieven en overige accessoires voor röntgendiagnostiek en -therapie. Niettemin heeft Koopman de basis kunnen leggen voor een stevige marktpositie van Siemens in Nederland in de jaren dertig en veertig.Ga naar eindnoot50 Het was echter vooral Philips dat - met vallen en opstaan - na 1920 een intensieve samenwerking tussen Nederlandse artsen en het industriële ontwikkelingswerk tot stand wist te brengen, een samenwerking die tot op de dag van vandaag is blijven bestaan. De basis voor deze opmerkelijke verandering in de technische oriëntatie van een groot deel van de Nederlandse radiologen werd gelegd in het Natuurkundig Laboratorium van Philips, dat in 1914 als een van de eerste industriële researchlaboratoria in Nederland was opgezet door de fysicus G. Holst, afkomstig uit de Leidse school van Kamerlingh Onnes. De laboratoriumwerkzaamheden gingen al vrijwel direct na de eerste contacten tussen Philips en medici verder dan alleen de reparatie en productie van röntgenbuizen. Bij de start van de productie van de eerste röntgenbuizen in 1919 wisten de ingenieurs Holst en Oosterhuis een traditionele gasontladingsbuis te ontwerpen die beter tegen het harder worden bestand was.Ga naar eindnoot51 Nadat Holst nog enkele andere technische verbeteringen had aangebracht, was Philips in 1920 zelfs in staat twee eigen röntgenproducten te presenteren op het achttiende Natuur- en Geneeskundig Congres in Utrecht: een opnamebuis zonder waterkoeling met een antikathode van wolfraam en een buis voor dieptetherapie mét waterkoeling.Ga naar eindnoot52 De jaren die volgden, zouden beslissend zijn voor het röntgentechnisch onderzoek in het Natuurkundig Laboratorium en voor de betrokkenheid van Philips bij de productie van röntgenapparatuur. In 1922 zag Holst dat chroomijzer van een bepaalde samenstelling zich zeer goed leende voor het vacuümdicht aaneensmeden van glas en metaal. Vervolgens slaagde de ingenieur A. Bouwers, die na een opleiding bij de Utrechtse fysicus L.S. Ornstein in 1920 tot het team van het Natuurkundig Laboratorium was toegetreden, erin een stralenbeveiligde röntgenbuis te ontwikkelen uit een chroomlegering met een venster van hardglas.Ga naar eindnoot53 Deze zogenoemde metalixbuis was wél op het Coolidge-principe gebaseerd, maar Bouwers had het octrooiprobleem handig omzeild door de buis met helium te vullen zonder dat de werking ervan negatief werd beïnvloed.Ga naar eindnoot54 De metalixbuis werd voor het eerst in december 1923 gedemonstreerd door de Amsterdamse medicus Heilbron voor het British Institute of Radiology in Londen. De gebeurtenissen volgden elkaar daarna snel op. Terwijl Bouwers zelf op diverse nationale en internationale medische congressen de nieuwe vinding met veel succes onder de aandacht bracht, wist het Philipsbedrijf vanaf 1925 vele honderden metalixbuizen per jaar te verkopen, een aantal dat in 1930 tot bijna 13.000 was opgelopen.Ga naar eindnoot55 De ontwikkeling van de metalixbuis vormde voor Philips bovendien de aanleiding om te starten met de fabricage van volledig uitgeruste röntgenapparatuur. Daartoe sloot Philips een contract met de ENRAF voor de vervaardiging door deze fabriek van statieven voor röntgenapparatuur van Philips. In 1928 volgde de introductie van de Metalix-junior, het eerste Philips röntgentoestel met een metalixbuis. Het draagbare röntgentoestel, dat eerdere transportabele toestellen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tafel-statiefcombinatie, waarvan de ENRAF de eerste uitvoeringen in de jaren dertig op de markt bracht. Met enkele aanpassingen kon deze universele combinatie worden gebruikt voor ‘gewoon’ röntgenonderzoek, voor doorlichting en voor planigrafie. Na 1950 werd deze combinatie onder de naam Turbulentis door de Belgische firma MEDA voor de ENRAF geproduceerd.
gebruiksgemak verre overtrof, werd met bijbehorende kabels geleverd in een koffer samen met een losse transformator.Ga naar eindnoot56 Overigens was lang niet iedereen in Nederland blij met de introductie van het draagbare metalixtoestel, omdat het daardoor mogelijk werd om bij patiënten thuis opnamen te maken. Veel radiologen vreesden de onbelemmerde verspreiding van het apparaat, bijvoorbeeld doordat huisartsen nu vrij eenvoudig de röntgendiagnostiek aan hun werkzaamheden konden toevoegen. In de ogen van radiologen dreigde een onderschatting van de stralingsrisico's, maar het gevaar dat de verspreiding van een draagbaar toestel een tariefsverlaging tot gevolg kon hebben, zal zeker ook aan de vrees van de radiologen hebben bijgedragen. Zoals eerder vermeld, was de komst van het relatief kleine, mobiele röntgenapparaat voor de minister alsook de RVB mede een aanleiding om het gebruik van röntgenapparatuur aan regels te onderwerpen. Aan het einde van de jaren twintig kwam het Philips Natuurkundig Laboratorium met een tweede technische doorbraak. Nadat Bouwers al diverse verbeteringen had aangebracht in het koelsysteem van de röntgenbuizen, presenteerde hij in 1929 een geheel nieuwe oplossing voor het probleem van de warmteontwikkeling in röntgenbuizen, namelijk de roterende anode.Ga naar eindnoot57 Een draaiende anode bracht een aanzienlijke reductie van de warmteproductie tot stand, waardoor bij korte belichtingstijden tot tienmaal hogere belastingen mogelijk werden en dus scherpere beelden konden worden verkregen. De nieuwe röntgenbuis werd in 1930 onder de naam ‘Rotalix’ door Philips op de markt gebracht en zou vooral de kwaliteit van het radiologisch longonderzoek in de jaren dertig sterk verbeteren. In de jaren daarop ontwikkelde het Natuurkundig Laboratorium van Philips zich tot een internationaal gerenommeerde onderzoeksplaats, waar geavanceerd röntgentechnisch onderzoek plaatsvond en tevens een begin werd gemaakt met onderzoek naar wat later de nucleaire geneeskunde is genoemd.Ga naar eindnoot58 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe bedrijfspolitiek bij PhilipsOok al boekte het Natuurkundig Laboratorium vóór 1940 op technisch vlak successen, commercieel gezien was Philips aanvankelijk minder gelukkig. Philips betrad de Nederlandse röntgenmarkt op een moment dat de Duitse industrie weliswaar nog ernstig te lijden had van de gevolgen van de oorlog, maar reeds na een aantal jaren was het moeilijk om te concurreren met de combinatie Siemens-RGS-Veifa, die naast General Electric, British Thomson-Houston (een dochter van General Electric) en Etablissements Gaiffe-Gallot & Pilot behoorde tot de dominante röntgenfabrikanten in Europa. Ook na de introductie van de Metalix wist Philips van de róntgenbuisproductie geen winstgevende activiteit te maken.Ga naar eindnoot59 De belangrijkste oorzaak daarvan was dat Philips, in tegenstelling tot bijvoorbeeld RGS en Siemens, niet over een goede verkooporganisatie beschikte, die in staat was de levering van producten technisch te ondersteunen of om specifieke wensen van artsen in technische vragen om te zetten. Aan het einde van de jaren twintig koos Philips voor een nieuwe bedrijfspolitiek, die voor een belangrijk deel lijkt te zijn overgenomen
Ondanks technische successen bleef de röntgenfabricage van Philips tot 1940 verliesgevend. Omstreeks 1926 startte Philips met de opbouw van een eigen verkooporganisatie: ingenieur A. Bouwers en nieuw aangestelde artsen hielden lezingen voor geneeskundige organisaties, terwijl het bedrijf zich tevens actief ging presenteren op nationale en internationale geneeskundige congressen. Boven de geëtaleerde instrumenten hangt een afbeelding van de Philipsfabrieken.
van de Duitse concurrent. In de eerste plaats nam Philips in 1927 het Hamburgse bedrijf Müller over, met name omdat Philips zo over een goede verkooporganisatie kon beschikken.Ga naar eindnoot60 Bovendien was Muller een bekende leverancier in Nederland. In 1928 nam Philips het besluit om voortaan ook volledig uitgeruste röntgenapparatuur te leveren en tevens om artsen bij het Natuurkundig Laboratorium aan te stellen. Van deze artsen kon worden verwacht dat zij de medische kwaliteiten van nieuwe rontgenproducten goed konden verwoorden, maar ook dat zij gemakkelijker de wensen van artsen bij het ontwikkelingswerk in het laboratorium konden betrekken. Inderdaad bracht de bij Philips aangestelde radioloog en longarts A. Daan in 1929 de Rotalix uitvoerig onder de aandacht van de Nederlandse Vereniging van Tuberculose-artsen en onderzocht diens opvolger G.J. van der Plaats de behandeling van huidcarcinomen door middel van radiotherapie.Ga naar eindnoot61 Enkele jaren later werd de productie verplaatst naar de Apparatenfabriek onder de naam ‘Röntgengroep’ en vervolgens uitgebreid, mede om ook in de Verenigde Staten te kunnen leveren. Hoewel de productie van röntgenapparatuur tot 1945 een verliesgevende onderneming is gebleven, betekende deze ontwikkeling dat Philips definitief een röntgenproducent van betekenis was geworden.Ga naar eindnoot62 Om te beginnen, bezorgden de innovaties van het Philipslaboratorium het bedrijf vanaf het einde van de jaren twintig een plaats in de kring van Nederlandse radiologen. Zoals grote buitenlandse röntgenproducenten dat al sinds het begin van de eeuw hadden gerealiseerd, zo wist Philips in de jaren dertig definitief een structurele band te smeden tussen zijn innovatie- en productieafdeling voor röntgenapparatuur en de belangrijkste gebruikers van die apparatuur. Bouwers werd een regelmatig gehoorde spreker op vergaderingen van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie en publiceerde herhaaldelijk in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. In de jaren dertig vonden bedrijfsexcursies van de vereniging plaats met bezichtiging van het Philipslaboratorium. Gaandeweg ontstond de traditie van gemeenschappelijke bijeenkomsten van de directie van de medische afdeling van Philips en leden van de vereniging.Ga naar eindnoot63 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Philips en de tuberculosecampagneToch was de productie van röntgenapparatuur door Philips wellicht nooit een commercieel succes geworden als het bedrijf niet de kans had gekregen zijn röntgenactiviteiten te verbinden met een nieuw nationaal programma tot bestrijding van de tuberculose. De ironie wil dat deze gelegenheid zich voordeed toen Philips zowel in medisch als in technisch opzicht betrokken raakte bij tuberculoseopsporingsprogramma's die juist niet op de steun van de inmiddels machtige tuberculoseorganisaties konden rekenen. Het was Anton Philips zelf die daartoe de beslissing nam, daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De sterken voor de zwakken tegen de tuberculose’ luidde de slogan van de collecte van de tuberculoseorganisaties. De opbrengst van dergelijke collectes was bestemd voor de bekostiging van de opsporing en behandeling van tuberculoselijders.
bedoeld of onbedoeld de basis leggend voor het commerciële succes van het bedrijf op het terrein van de röntgentechniek na 1945. Zoals eerder vermeld, kreeg het röntgentoestel in de loop van de jaren twintig een vaste plaats in de consultatiebureaus. Omstreeks 1930 was het gehele, in regio's verdeelde land voorzien van consultatiebureaus waar patiënten op verzoek van de huisarts of op aandringen van een huisbezoekster een röntgenonderzoek van de longen konden ondergaan. Röntgenfoto's werden, voorzien van een toelichting, naar de huisarts gestuurd, die daarna zelf besloot welke maatregelen noodzakelijk waren.Ga naar eindnoot64 Tegen het einde van de jaren twintig rezen er twijfels over de vraag of deze aanpak wel tot de gewenste daling van het aantal tuberculosegevallen zou leiden. Onderzoek in Zwitserland en van de eerder genoemde Duitse ziekenfondsarts Redeker onder groepen dienstplichtigen en ziekenfondsverzekerden had laten zien dat tuberculose bij volwassenen kon voorkomen zonder dat zij duidelijk herkenbare symptomen hadden en zelfs zonder dat de zogenaamde tuberculine- of Pirquettest positief was.Ga naar eindnoot65 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren twintig verrezen in grotere ziekenhuizen de eerste röntgeninstituten, met gescheiden onderzoek- en therapiekamers en een ‘machinekamer’. Er kwamen tevens voorzieningen voor stralingsbeveiliging, zoals ‘Kämpe-Lorey’-muren (lood en beton), speciale hoogspanningsleidingen en een met loodglas afgeschermde bedieningsruimte.
In Nederland concludeerden de eerder genoemde sanatoriumdirecteur Bronkhorst en enkele consultatiebureau-artsen, zoals H. Mortier Hijmans in Den Haag, B. van Vliet in Schiedam en Van der Pol in Eindhoven, dat een deel van de bevolking kennelijk slechts ogenschijnlijk gezond was. Naar hun mening leefde een nog onbekend aantal ‘gezonde tuberculoselijders’ onder de bevolking, die de ziekte waarschijnlijk in hun jeugd hadden opgelopen en op latere leeftijd opnieuw en op een onvoorspelbaar moment ziek konden worden. Dit betekende dat de tot dusverre gevolgde methode van röntgenonderzoek op indicatie weinig aan de bestrijding van de tuberculose toevoegde. Met andere woorden: met het bestaande systeem van tuberculoseopsporing zag men slechts het topje van de ijsberg, omdat men op het consultatiebureau slechts door de huisarts ingezonden patiënten met klachten zag. Het probleem kon slechts worden opgelost door nieuwe categorieën patiënten gedurende lange tijd regelmatig röntgenologisch te onderzoeken. Dan pas zouden eventuele ‘gezonde tuberculoselijders’ kunnen worden opgespoord. Aangezien deze benadering te kostbaar zou zijn en ook tot gevolg zou hebben dat patiënten aan te veel röntgenstraling werden blootgesteld indien er met röntgenfoto's werd gewerkt, was in hun ogen de röntgendoorlichting met een fluorescentiescherm de best aangewezen techniek om de routinemethode op het consultatiebureau te realiseren.Ga naar eindnoot66 Mortier Hijmans, Van Vliet en Van der Pol vonden weinig gehoor bij hun collega's. De bestaande tuberculoseorganisaties reageerden trouwens in het algemeen nogal terughoudend op de voorgestelde nieuwe aanpak. Consultatiebureau-artsen stapten niet graag over op de techniek van de doorlichting, die een andere manier van observeren vereiste en ook moeilijker te lezen beelden opleverde. Bij de huisartsen viel de doorlichting evenmin in goede aarde. Velen van hen waren nauwelijks tien jaar tevoren, na een lange periode van afzijdigheid, gaan meewerken aan de activiteiten van de consultatiebureaus, zij het op de voorwaarde dat zij de röntgenfoto's kregen opgestuurd en alleen zij conclusies over de behandeling zouden trekken. De regelmatige doorlichting van patiënten op grote schaal door artsen op het consultatiebureau zou er alsnog voor zorgen dat de diagnostiek en de behandeling van een groot aantal patiënten buiten hen om plaatsvonden. Het belangrijkste obstakel was evenwel dat het uitbreiden van de röntgendiagnostiek naar gezonde burgers een geheel andere houding van artsen en tuberculosebestrijders vereiste. De doorlichting van gezonde burgers betekende namelijk dat de arts niet langer moest wachten op de komst van een patiënt met klachten, maar gezonde mensen actief moest gaan opzoeken, hen moest overhalen om naar het consultatiebureau te komen en eventueel moest ingrijpen zonder dat de patiënt subjectief ziek was. Een dergelijke ongewone benadering van gezonde burgers kwam in de jaren twintig niet alleen vreemd over bij de burgers zelf, maar stuitte ook op mentale weerstanden bij de artsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedrijfsgeneeskunde en de gezondheidsdienst van PhilipsWerden de voorstellen tot grootschalige doorlichting vrijwel eenstemmig afgewezen door de tuberculoseorganisaties, in het bedrijfsleven was de reactie op de berichten over ‘gezonde tuberculosepatiënten’ aanzienlijk positiever. Daar bestond al lange tijd grote belangstelling voor het opsporen van zieke en potentieel zieke (kandidaat-)werknemers - een belangstelling die verband hield met de sinds 1900 belangrijk geworden verzekeringswetge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.C.E. Burger verricht röntgenonderzoek (doorlichting) in de Glasfabriek van Philips (1933). Burger was hoofd van de in 1928 opgerichte bedrijfsgezondheidsdienst van Philips. Hij was een groot voorstander van periodiek longonderzoek van de gehele bevolking door middel van röntgendoorlichting.
ving. Verschillende ondernemingen, zoals ‘De Schelde’ in Vlissingen, Werkspoor in Zuilen, Stork in Hengelo, Hoogovens in Velsen, mijnbedrijven in het zuiden van het land en de Nederlandse Spoorwegen, hadden in de jaren 1910-1918 de beschikking gekregen over veiligheidsdiensten, eigen huisartsen of verbandkamers waar verbandmeesters of artsen eerste hulp konden verlenen. Philips kende al sinds 1909 gratis huisartsenhulp en een kosteloze verstrekking van genees- en verbandmiddelen. Sinds 1920 beschikte het bedrijf over een eigen geneeskundige dienst, die zelfs met een verloskundige dienst, een apotheker en een consultatiebureau voor zuigelingen was toegerust. Nadat door een wijziging van de Invaliditeitswet ook een uitkering voor de behandeling van tuberculose in een sanatorium was toegestaan, maakten enkele van deze diensten een begin met de actieve bestrijding van tuberculose onder werknemers. De Vereniging van Personeel in dienst der Nederlandse Spoorwegen, bijvoorbeeld, startte in 1924 de systematische opsporing van tuberculose. Op het Utrechtse consultatiebureau werd bij personeelsleden de Pirquetreactie afgenomen, eventueel gevolgd door een röntgenonderzoek van de longen. Dergelijke preventief-geneeskundige activiteiten konden op de warme steun rekenen van de (sinds 1895 bestaande) Arbeidsinspectie. Bij de leiding daarvan groeide in de jaren twintig algemeen de opvatting dat in grote industriële bedrijven de keuring van nieuwe werknemers, de veiligheid in het bedrijf en de bestrijding van het ziekteverzuim het beste konden plaatsvinden onder leiding van artsen in het bedrijf, dat wil zeggen: door ‘fabrieksartsen’ in dienst van het bedrijf zelf.Ga naar eindnoot67 Mede door toedoen van leden van de Arbeidsinspectie werd de Ongevallenwet in 1928 zodanig gewijzigd dat verscheidene medische diensten van bedrijven het recht kregen om zelfstandig - dat wil zeggen buiten de Rijksverzekeringsbank om - verklaringen van arbeidsongeschiktheid af te geven en indien nodig een schadeloosstelling te regelen (de ‘Fabrieksartsenwet’).Ga naar eindnoot68 In de jaren daarop werden bij de PTT en in de metaalindustrie inderdaad fabrieksartsen voor preventief-geneeskundig werk aangesteld. Een van de meest spraakmakende diensten was al direct de in 1928 opgerichte bedrijfsgezondheidsdienst van Philips. Deze dienst kreeg een plaats naast de bestaande geneeskundige dienst en kwam onder leiding te staan van de medicus G.C.E. Burger.Ga naar eindnoot69 Onder Burger werden de eerste werknemers op longtuberculose onderzocht. Aanvankelijk vond het onderzoek van werknemers met een verdenking op de ziekte plaats in het röntgenlaboratorium van Bouwers, waar de amanuensis over een Siemensapparaat met Philipsbuis beschikte. Vanaf 1930 deed de medicus Bussemaker het onderzoek in een speciale röntgenkamer. Reeds twee jaar na zijn aanstelling bij Philips kwam Burger tot de conclusie dat tuberculose een veel voorkomende ziekte was bij de Philipswerknemers. Een kwart van de tijdelijk invaliden en ruim 20% van de ziektedagen zouden voor rekening van de tuberculose komen. Een voor Burger teleurstellend resultaat was evenwel dat veel tuberculosegevallen voorkwamen bij personen die eerder bij hun aanstelling gezond waren bevonden. Volgens Burger bevestigde deze uitkomst van twee jaar tuberculoseonderzoek de mening van de Duitse medici F. Redeker en H. Assmann dat tuberculose bij volwassenen lange tijd onopgemerkt kon blijven en alleen door herhaald röntgenonderzoek kon worden ontdekt. Naar zijn mening moest het onderzoek daarom worden uitgebreid door alle gezonde werknemers iedere één tot twee jaar te onderzoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de zomer van 1931 konden Burger en zijn collega's de daad bij het woord voegen, nadat Burger van de directeur Anton Philips persoonlijk toestemming had gekregen om een grootschalig periodiek röntgenonderzoek onder de bedrijfsbevolking te starten. Ten eerste werd bij de geneeskundige keuring van nieuw aan te stellen personeel voortaan altijd een röntgendoorlichting verricht. Daarnaast startte men een programma voor de doorlichting van de gehele bedrijfsbevolking, evenals later ook van hun huisgenoten en de leerlingen van de Philipsscholen. De campagne werd, afgaande op Burgers beoordeling, een groot succes. Al in 1933 kon Burger melden dat het ziekteverzuim was gedaald en dat bovendien op de ziektekosten kon worden bespaard.Ga naar eindnoot70 Niet lang daarna breidde het Philipsonderzoek zich uit naar kleuter- en zuigelingenbureaus in Eindhoven en omgeving, terwijl de röntgendoorlichting ook in de Philipsvestigingen in Engeland, Zweden, Denemarken en België werd ingevoerd. Andere bedrijven, zoals Stork in Hengelo, en regionale bedrijfsgezondheidsdiensten volgden na 1933 het voorbeeld van Philips. Een enkel bedrijf stelde na verloop van tijd zelfs een voormalige Philipsarts aan als fabrieksarts. De wethouder van Onderwijs van Antwerpen bepaalde naar aanleiding van het Philipsonderzoek dat de tuberculosebestrijding moest worden geïntensiveerd door de invoering van de doorlichting van schoolkinderen in zijn stad. Ook de Nederlandse militaire autoriteiten zagen de betekenis in van de Philipsaanpak: in de jaren 1936-1940 ontvingen twintig militair-geneeskundigen hun opleiding bij de bedrijfsgezondheidsdienst van Philips.Ga naar eindnoot71 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kwestie van netwerkenHet succes van Philips bij de tuberculosebestrijding lijkt op het eerste gezicht het resultaat van een bewuste strategie om de afzetmogelijkheden van het bedrijf te vergroten. Bij nader inzien hadden de doorlichtingsactiviteiten van de bedrijfsgezondheidsdienst in de eerste tien jaar meer het karakter van een sprong in het duister, gebaseerd op een combinatie van eigenzinnig optreden van directeur Anton Philips en deskundig, maar ook handig inspelen van Burger op actuele gebeurtenissen in de tuberculosebestrijding. Pas in de loop van de jaren dertig - nog altijd tegen de achtergrond van een verliesgevende productie van röntgenapparatuur - ontstond iets wat de naam van bedrijfsstrategie verdient. Uiteindelijk, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was Philips in de positie om zijn producten bewust in de markt te zetten. Om te beginnen, startte de doorlichtingscampagne in 1931 op een moment dat de positie van Burger binnen Philips uiterst wankel was. Zijn werk werd allerminst gewaardeerd door enkele artsen die al sinds het begin van de jaren twintig deel uitmaakten van de geneeskundige dienst. Vanaf 1931 waren er bovendien de eerste tekenen van een economische recessie en ging men bij Philips denken aan een inkrimping van het personeel.Ga naar eindnoot72 Juist op het moment dat de toekomst er somber uitzag voor Burger, legde hij zijn plan voor een periodiek röntgenonderzoek voor aan Anton Philips. Deze verleende vervolgens buiten iedereen om zijn toestemming voor een doorlichtingscampagne van de gehele bedrijfsbevolking. De directeur nam zijn besluit met een meesterlijk gevoel voor timing: kort daarop brachten de Franse minister van Gezondheid J. Godart en de directeur van de Philipsvestiging in Frankrijk een werkbezoek aan de Eindhovense Philipsfabrieken. Burger kon het bezoek van de Franse minister van Gezondheid dus niet alleen aangrijpen om politici en ambtenaren van het nieuws op de hoogte te stellen, maar ook om zijn collega-medici binnen Philips voor een voldongen feit te plaatsen.Ga naar eindnoot73 De uitbreiding van de tuberculoseactiviteiten van de bedrijfsgezondheidsdienst en het succes in de jaren daarop hebben vrijwel zeker de redding voor de dienst betekend. In de jaren 1933-1935 werd de dienst met maar liefst drie artsen uitgebreid. Twee van hen, namelijk J.G.A. van Weel en B. van Dijk, konden in 1935 respectievelijk 1936 promoveren op de techniek en de resultaten van het massa-onderzoek.Ga naar eindnoot74 Tegen het einde van de jaren dertig was de positie van de bedrijfsgezondheidsdienst onaantastbaar geworden. In 1939 kon Anton Philips vol trots de honderdduizendste doorlichting aankondigen en in een rede de gunstige medische en financiële resultaten van de campagne roemen. Het waren echter niet alleen bedrijfsinterne factoren die Philips deden voortgaan met de röntgendoorlichting. Het was ook de groeiende belangstelling van de kant van de Geneeskundige Inspectie en het ministerie van Sociale Zaken die het Philipsbedrijf gaandeweg deed beseffen dat er meer mogelijk was dan slechts bedrijfsgeneeskundige keuringen. Terwijl vanaf 1932 andere bedrijven het model van Philips volgden, was het wederom Burger die samen met enkele Eindhovense medici dit besef als eerste onder woorden bracht. Nadat Burger, de huisarts M.R. van Alphen de Veer, de internist T. Meuwissen en de kinderarts J.P. Slooff (beide laatsten van het RK Binnengasthuis) de Duitse ziekenfondsarts Redeker hadden bezocht om zelf de resultaten van de ‘röntgenologische Reiheuntersuchungen’ in ogenschouw te nemen, meenden zij dat de tijd was gekomen om de kat de bel aan te binden.Ga naar eindnoot75 In een artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde hekelden Burger, Meuwissen en Slooff de zelfgenoegzaamheid van de tuberculoseorganisaties. Zij vroegen zich af of de vele miljoenen die aan de tuberculosebestrijding werden uitgegeven, wel goed werden besteed. Het was immers uit buitenlands serie-onderzoek duidelijk geworden dat ondanks alle inspanningen vele burgers met tuberculose konden blijven rondlopen zonder dat zij dat zelf - of hun omgeving - in de gaten hadden. Daarom stelden de auteurs voor dat het aantal redenen voor röntgenonderzoek zou worden uitgebreid: voortaan zouden ook patiënten met vermoeidheid, opgeven, aanhoudende klachten na griep, onbegrepen buikklachten en een verhoogde bezinkingssnelheid zonder ontstekingsprocessen een röntgenonderzoek van de longen moeten ondergaan.Ga naar eindnoot76 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De actie van Burger en zijn collega's zal met gemengde gevoelens in de wereld van de tuberculosebestrijding zijn ontvangen. Enkele sanatoriumartsen zoals Vos en Bronkhorst uitgezonderd, stonden de meeste tuberculoseorganisaties en -artsen ronduit afwijzend tegenover het hele idee van de doorlichting. Met name de consultatiebureau-artsen en de radiologen zagen niets in de techniek van de röntgendoorlichting, noch in het systeem van periodiek onderzoek. Het idee om uren per dag in een donkere kamer voor een scherm te verblijven, stuitte velen tegen de borst. Ook rezen er bezwaren tegen het onaangename massawerk dat het gevolg van Burgers voorstellen zou zijn en tegen het mogelijk ontstaan van een ‘onderzoekmachine’ die niet meer in de hand te houden zou zijn. Daarentegen werden de werkzaamheden en publicaties van Burger in de top van de Geneeskundige Inspectie met groeiende belangstelling gevolgd. Daar kon men echter vooralsnog weinig doen wegens de afwerende houding van de tuberculoseorganisaties. Burger en zijn medewerkers in en rond Eindhoven waren trouwens zelf ook van mening dat de consultatiebureau-artsen niet geschikt waren voor een grootschalige doorlichting, omdat zij daarvoor niet waren getraind en met te weinigen waren. De huisartsen kwamen evenmin in aanmerking omdat zij niet over röntgenapparatuur beschikten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begin van massa-röntgenonderzoekDe discussie over de röntgendoorlichting kreeg vrij plotseling een politieke lading nadat in 1933 twee tuberculose-explosies hadden plaatsgevonden onder schoolkinderen in het Friese plaatsje Ee en op het eiland Terschelling. Hoewel het om lokale tbc-explosies ging en het niet de eerste keer was dat zich iets dergelijks in het land had voorgedaan, kregen opvallend genoeg juist deze twee gebeurtenissen veel aandacht in de landelijke dagbladen, zozeer zelfs dat er sprake leek van een nationaal schandaal. De verontwaardiging naar aanleiding van de epidemie betrof vooral het feit dat leraren met tuberculose nog altijd niet wettelijk konden worden verhinderd om voor de klas te gaan staan, met het gevaar dat zij de schoolkinderen konden besmetten. Weliswaar stelde de Lager Onderwijswet van 1920 als eis dat voor toelating tot de kweekschool een geneeskundig onderzoek vooraf verplicht was, maar deze eis gold niet meer wanneer een afgestudeerde tot onderwijzer werd benoemd. Wat in Ee en op Terschelling was gebeurd, kon overal elders opnieuw gebeuren, zo luidden de commentaren. Door de leerplicht moest het kind naar school, waardoor de overheid dus wel verplicht was ervoor te zorgen dat de gezondheid van het kind tijdens schooltijd niet werd geschaad. De ophef over de kwestie was zo groot, dat maatregelen van de overheid niet konden uitblijven.Ga naar eindnoot77 Terwijl Burger en zijn team de gelegenheid aangrepen om hun concept van massa-onderzoek nog eens op diverse plaatsen onder de aandacht te brengen en Anton Philips zelfs minister
Een zogenaamde pedoscope in schoenwinkel Wouters in Eindhoven (1935). Een klant past de schoen, terwijl zijn vrouw meekijkt. Pedoscopen en handfluorescopen (soms gecombineerd met een stethoscoop) waren sinds 1900 vrij verkrijgbaar in de handel. In Nederland verdween de pedoscopie in schoenwinkels waarschijnlijk definitief in de jaren vijftig.
H.P. Marchant uitnodigde voor een bezoek aan de bedrijfsgezondheidsdienst, bereidde men op het ministerie een speciale wet voor die moest verhinderen dat aan tuberculose lijdende leraren nog les konden geven.Ga naar eindnoot78 De minister zal overtuigd zijn geraakt van de praktische uitvoerbaarheid van een grootschalig periodiek onderzoek, want in 1934 kwam onder zijn leiding een wet tot stand die de doorlichting van leraren in het gehele land verplicht stelde. De minister was echter niet zo ver gegaan als Burger had voorgesteld. Hij wilde de consultatiebureaus niet passeren door een aparte landelijke organisatie voor de doorlichting in het leven te roepen. Naar zijn mening moest de doorlichting op de consultatiebureaus plaatsvinden en dienden de gezondheidsverklaringen door de huisartsen te worden afgegeven.Ga naar eindnoot79 De wet blijkt achteraf gezien slechts een intermezzo op weg naar een landelijke regeling tot massa-onderzoek van alle burgers. De wet was nog maar nauwelijks in werking getreden, of bij de Geneeskundige Inspectie en op het ministerie kwam een steuncampagne op gang ten gunste van het plan-Burger. Een verzoek van de Nederlandse bedrijfsvereniging voor Ziekengeldverzekering in de Eindhovense sigarenindustrie aan het Prophylaxefonds om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezamenlijk overleg over röntgenfoto's in het Sanatorium Berg en Bosch in Bilthoven omstreeks 1955. De aandacht van de arts rechtsonder gaat mogelijk uit naar een longpreparaat dat werd vergeleken met de rontgenschaduwen. Let op de sigaret rokende artsen (eerste en tweede van links).
de financiering van de doorlichting van werknemers op zich te nemen, vormde de aanleiding voor breed politiek beraad over het opzetten van een nieuwe landelijke organisatie voor röntgendoorlichting. De plannenmakers werden geholpen door het feit dat al spoedig duidelijk werd dat de doorlichting van alle leraren in Nederland de consultatiebureaus boven het hoofd groeide. Afgezien van de vele eerder genoemde bezwaren tegen de doorlichting, waren veel tuberculoseorganisaties niet blij met de nieuwe taak omdat de leraren in strijd met de beginselen van de tuberculosebestrijding zelf voor de doorlichting moesten betalen.Ga naar eindnoot80 Daar kwam nog bij dat sommige consultatiebureau-artsen de gezondheidsverklaring die zij moesten afgeven in strijd met hun ambtseed beschouwden, aangezien de verklaring niet geheim kon blijven. Lange tijd verschilde men nog van mening of de röntgendoorlichting geheel in handen van het bedrijfsleven moest blijven of dat er een aparte publiekrechtelijke organisatie moest komen. Na drie jaar wikken en wegen hakte de katholieke minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme echter de knoop door en koos hij voor het laatste. Daarop begonnen de voorbereidingen voor de opbouw van een nieuwe organisatie, die in 1939 uitmondden in de oprichting van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Keuringen op Medisch-Hygiënisch gebied’. Onder leiding van de voormalig hoofdinspecteur R.N.M. Eykel moest deze stichting de landelijke doorlichtingscampagne gaan coördineren. Als eerste keurende arts werd C. Orbaan aangesteld, terwijl het Prophylaxefonds en het ministerie van Sociale Zaken een groot deel van de kosten droegen.Ga naar eindnoot81 Op vrijwel hetzelfde moment wist Philips zich definitief een plaats te verwerven in de doorlichtingscampagne door met een geheel nieuwe vorm van röntgendoorlichting naar buiten te komen. In 1938 presenteerden Bouwers en de Philipsarts L. Paul een nieuw schermbeeldtoestel, dat zij op het Philipslaboratorium hadden vervaardigd naar een model dat de Braziliaan M. de Abreu eerder in samenwerking met Siemens had ontwikkeld. Door het beeld op een fluorescentiescherm te versterken, kreeg men niet alleen een veel helderder beeld, maar kon men het beeld ook op de foto vastleggen. Deze zogenaamde schermbeeldfotografie of röntgencamerafotografie (RCF) verbond het voordeel van de doorlichting (snel, goedkoop, geringe stralenbelasting) met het voordeel van de röntgenfoto (vastleggen van beeld en dus documentatie achteraf), een combinatie die eerder niet mogelijk was. Daardoor werd de mogelijkheid tot massafotografie geopend. In het voorjaar van 1939 kon Burger op het Geneeskundig en Natuurkundig Congres in Nijmegen de schermbeeldfotografie aan het medisch publiek tonen, alsook de eerste medische resultaten van de nieuwe techniek.Ga naar eindnoot82 Door het uitbreken van de oorlog konden de plannen voor de doorlichtingscampagne niet tot volle wasdom komen en werd ook invoering op grote schaal van de schermbeeldfotografie verhinderd. De doorlichtingsactiviteiten werden in 1943 gestaakt. Desondanks wist het Bureau tot dat jaar 400.000 doorlichtingen te realiseren, voornamelijk bij werknemers in de sigaren-, metaal- en textielindustrie, bij verpleegkundigen, militairen en bij overheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personeel van de PTT, de Nederlandse Spoorwegen en de gemeente Amsterdam.Ga naar eindnoot83 In de jaren 1940-1941 vonden nog proefnemingen met de schermbeeldfotografie plaats in enkele bedrijven (Philips, Stork, BGD-Dordrecht), maar daarna kwamen de röntgenactiviteiten van Philips langzaam tot stilstand. In 1941 verliet Bouwers het Philipsbedrijf voor een betrekking bij de N.V. Optische Industrie ‘d'Oude Delft’ en na een bombardement in december 1942 werd de productie van röntgenapparatuur gestaakt. Zoals we in hoofdstuk 6 zullen zien, kwam vanaf 1948 alsnog de gewenste nationale doorlichtingscampagne ter bestrijding van de tuberculose op gang. Vanaf dat moment zou de Philips-schermbeeldfotografie een vaste plaats krijgen in de nationale tuberculosecampagne, met name doordat Philips vanaf 1951 sterk verbeterde versies van de schermbeeldapparatuur op de markt kon brengen. De productie van röntgenapparatuur, na de oorlog vallend onder de Hoofd Industrie Groep Röntgen en Medische Apparaten, bezorgde het bedrijf inmiddels een bescheiden winst. Naast Philips opereerde bovendien de Optische Industrie ‘d'Oude Delft’, die onder leiding van de oud-Philipsingenieur Bouwers vanaf 1950 tamelijk succesvol een eigen ontwerp van een schermbeeldtoestel op de markt bracht, de zogenaamde Odelca-camera.Ga naar eindnoot84 Tegelijkertijd was men in de kring van tuberculoseorganisaties overtuigd geraakt van het nut van de massadoorlichting. De schermbeeldfotografie bleek precies het juiste technische compromis te zijn tussen de voorstanders van een breed bevolkingsonderzoek en de op röntgenfotografie gebaseerde consultatiebureaus en tuberculoseorganisaties. Ook het feit dat het meeste werk nu aan niet-medisch personeel kon worden overgelaten, nam een belangrijk deel van de bezwaren van artsen tegen het massawerk weg. Daarmee was niet alleen een politieke en organisatorische oplossing geboden voor wat als een van de belangrijkste gezondheidsen sociale problemen werd gezien, maar ook de integratie van de (nationale) röntgenindustrie in een belangrijk onderdeel van de gezondheidszorg voltooid.
E.S. Houwaart |
|