Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
De huisarts C.H.C. Machen voor zijn dokterskoetsje in Warmond (1910). Het koetsje werd gebruikt voor visites aan particuliere patiënten. Patiënten van het burgerlijk armenbestuur en ziekenfondspatiënten werden geacht zelf bij de arts langs te komen, tenzij ze daarvoor te ziek waren. Sommige huisartsen waren in het bezit van een tilbury, een tweewielig rijtuigje getrokken door een paard; velen van hen verplaatsten zich in deze tijd ook per fiets, te voet ofte paard. Vanaf ongeveer 1905 schaften de eerste huisartsen een automobiel aan.
| |
[pagina 163]
| |
Geneeskunde en techniek 1850-1890De medische technologie van de twintigste eeuw heeft haar oorsprong in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, toen instrumenten voor wetenschappelijk onderzoek in aangepaste vorm de geneeskundige praktijk binnendrongen. In deze jaren schoven instrumenten zich voor het eerst tussen arts en patiënt, in die zin dat deze instrumenten een deel van het diagnostische proces overnamen. Het waren ook de jaren waarin een nieuw structureel verband tussen geneeskundige praktijk en techniekontwikkeling zichtbaar werd, waarbij instrumentontwikkeling tot aanpassing van de geneeskundige praktijk uitnodigde in plaats van de eeuwenoude omgekeerde gang van zaken, waarbij nieuwe instrumenten proefondervindelijk vorm kregen in de dagelijkse medische praktijk. Dit structurele kenmerk kreeg concreet gestalte in de opkomst van nieuwe industriële en handelsbedrijven voor medische technieken naast de bestaande, waarvan enkele al sinds de achttiende eeuw heelkundige en verloskundige instrumenten of microscopen leverden. Ten slotte waren het ook de jaren waarin de nieuwe instrumentele diagnostiek botste op oude diagnostische tradities, waarbij sommige meningsverschillen in de eerste decennia van de twintigste eeuw zouden uitgroeien tot diepgaande controversen over de plaats van techniek in de alledaagse klinische praktijk.Ga naar eindnoot1 Veel van de instrumenten die medici practici na 1880 in gebruik namen, waren varianten op technieken die sinds 1850 in universitaire laboratoria waren ontworpen voor het doen van fysiologisch en chemisch onderzoek naar de werking van het menselijk lichaam. Zo waren de klinische polygraaf en myograafGa naar voetnoot* voor het grafisch weergeven van bijvoorbeeld bloeddrukvariaties en spiercontracties een adaptatie van de in 1847 door de Duitse fysioloog C. Ludwig ontworpen kymograaf - een ronddraaiende beroete trommel waarop een schrijver fysiologische verschijnselen in de vorm van een curve kon ‘inscriberen’. Hetzelfde gold voor de geruchtmakende, in de jaren zeventig ontworpen sfygmograaf of polsschrijver. Dit instrument kon de met de hartslag overeenkomende vergroting en verkleining van de polsslagader uitvergroten en op grafisch papier afbeelden. Ook chemische onderzoekstechnieken kregen in de jaren tachtig hun klinische variant, bijvoorbeeld in de vorm van handzame diagnostische tests op specifieke stoffen in de urine of het bloed. Deze instrumenten hadden een duidelijke wetenschapstheoretische - zo men wil ideologische - betekenis. Hun wetenschappelijke voorlopers waren ontworpen in de jaren 1840-1870, toen het (academisch) medisch denken zich op natuurwetenschappelijke kennis ging baseren. Als ‘fysiologische’ of ‘rationele’ geneeskunde kreeg het medisch onderzoek aan de universiteiten in deze jaren steeds meer het karakter van een fysisch- en chemisch-experimentele wetenschap. De verklaring van gezondheid en ziekte werd niet langer gezocht in een beter begrip van de individuele zieke, maar in het speuren naar wetenschappelijke wetmatigheden in het menselijk lichaam. Het probleem dat het opsporen en het meten van fysiologische processen - die zich vaak in fracties van seconden afspelen - niet goed met het blote oog mogelijk waren, losten onderzoekers op door speciale instrumenten te ontwikkelen waarmee bijvoorbeeld de bloeddruk, activiteiten van spieren en zenuwen en stofwisselingsprocessen kwantitatief en grafisch konden worden vastgelegd. De vooruitgang in medische kennis was, zo meenden de fysiologische onderzoekers, vooral te danken aan deze ‘zelfregistrerende’ onderzoeksinstrumenten, die zonder de tussen- | |
[pagina 164]
| |
Een deel van het terrein van het Algemeen Provinciaal, Academisch en Stadsziekenhuis Groningen omstreeks 1906. Links het Oeconomiegebouw met wasserij, keukens en machinekamer, rechts het Poortgebouw met de hoofdingang tot het terrein. Op de achtergrond de kliniek voor vrouwenziekten. Elders op het terrein staan paviljoens voor interne geneeskunde, psychiatrie en besmettelijke ziekten. Het in 1903 geopende ziekenhuis telde 350 bedden en was gebouwd volgens het zogenaamde paviljoenmodel, dat al sinds 1840 in zwang was voor de vormgeving van grotere ziekenhuizen. Paviljoenbouw was oorspronkelijk bedoeld om ziekenhuisinfecties tegen te gaan, maar diende omstreeks 1900 vooral om medische specialismen in eigen klinieken te kunnen onderbrengen (academische ziekenhuizen in Leiden en Utrecht, Wilhelminagasthuis).
komst van de menselijke waarnemer natuurverschijnselen objectief konden vastleggen. Het experiment, instrumentele precisie en kwantiteit - het waren in kringen van de universitaire fysiologen in de tweede helft van de negentiende eeuw de hoogst aangeslagen eigenschappen van het wetenschappelijk onderzoek.Ga naar eindnoot2 Met het ontstaan van een experimenteel-fysiologische traditie in de geneeskunde kwam een geheel nieuw concept van het menselijk lichaam aan de basis van het medisch-wetenschappelijk onderzoek te liggen. Natuurwetten die het gedrag van elektriciteit en chemische substanties beschreven, bleken na 1860 goed bruikbaar in het onderzoek naar spier- en ademhalingsfysiologie. Met inzichten uit de thermodynamica testten bijvoorbeeld Duitse fysiologen zowel lichaamsonderdelen als het gehele lichaam op warmteproductie en energieverbruik onder uiteenlopende condities, waarbij de resultaten in curven, tabellen en grafieken door instrumenten werden vastgelegd. Beroemd (maar ook verguisd) was de Franse arts, fysioloog, technicus en fotograaf E.J. Marey, de ontwerper van de eerder genoemde myograaf en sfygmograaf. Hij definieerde het menselijk lichaam als een ‘machine animale’, functionerend volgens de natuurwetten voor energie en dynamica. In de jaren tachtig en negentig besteedde hij al zijn tijd aan het ontwerpen van een nieuwe universele (grafische) taal voor beweging en tijd. Het is dus niet verwonderlijk dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw de metafoor van de menselijke (elektro)motor opgeld deed, niet alleen in wetenschappelijke kring, maar ook bij sociale hervormers die naar een wetenschappelijke basis voor hun arbeidsstudies en voor industriële wetgeving zochten.Ga naar eindnoot3 Historici hebben voor de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk beschreven hoe de fysiologische geneeskunde in achtereenvolgens de universitaire laboratoria en de medische opleiding tot de standaard van wetenschappelijke geneeskunde is geworden. Daarbij is tevens duidelijk geworden dat dit niet zonder ernstige meningsverschillen over het karakter van de geneeskunde is gegaan. Na 1900 oordeelden nog altijd vele clinici sceptisch of zelfs ronduit negatief over de zogenaamde precisie-instrumenten die het subjectieve klinische oordeel van de arts overbodig zouden maken.Ga naar eindnoot4 Voor Nederland bestaan geen algemene overzichten van deze ontwikkeling, niet wat betreft de verandering in wetenschappelijke oriëntatie, noch wat betreft het gebruik van technieken, en evenmin op het terrein van de sociaal-culturele betekenis van de fysiologische geneeskunde. Desondanks kan op grond van enkele deelstudies worden vastgesteld dat ook in Nederland vanaf 1850 het natuurwetenschappelijk experiment in de universitaire geneeskunde ingang vond, bijvoorbeeld in de personen van de Utrechtse hoogleraren G.J. Mulder en F.C. Donders alsmede de Groningse hoogleraar in de fysiologie I. van Deen.Ga naar eindnoot5 Eerst in Utrecht en Groningen, later ook in Leiden en Amsterdam ontstonden bescheiden fysiologische laboratoria, waar in de jaren zestig en zeventig het wetenschappelijk onderzoek naar de spier- en hartfysiologie en stofwisselingsprocessen tot ontplooiing kon komen. Evenals in het buitenland, kregen deze laboratoria tevens een onderwijsfunctie voor medische studenten: na de invoering van de nieuwe geneeskundige wetten in 1865 en van de Hooger Onderwijswet van 1876 werd het fysiologisch onderwijs, inclusief de training in een laboratorium, een officieel onderdeel van het medisch curriculum. | |
[pagina 165]
| |
Ook al zijn er geen systematische gegevens bekend over de handel in en het gebruik van chemische en fysiologische instrumenten in Nederland, uit het groeiend aantal vestigingen van instrumentenhandelaars en de regelmatige uitbreidingen van die vestigingen na 1850 mogen we opmaken dat er in Nederland een behoorlijke vraag naar dergelijke instrumenten heeft bestaan. De klandizie bestond uit experimenteel ingestelde medicinae doctores die aan universiteiten waren verbonden, maar ook uit medici, chemici en apothekers met belangstelling voor kwalitatieve - fysische en chemische - controle van water, lucht, bodem en levensmiddelen. In de tweede helft van de jaren zeventig groeide tevens de afzet van instrumenten voor onderwijsdoeleinden bij medische faculteiten.Ga naar eindnoot6 Vanaf het einde van de jaren tachtig nam de vraag naar medische instrumenten verder toe, zoals wederom blijkt uit de vestiging van een aantal nieuwe firma's in de jaren 1890-1900. Het was deze tweede toename van de handel in medische instrumenten die waarschijnlijk samenhing met het feit dat artsen naast hun stethoscoop, oogspiegel, thermometer en microscoop ook andere diagnostische instrumenten aanschaften, zoals de sfygmograaf, de myograaf en andere elektrofysiologische apparatuur. Ook gasthuizen schaften echter de nieuwe diagnostische instrumenten aan, zoals een galvanometer, een capillair-elektrometer en een sfygmograaf. Bovendien valt in deze jaren, naast een vermeerderde vraag naar chirurgische instrumenten, een forse toename van de handel in chemische toestellen, glaswerk en reagentia waar te nemen. Dit laatste wordt begrijpelijk wanneer we ons realiseren dat vele chemici, apothekers en artsen in privé- en ziekenhuislaboratoria rond deze tijd een begin maakten met de laboratoriumdiagnostiek voor klinieken en voor de controle van de openbare hygiëne. Zoals elders is beschreven, vindt na 1890 een forse stijging plaats van het aantal onderzoeks- en diagnostische laboratoria in en buiten ziekenhuizen en in instellingen voor openbare hygiëne.Ga naar eindnoot7 Afgezien van nieuwe instrumenten en apparaten in de heelkunde, die verder buiten beschouwing blijven, traden in Nederland dus omstreeks 1890 twee nieuwe categorieën klinische instrumenten op de voorgrond: laboratoriumapparatuur voor klinisch-chemisch onderzoek en tot klinisch-diagnostisch instrument omgebouwde fysiologische onderzoeksinstrumenten.Ga naar eindnoot8 Beide categorieën hadden tot doel de medische diagnostiek een natuurwetenschappelijke basis te geven, dat wil zeggen: de praktiserende arts in staat te stellen een ziekte exact en objectief vast te stellen. De verspreiding van beide typen technieken zou echter ook de geneeskunstuitoefening structureel en definitief verbinden met technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsprogramma's die op universiteiten en - steeds vaker - in industriële werkplaatsen werden uitgevoerd. De opkomst van de chemische tests en het klinische laboratorium na 1890 is daarom door historici wel beschreven als het beginpunt van de modernisering van de medische praktijk. Met de verspreiding van de bacteriologische, serologische en hematologische diagnostiek en van de serumtherapie verschoof het zwaartepunt in de klinische besluitvorming van het ziekbed naar het laboratorium, hetgeen een geheel nieuw type deskundigheid vergde en afspraken over de verhouding tussen ziekbed- en laboratoriumbevindingen noodzakelijk maakte.Ga naar eindnoot9 Er valt inderdaad veel voor te zeggen om de komst van het klinisch laboratorium als het beginpunt van een fundamentele ver-
Sinds het midden van de negentiende eeuw beschikten steeds meer gast- of ziekenhuizen over een eigen, goed uitgeruste apotheek. Sommige daarvan werden aan het eind van de negentiende eeuw uitgebreid met voorzieningen voor klinisch laboratoriumonderzoek (urine en bloed). Afgebeeld is de apotheek van het Gast- of Ziekenhuis in Dordrecht omstreeks 1910, tevens gemeenteapotheek. De geneesmiddelen werden nog in de apotheek zelf bereid; later gebeurde dat in een achterliggend vertrek. Op de balie, tevens recepteertafel, staan drie balansen. De middelste daarvan is voor kleine gewichten (milligrammen).
De knecht rechts is bezig met het vouwen van poederpapier. | |
[pagina 166]
| |
andering in de geneeskunde te zien, temeer daar het laboratoriumonderzoek in de loop van de twintigste eeuw tal van nieuwe ziektedefinities heeft voortgebracht en daarmee doorslaggevend in de klinische besluitvorming is geworden. Toch zou het laboratorium als ‘klinische methode’ op het tweede plan moeten worden gezet als we het vergelijken met wat we in het vervolg de elektromedische instrumenten zullen noemen. Deze instrumenten kregen namelijk, na tal van aanpassingen, al spoedig ook een therapeutische betekenis en zijn daardoor in Nederland tussen 1890 en 1914 belangrijker voor de instrumentalisering van de medische praktijk geweest dan de technieken voor de klinisch-chemische diagnostiek. Het elektromedische instrument sloot in al zijn varianten beter aan bij de meer of minder expliciet beleden gedachte dat het menselijk lichaam een ‘machine animale’ is, waarin energie, elektriciteit en beweging permanent in elkaar konden overgaan, en waarvan de gezondheid met behulp van speciale ‘gymnastische’ en elektrische werktuigen kon worden behouden of hersteld. Ten slotte lag in de elektromedische apparatuur de oorsprong van de röntgentechniek, die uiteindelijk in belangrijke mate vorm zou geven aan de medisch-technologische ontwikkeling in de twintigste eeuw. In het vervolg van dit hoofdstuk en in het volgende hoofdstuk zal derhalve de ontwikkeling in Nederland van de elektromedische apparatuur en de röntgentechniek alsmede hun onderlinge verband nader worden besproken. | |
Elektriciteit in de geneeskundeDe verspreiding van medische toepassingsvormen van elektriciteit verliep na 1890 veel sneller en op veel grotere schaal dan die van laboratoriumtechnieken, niet in de laatste plaats omdat elektriciteit sterk tot de verbeelding van het publiek sprak. Elektrische baden, lichttherapie, diathermie en de elektrische stimulatie van huid en spieren wisten bewondering en fascinatie bij artsen en patiënten af te dwingen. Tegelijkertijd werden ziekenhuizen op het elektriciteitsnet aangesloten, terwijl de artsen zelf vaak tot de eersten behoorden bij wie in de woning elektrisch licht (en telefoon) werd geïnstalleerd. Elektriciteit in diverse spanningen, stroomsterkten en toepassingsvormen werd, kortom, in de periode 1880-1914 een basisbehoefte voor de geneeskunde, waarzonder deze niet meer kon functioneren. De toepassing van elektriciteit in de geneeskunde was al sinds de achttiende eeuw bekend. Aanvankelijk ging het daarbij om frictie-elektriciteit, maar na 1800 kwamen achtereenvolgens ook elektrochemisch en elektromagnetisch opgewekte elektriciteit in gebruik, die men respectievelijk galvanische en faradische stroom is gaan noemen. Het onderzoek van de Franse arts G.B.A. Duchenne naar het therapeutisch effect van faradische stroom bij neurologische aandoeningen en de zoektocht van de Duitse fysioloog E. Du Bois Reymond naar de aard van de ‘dierlijke elektriciteit’, op het bestaan waarvan Galvani al in de achttiende eeuw had gewezen, zijn vervolgens baanbrekend geweest.Ga naar eindnoot10 Sindsdien besteedden medici regelmatig aandacht aan het gebruik van elektriciteit bij neurologische aandoeningen, bij de behandeling van een langzame pols en angina pectoris en zelfs bij de stimulatie van de hartwerking. De daadwerkelijke verspreiding van elektrotherapeutische apparatuur onder medici, ‘elektrotherapeuten’ en ‘heilgymnasten’ in de laatste decennia van de negentiende eeuw werd echter mogelijk door de komst van de Ruhmkorff-inductiespoel in 1851 en van instrumenten voor de fijnregulatie van stroom vanaf de jaren zeventig. Tegen het einde van de negentiende eeuw beschikten tal van ziekenhuizen en inrichtingen voor fysische geneeskunde over een ‘elektrische afdeling’ voor galvanisatie en faradisatie. Bovendien was in de chirurgie galvanische stroom in gebruik gekomen voor cauterisatie bij aneurysmata, poliepen, fistels, huidaandoeningen en kanker, terwijl tevens kijkinstrumenten met verlichting (cystoscoop, urethroscoop, instrumenten voor keel-, neus- en oorinspectie) op de markt waren verschenen. Het gebruik van elektriciteit in de geneeskunde kreeg omstreeks 1900 een krachtige impuls door de komst van een aantal nieuwe, veelbelovende elektromedische apparaten. Belangrijk was de introductie van het therapeutisch gebruik van hoogfrequente wisselstroom. Deze nieuwe techniek, waarmee op diverse plaatsen van het lichaam warmte kon worden geproduceerd, was in de jaren tachtig en negentig ontwikkeld door de Franse technicus J.A. d'Arsonval, voormalig assistent van de grote Franse fysioloog Claude Bernard, en werd enthousiast onthaald op de elektrische afdelingen van de grote ziekenhuizen in Parijs en Londen. De ‘arsonvalisatie’, waarvoor de Weense arts K.F. Nagelschmidt in 1909 de term diathermie had voorgesteld, kreeg na 1900 een vaste plaats in de meeste ziekenhuizen en inrichtingen voor fysische geneeskunde naast de apparatuur voor galvanisatie en faradisatie. De indicaties voor diathermie waren neuralgie, acne, lupus, chronische reuma, atrofie van de spieren en respiratie- en circulatiestoornissen. Verder kwam hoogfrequente wisselstroom in de chirurgie in gebruik ter behandeling van onder meer tumoren (thermische coagulatie) en als hulpmiddel bij het snijden en de bloedstelping (galvanocaustiek). Naast deze vormen van rechtstreeks therapeutisch gebruik van elektriciteit verschenen in de jaren negentig elektromedische apparaten die bijzondere fysische effecten konden opwekken, zoals ozontoestellen voor de behandeling van diabetes, astma, kinkhoest en meer in het algemeen het verhogen van het aantal rode bloedlichaampjes in het bloed alsmede elektrische baden voor elektrolyse ter verwijdering van schadelijke stoffen uit het lichaam. Een vinding die zowel bij medici als bij patiënten op grote belangstelling kon rekenen, was het opwekken van ultraviolet licht voor therapeutisch gebruik bij huidtuberculose. Deze techniek was in het | |
[pagina 167]
| |
De elektriciteitscentrale in het Oeconomiegebouw van het Academisch Ziekenhuis Groningen (1903). Drie verticale compound-stoommachines van elk vijftig pk dreven drie shunt-dynamo's aan voor het leveren van stroom (240-300 volt) voor de apparatuur in het ziekenhuis: 1500 gloeilampen, zestien booglampen, zes liften, een elektrische strijkinrichting, röntgen- en steriliseerapparatuur en 29 telefoons. De gehele elektrische installatie was gebouwd door de firma Geveke & Co in Amsterdam.
In deze tijd beschikten nog lang niet alle ziekenhuizen over een centrale elektriciteitsvoorziening of aansluiting op het elektriciteitsnet. Stroom voor bijvoorbeeld een röntgentoestel werd ofwel via batterijen ofwel van een nabijgelegen fabriek verkregen. begin van de jaren negentig ontwikkeld door de Deense arts N.R. Finsen. In 1896 stichtte hij in Kopenhagen het ‘Instituut voor lichtbehandeling’, dat spoedig lupuspatiënten uit alle delen van Europa trok. Hij oogstte daarmee zoveel succes dat artsen in andere landen deze therapie eveneens in zogenaamde Finsen-instituten gingen toepassen. In 1903 kreeg Finsen voor zijn werk de Nobelprijs voor de geneeskunde toegekend.Ga naar eindnoot11 Ten slotte was er de vondst van de röntgenstralen door de Duitse fysicus W.C. Röntgen - een gebeurtenis die, meer dan de bekendmaking van welk ander ‘elektrisch verschijnsel’ dan ook, de tijdgenoten versteld deed staan. Zoals vele fysici van zijn tijd, deed Röntgen onderzoek naar het gedrag van elektriciteit in gassen onder lage druk. Daarvoor maakte hij gebruik van Crookes-buizen (zie ook tekening op pagina 205), met een anode en kathode waartussen hoge spanningen werden aangelegd voor het genereren van gasontladingen. Op 8 november 1895 ontdekte Röntgen bij toeval dat een met bariumplatinacyanuur bestreken scherm tijdens een van de ontladingen oplichtte. Na een aantal opeenvolgende experimenten concludeerde Röntgen dat hier sprake moest zijn van een bijzonder soort stralen, die dwars door vaste objecten konden gaan en schaduwen op lichtgevoelig materiaal konden geven. Hij publiceerde vervolgens zijn bevindingen in het mededelingenblad van de Physikalisch-medizinische Gesellschaft in Würzburg onder de titel ‘Über eine neue Art von Strahlen’.Ga naar eindnoot12 Slechts enkele dagen later berichtten diverse dagbladen in Wenen, Berlijn en Frankfurt over de vinding van Röntgen, waarna het nieuws zich razendsnel over de wereld verspreidde.Ga naar eindnoot13 Hoewel een enkeling in de maanden daarop nog betwijfelde of er werkelijk van een nieuw, onbekend type straling sprake was, accepteerden vrijwel alle commentatoren de X-stralen - al snel bekend onder de naam röntgenstralen - als een volkomen nieuw verschijnsel. Belangrijk voor het brede onthaal van de X-stralen was, dat bekende wetenschappelijke persoonlijkheden Röntgens werk openlijk roemden. Edison, bijvoorbeeld, verklaarde dat de ontdekking van Röntgen belangrijker was dan zijn eigen ontdekkingen en tot grotere resultaten voor het welzijn van de mensheid zou leiden dan enige andere wetenschappelijke vinding. Ook het feit dat de Duitse keizer Wilhelm II zijn onbruikbare linkerarm in maart 1896 met de X-stralen liet fotograferen, heeft de algemene opinie ongetwijfeld gunstig gestemd.Ga naar eindnoot14 | |
Elektrotherapie en de fotografie van het onzichtbare in NederlandWelke betekenis hebben de elektromedische instrumenten in Nederland gehad? Elektrotherapie was met name in de periode 1880-1914 bijzonder populair. In deze jaren ging een fors aantal medici en niet-medici zich op de beoefening van de zogenaamde natuurgeneeswijze of fysische therapie toeleggen. In soms opvallend scherpe bewoordingen prezen zij elektrotherapie samen met massage en water-, licht- en luchttherapie aan als de ware erfgenamen van de ‘natuurwetenschappelijke geneeskunde’. Na 1900 volgden de kwikbooglamp voor ultraviolet licht, de hoogtezon, het | |
[pagina 168]
| |
Plaatselijke behandeling met hoogfrequente wisselstroom volgens d'Arsonval in een spreekkamer van het Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen omstreeks 1910. De spreekkamer is kennelijk nog met op het elektriciteitsnet aangesloten. Er waren sinds de jaren negentig verschillende ‘haute fréquence’- technieken beschikbaar ter behandeling van plaatselijke reuma, neuralgie, wratten, epitheelgezwellen en anaal eczeem. Ook chronische infecties en vormen van tuberculose zouden gunstig op de behandeling reageren. Door sommige therapeuten werd het vrijkomen van ozon eveneens als heilzaam gezien.
radium en uranium (becquerelstralen) en de zogenaamde Y-stralen. De natuurgeneeskundigen maakten naar eigen zeggen werkelijk gebruik van de natuurkrachten, terwijl de traditionele geneeskunde machteloos was omdat deze zich had verloren in het vervolmaken van fysiologische theorieën en niet meer toekwam aan een doeltreffende hulpverlening. Hoewel de natuurgeneeskunde zeer uiteenlopende richtingen kende, waren haar beoefenaars veelal eensgezind in het propageren van nieuwe technieken, zoals elektromedische apparatuur, en hadden zij doorgaans een voorkeur voor - soms krachtig - therapeutisch ingrijpen waar de traditionele arts zich van behandeling onthield. De (elektrische) instrumenten waren overigens niet uitsluitend bij natuurgenezers of ‘fysisch’ werkende artsen in trek. Integendeel, ook in ziekenhuizen verschenen na 1900 afdelingen voor elektrotherapie, badinrichtingen met elektrische stroom in allerlei soorten en maten, finsenlampen of hoogtezonnen. Het installeren van dergelijke apparaten in ziekenhuizen en poliklinieken werd na 1900 juist eenvoudiger dan bij een particuliere genezer thuis, doordat de instellingen toen konden worden aangesloten op het elektriciteitsnet en vervolgens gemakkelijk een ‘elektrische afdeling’ konden stichten.Ga naar eindnoot15 Evenals elders in Europa, werden in Nederland de berichten over de nieuwe X-stralen van Röntgen met meer dan gemiddelde belangstelling ontvangen. Al op 10 januari 1896 organiseerden de Utrechtse hoogleraar in de natuurkunde V.A. Julius en de jonge privaatdocent fysische chemie in Amsterdam E.J. Cohen een demonstratie voor de Nederlandsche Vereeniging van Dilettant-Photographen in het Amsterdamse fotoatelier Helios aan het Spui.Ga naar eindnoot16 De Groningse hoogleraar in de natuurkunde H. Haga wist eveneens vrij snel eigen röntgenfoto's te maken, die hij kon laten zien op een vergadering van de afdeling natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). In de jaren daarop zou Haga veel onderzoek doen naar de aard en golflengte van de X-stralen. De belangstelling is opmerkelijk, aangezien het onderzoek naar elektriciteitsgeleiding in sterk verdunde gassen in Nederland - in tegenstelling tot in Engeland en Duitsland (Crookes, Geissler, Hittorf, Lenard, Hertz) - niet sterk ontwikkeld was. Opvallend groot was het enthousiasme bij HBS-leraren in de natuurkunde, die vaak over een eigen praktijklokaal konden beschikken. Op tal van plaatsen in het land waren deze leraren vaak de eersten die in navolging van Röntgen met behulp van een accumulator en een Ruhmkorff-inductor voldoende hoogspanning konden opwekken om een Crookes-buis röntgenstralen te laten genereren en schaduwen op een lichtgevoelig scherm te krijgen.Ga naar eindnoot17 Van de directeur van de Maastrichtse HBS, H.J. Hoffmans, verscheen zelfs de eerste oorspronkelijke Nederlandse brochure over de ‘Röntgen'sche Stralen’.Ga naar eindnoot18 In veel gevallen werkten deze leraren samen met plaatselijke fotografen die voor het lichtgevoelige materiaal en de bewerking daarvan konden zorgen. Een fotograaf die met de X-stralen naam maakte, was de Nijmeegse fotograaf en HBS-leraar C.A.P. Ivens (de vader van de cineast Joris Ivens). Op het lokale HBS-laboratorium liet hij röntgenfoto's maken, die hij vervolgens op 21 januari 1896 demonstreerde voor het reeds | |
[pagina 169]
| |
genoemde gezelschap Helios in Amsterdam.Ga naar eindnoot19 Enkele weken later gaf hij een openbare demonstratie in Nijmegen. Ivens beschouwde het maken van röntgenfoto's als een uitbreiding van zijn fotografisch werk en heeft lange tijd klanten geworven voor zijn met een röntgentoestel uitgebreide ‘Nederlandsch Fototechnisch Bureau’. Om potentiële klanten over te halen om foto's van de hand à 35 cent te laten maken, had hij een röntgenfoto van een hand in de winkel opgehangen. Spoedig kon hij uit voorraad leveren ‘eene geheele Serie opnamen met X-stralen: gebroken arm, door een trap van een paard gekwetste voet, een visch enz.’.Ga naar eindnoot20 Echter, ook in medische kring konden belangstellenden worden gevonden. Enkele geneeskundigen traden vrijwel direct na de eerste demonstraties in contact met plaatselijke natuurkundigen om experimenten met de X-stralen te kunnen uitvoeren. In Maastricht deed de directeur-geneesheer en chirurg van het ziekenhuis Calvariënberg L.Th. van Kleef in de maanden februari en maart samen met de plaatselijke fotograaf en met de HBS-directeur Hoffmans proeven met röntgenstralen van een geamputeerde voet, een meisjeshand en een elleboog.Ga naar eindnoot21 De Haagse kinderarts en voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie D.L. Wely experimenteerde eveneens, in samenwerking met de fotograaf De la Vieter en de natuurkundige L. Bleekrode, met de X-stralen. In 1896 presenteerde hij tijdens een vergadering van de vereniging een foto van het bovenbeen van een kind.Ga naar eindnoot22 In Amsterdam liet de medicus J.K.A. Wertheim Salomonson, hoofd van de afdeling elektrotherapie van het Binnengasthuis, nieuwe modellen buizen vervaardigen door de Amsterdamse glasblazer Geissler om daarmee samen met de eerder genoemde Cohen op 15 februari 1896 proeven te kunnen uitvoeren bij patiënten van de hoogleraren chirurgie Korteweg en Rotgans. Hij maakte opnamen van blaasstenen, van een voet van een meisje met spina ventosa en van osteoartropathie bij een jongen, die hij vervolgens demonstreerde voor het Genootschap ter bevordering van de Geneeskunde. Al deze activiteiten werden in 1896 begeleid door veel publiciteit, zowel in wetenschappelijke tijdschriften als in dagbladen en andere publieksuitgaven. Cohen schreef uitvoerig over de nieuwe stralen in het Tijdschrift voor Photographie en in Vragen van de Dag, Van Kleef deed dat in Album der Natuur en ook de genoemde HBS-leraren brachten in 1896 het Röntgen-verschijnsel in brochures en tijdschriften onder de aandacht van een breder publiek.Ga naar eindnoot23 Het redelijk veel gelezen Medisch Weekblad voor Noord- en Zuid-Nederland liet op 18 januari en 1 februari 1896 in een bespreking blijken hoezeer de X-stralen als een complete verrassing waren gekomen en dat ‘(hier) iets volmaakt nieuws schijnt ontdekt te zijn’.Ga naar eindnoot24 In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde verscheen - naast enkele korte berichten - het eerste artikel over röntgenstralen naar aanleiding van de proefnemingen van Wertheim Salomonson.Ga naar eindnoot25 Daarnaast besteedden landelijke en regionale dagbladen
Röntgenopname van de hand (met ring) van J. Haga, een broer van de Groningse hoogleraar in de fysica H. Haga, die in 1896 als een van de eersten in Nederland röntgenfoto's op een vergadering van de KNAW liet presenteren. J. Haga was Officier van Gezondheid 2e klasse in Nederlands-Indië en importeerde na zijn kennismaking met de experimenten van zijn broer in 1897 mogelijk als eerste Duitse röntgenapparatuur in Batavia.
in 1896 regelmatig aandacht aan de fysicus Röntgen, zijn vinding en de daarop volgende experimenten met de röntgenstralen in binnen- en buitenland. De verwondering, maar ook de tevredenheid over zoveel menselijk vernuft spreekt misschien nog wel het meest uit die besprekingen: ‘Waarlijk, in onze eeuw gaat de wetenschap met reuzeschreden vooruit’, aldus bijvoorbeeld het Nijmeegsch Weekblad van 22 januari 1896.Ga naar eindnoot26 De X-stralen waren, kortom, het gesprek van de dag in de eerste helft van 1896, hetgeen de Leidse hoogleraar in de natuurkunde H.A. Lorentz enigszins met spijt in De Gids deed constateren dat ‘noch over de proeven van Hertz, noch over de opsporing van het argon en het helium in eenige maanden zooveel is gesproken en geschreven als over de onzichtbare stralen van Röntgen’.Ga naar eindnoot27 | |
Handel en industrie voor elektromedische apparatuurToen het nieuws over de röntgenstralen zich over de wereld had verspreid, zetten overal in Europa en de Verenigde Staten technici zich aan het vervaardigen van Crookes-buizen om experimenten | |
[pagina 170]
| |
De Bossche huisarts dr. W.L.M. Strijbosch in zijn behandelkamer omstreeks 1910. Strijbosch (1843-1914) hield tot op hoge leeftijd een drukke praktijk.
met röntgenstralen te kunnen uitvoeren of om deze aan lokale onderzoekers en medici te kunnen verkopen. De handel in Crookes-buizen met bijbehorende apparatuur moet spoedig aanzienlijk zijn geweest, want op diverse plaatsen groeiden deze activiteiten al vóór 1900 uit tot kleine productiefirma's voor röntgentoestellen. Gezien het feit dat in Nederland in de jaren 1896-1905 op ten minste vijftig plaatsen een röntgentoestel heeft gestaan, kunnen we concluderen dat ook hier diverse technici en handelaars voor medische instrumenten zich vanaf 1900 met de verkoop van röntgenbuizen zijn gaan bezighouden. De productie van en handel in röntgenbuizen - weldra in vele varianten - maakte vrijwel direct vanaf het begin deel uit van een productiesector die reeds tien jaar eerder tot bloei was gekomen dankzij de groeiende vraag naar elektromedische apparatuur, in het bijzonder instrumenten voor elektro- en lichttherapie. Dat was althans het geval in Engeland, Frankrijk en Duitsland, waar bestaande instrumentenmakerijen na 1870 in betrekkelijk korte tijd hun assortiment en deskundigheid wisten uit te breiden naar de laboratorium- en elektrotechniek en nieuwe firma's werden opgericht. In veel gevallen ging het om lokale instrumentmakers die in samenwerking met medici of natuurkundigen elektromedische apparatuur ontwikkelden en deze met succes op grote schaal verkochten. In Duitsland nam de industriële ontwikkeling op dit terrein een enorme vlucht, in het bijzonder in de regio Frankfurt am Main en de omgeving van Würzburg-Erlangen-Heidelberg, de regio Berlijn-Leipzig-Chemnitz en verder in München en Hamburg. Belangrijke en ook in Nederland zeer bekend geworden firma's waren W.A. Hirschmann in Berlijn, E. Braunschweig in Frankfurt am Main, M.Th. Edelmann in München en Max Kohl in Chemnitz. Bekend om hun geavanceerde röntgenbuizen waren de werkplaatsen van C.F. Müller in Hamburg, Veifa-Werke/Fr. Dessauer in Asschaffenburg en Volthom Elektrizitäts-Aktiengesellschaft in Frankfurt am Main. Sommige Duitse bedrijven wisten door mechanisering, fusering en overnames en met steun van de overheid in Europa een leidende marktpositie te verwerven, zoals Reiniger, Gebbert & Schall in Erlangen, de Allgemeine Elektrizitäts-Gesellschaft (AEG) en Siemens & Halske in Berlijn. Deze drie bedrijven kenden al sinds de jaren tachtig betrekkelijk grote onderzoekslaboratoria en boden werk aan vele honderden werknemers. Ook de Engelse Cambridge Scientific Instrument Company, die sinds 1890 gespecialiseerd was in oscillografen en vanaf 1910 met succes een van de eerste elektrocardiografen op de markt bracht, beschikte relatief vroeg over een werkplaats voor technisch onderzoek in samenwerking met universitaire onderzoekers, evenals de General Electric Company in Schenectady, New York, het bedrijf dat na 1914 een deel van de Europese markt voor elektromedische en röntgenapparaten stormenderhand wist te veroveren.Ga naar eindnoot28 Deze bedrijven en instrumentmakers wisten goed in te spelen op het feit dat het vervaardigen van laboratoriumtoestellen en elektrische instrumenten een gespecialiseerde aangelegenheid was geworden, die veel scholing vergde. Door de groeiende vraag was de medische instrumentenhandel ook een kwestie van grote aantallen geworden. De opeenvolgende technische veranderingen en snelle volumegroei stelden aan de wijze van produceren van laboratorium- en elektromedische apparatuur na 1880 duidelijk andere eisen: mechanisatie, specialisatie en differentiatie bleken noodzakelijk. Dit gold overigens ook voor de productie van vele andere medische technieken, zoals orthopedische instrumenten (nieuwe materialen), antiseptische verbandstoffen, chirurgisch naaigaren en narcoseapparatuur. | |
Instrumentenhandel in NederlandEvenals in de omringende landen, was in Nederland de groei van de medisch-technische markt gepaard gegaan met een uitbreiding van bestaande en de vestiging van nieuwe firma's voor handel in medische instrumenten. Naast al bestaande bedrijven, zoals Kipp & Zonen in Delft, J. Mössinger in Groningen en Harting-Bank in Utrecht, vestigden zich nieuwe, zoals J.C.Th. Marius in Utrecht (1866), M. Loth en C.I.F. Stöpler (1903) in Utrecht, Lamers & Indemans in Den Bosch (1896), G.B. Salm (1898) en Het Lancet (1911) in Amsterdam, Hendrik en Van Steenbergen, Laméris in | |
[pagina 171]
| |
Interieur van de instrumentenhandel G.B. Salm in Amsterdam omstreeks 1900. De in 1898 opgerichte firma aan de Reguliersdwarsstraat legde zich aanvankelijk toe op laboratoriumartikelen, met name voor de suikerindustrie. Na de overname van de firma G. Gudendag in 1909 verhuisde de instrumentenhandel naar de Keizersgracht en leverde Salm tevens chirurgische, optische en elektromedische apparatuur, waaronder röntgentoestellen. Vanaf 1910 beschikte Salm over een aanzienlijke glasblazerij en een jaar later lieten de Duitse Veifa-Werke zich door Salm vertegenwoordigen. In 1930 fuseerde de firma met de Delftse firma Kipp en Zonen.
Utrecht (1903). Deze bedrijven zouden tot ongeveer 1918 de handel in medische instrumenten in Nederland domineren.Ga naar eindnoot29 Tegen het einde van de negentiende eeuw was de medische instrumentenhandel in Nederland het ambachtelijk karakter althans ten dele ontgroeid. Er was duidelijk sprake van toenemende groothandel, sommige bedrijven beschikten over een werkplaats en de meeste werkten niet langer slechts voor bekende klanten met wie een persoonlijke relatie werd onderhouden, zoals dat tot in de jaren vijftig nog algemeen was.Ga naar eindnoot30 Enkele bedrijven hadden zich tegen het einde van de negentiende eeuw ook gespecialiseerd, zoals de firma's Schmeinck en Harting-Bank op het terrein van orthopedie alsmede het bedrijf Ad. Linden, dat naast orthopedische instrumenten en materialen ook sterilisatieapparatuur verkocht.Ga naar eindnoot31 Marius was in 1883 gereorganiseerd en had zich gespecialiseerd in de ‘inrichting van apotheken, chemisch-farmaceutische en physische laboratoria’. De firma verwierf zich een goede naam bij de hoogleraar of directeur van menig universitair laboratorium in Utrecht, Groningen en Amsterdam. Vanaf het eind van de jaren tachtig ging Marius zelf instrumenten fabriceren en in 1894 breidde het bedrijf uit met een glasblazerij en -slijperij. Op vergelijkbare wijze kwam bij Kipp & Zonen, waar sinds de jaren zestig enige specialisatie was doorgevoerd, onder leiding van de nieuwe directeur J.W. Giltay aan het eind van de jaren negentig de eigen fabricage van de grond. Bijzondere vermelding verdient de in 1860 gestichte firma van de Utrechtse instrumentmaker D.B. Kagenaar, die als instrumentontwerper bij het fysiologisch laboratorium van de hoogleraar F.C. Donders was begonnen, maar omstreeks 1900 een indrukwekkende reeks medische en oftalmologische instrumenten in productie had en zowel voor het binnen- als het buitenland fabriceerde.Ga naar eindnoot32 De uitgangspositie van de instrumentenbranche in Nederland voor een omschakeling naar een meer industriële productiewijze verschilde in de jaren zeventig en tachtig dus in wezen niet veel van die in het buitenland. Evenals in bijvoorbeeld Duitsland, construeerden diverse Nederlandse instrumentmakers experimentele en klinische toestellen die door universitaire onderzoekers of medische hoogleraren waren uitgedacht.Ga naar eindnoot33 Toch wist de Nederlandse instrumentenmakerij als geheel vóór 1914 geen marktpositie van betekenis te verwerven, omdat de bedrijfstak organisatorisch en logistiek nauwelijks was ingesteld op de ingrijpende veranderingen in de markt voor medische techniek die zich juist in het laatste kwart van de negentiende eeuw voltrokken. Er waren in Nederland wel innovatieve, op het medisch experiment en klinisch onderzoek gerichte instrumentmakers actief, maar deze werkten allen tot ongeveer 1918 in de niet-industriële, ambachtelijke omgeving van universiteitslaboratoria en klinische instellingen. Met name op het terrein van elektromedische en laboratoriumapparatuur - de ‘high-tech’ van die dagen - waren er geen instrumentmakers te vinden die definitief de overgang maakten naar een industriële bedrijfsvoering, zoals dat wel gebeurde in Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Alleen Kipp & Zonen, Marius en Kagenaar kenden op bescheiden schaal de typische vormen van specialisatie, mechanisatie en serieproductie die in het buitenland wel tot stand was gekomen. Dat de Nederlandse instrumentenmakerij na 1880 niet meeging in het proces van specialisatie, innovatie en serieproductie, werd | |
[pagina 172]
| |
voor een belangrijk deel veroorzaakt door een groot gebrek aan geschoold personeel, bekend met bijvoorbeeld het glasblazen of de elektrotechniek. Een ander verschil met Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten was dat er in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw nog nauwelijks sprake was van een bloeiende infrastructuur voor onderzoek naar en ontwikkeling van (medische) elektrotechniek in de vorm van bijvoorbeeld tijdschriften en verenigingen. Regionale specialisatie zoals in Duitsland, of concentratie in de grote stad zoals in Londen, kende Nederland evenmin, terwijl de Nederlandse overheid, anders dan bijvoorbeeld de Duitse, bovendien zelden nieuwe industrieën financieel ondersteunde. De medische instrumentenmakerij ontwikkelde zich in Nederland na 1880 dus duidelijk afwijkend van die in omringende landen. Het nijpende tekort aan geschoold personeel en het gebrek aan kapitaal en infrastructuur hadden tot gevolg dat de branche niet door middel van mechanisatie en differentiatie kon reageren op de gegroeide vraag naar laboratoriumartikelen en elektromedische apparatuur. In plaats daarvan ging men zich voor een groot deel richten op een versterking van de importactiviteiten en het vertegenwoordigen van buitenlandse bedrijven, zoals Marius in Utrecht vanaf 1881 en de Amsterdamse firma's Gudendag en Salm vanaf 1900 deden.Ga naar eindnoot34 Tegelijkertijd vestigden verscheidene buitenlandse instrumentenmakerijen zich met succes in Nederland, bijvoorbeeld de firma's Loth in Arnhem en Utrecht en Stöpler in Utrecht. Bovendien openden buitenlandse bedrijven een agentuur of filiaal in het land, zoals Siemens en Halske in 1891 in Den Haag, Reiniger, Gebbert & Schall in Utrecht, AEG in 1903 in Amsterdam en het in voedingsapparatuur gespecialiseerde Electric Novelty Works in Rotterdam.Ga naar eindnoot35 Het gevolg van deze ontwikkeling was dat de in Nederland gebruikte nieuwe medische technieken tot 1920 vrijwel volledig van buitenlandse makelij zouden zijn, ook al waren er in Nederland beslist enkele firma's die na 1880 goede producten konden leveren, zoals de eerder genoemde Delftse instrumentmakers Kipp & Zonen en Kagenaar in Utrecht. Precisie-instrumenten en microscopen kwamen uit Parijs, Heidelberg en Leipzig.Ga naar eindnoot36 Het merendeel van het in Nederland gebruikte laboratoriumglas was afkomstig uit Jena, Thüringen en Bohemen. Tot 1900 kende Nederland slechts één producent van laboratoriumglas van betekenis, namelijk de in 1840 opgerichte Amsterdamse firma Delius, overigens ook een van de eerste handelaars in chemicaliën. Het voorgaande gold ook voor het laboratoriumporselein, dat grotendeels werd geleverd door de Königliche Porzellan Manufaktur in Berlijn. Het enige Nederlandse bedrijf waarvan bekend is dat het vóór 1940 laboratoriumporselein produceerde, is de NV Ramie Union in Enschede met het merk WETA. De sinds 1885 bestaande moderne narcoseapparatuur was geheel van Zwitserse makelij en werd geleverd door de N.V. Maatschappij ‘Oxygenium’ in Amsterdam. Pas vanaf 1911 kon ook een Nederlands bedrijf stalen hogedrukflessen met lucht-zuurstofmengsels produceren, namelijk de firma Hoek in Schiedam. En uiteraard werd de nieuwe markt voor laboratorium- en elektrische apparatuur tot 1914 vrijwel geheel door Duitse producten gedomineerd, terwijl elektrotechnische vindingen van vaderlandse bodem, zoals de elektrocardiograaf, aanvankelijk zelfs uitsluitend in het buitenland verder werden ontwikkeld en verkrijgbaar waren (Hindle, CSIC, Siemens, Edelmann).Ga naar eindnoot37 Al met al kende Nederland in de jaren 1880-1914 een groeiende en levendige handel in medische instrumentaria, wat erop wijst dat zowel binnen als buiten de geneeskunde de belangstelling voor de nieuwste technische snufjes aanzienlijk is geweest. Diverse lokale instrumentmakers waren betrokken bij medisch-wetenschappelijk onderzoek en enkelen slaagden erin voor hun instrumenten een serieproductie op te zetten. Jaarbeurzen en tentoonstellingen voor medische apparatuur waren inmiddels een bekend verschijnsel. Het enige waaraan het ontbrak, waren voldoende fabrikanten die medische technieken commercieel succesvol in productie konden nemen, al dan niet volgend op eigen innovatief onderzoek en techniekontwikkeling. Voor de geavanceerde technieken was Nederland daardoor vrijwel geheel aangewezen op de grote centra van de laboratorium- en elektrotechnische industrie in vooral Duitsland en Engeland. Het feit dat de professionele en industriële infrastructuur voor medische technieken in Nederland een betrekkelijk onderontwikkeld karakter had, betekende echter allerminst dat de veranderingen die in de geneeskunde met de technische ontwikkeling gepaard gingen wezenlijk anders verliepen dan in omringende landen. De industriële achterstand op het terrein van medische techniek werd namelijk ruimschoots gecompenseerd door de sterke Duitse oriëntatie van de Nederlandse geneeskunde. Nieuwe technische vindingen raakten snel bekend en werden ook snel uitgeprobeerd. Op dit vlak veranderde er voor de Nederlandse geneeskunde betrekkelijk weinig: van oudsher werden in de Nederlandse geneeskunde buitenlandse theorieën, therapeutische inzichten en technieken gewikt en gewogen en doorgaans in de praktijk ingevoerd na enigszins aan de omstandigheden te zijn aangepast. Ondanks de afwezigheid van een medisch-technische industrie, bleef de Nederlandse geneeskunde dus redelijk in fase met de in het buitenland snel om zich heen grijpende medischtechnische innovatieactiviteiten. | |
Kettingreacties en knooppuntenIn de wijze waarop technieken tegen het eind van de negentiende eeuw in de medische praktijk in Nederland werden opgenomen, deed zich een fenomeen voor dat niet eerder zo duidelijk zichtbaar was geweest, namelijk het verschijnsel van kettingreacties met een | |
[pagina 173]
| |
Ziekenzaal met achttien bedden voor patiënten uit de lagere klassen (Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht, 1900). De ledikanten waren van hout.
onvoorspelbaar karakter. Narcose- en antiseptische technieken maakten niet alleen bestaande chirurgische ingrepen veiliger en gemakkelijker uitvoerbaar, maar stelden medici ook in staat dieper in het lichaam door te dringen en bijvoorbeeld procedures voor buikoperaties (blindedarm, maag, galblaas) te ontwikkelen. Deze procedures leidden op hun beurt tot het ontwerpen van nieuwe chirurgische instrumenten en materialen. Een nieuw geneesmiddel voor syfilis plaatste de enkele jaren eerder ontwikkelde laboratoriumdiagnostiek voor de ziekte in het centrum van de klinische besluitvorming en maakte het noodzakelijk om verbeteringen in deze diagnostiek aan te brengen. Werden de röntgenstralen aanvankelijk als diagnostisch hulpmiddel gezien, na slechts enkele jaren werden de stralen even vaak bij de behandeling van huidaandoeningen en kanker toegepast, hetgeen in de jaren twintig tot nieuwe technische innovaties op het terrein van de kankertherapie leidde (megavoltapparatuur). Na de eerste toepassingen van elektriciteit in de neurologie kwamen elektrische apparaten tevens in de psychiatrie en de chirurgie in gebruik. Dit patroon van techniekontwikkeling zou de Nederlandse geneeskunde in de loop van de twintigste eeuw geheel gaan beheersen. Een ogenschijnlijk onbetekenende vernieuwing omstreeks 1914 op het terrein van de bloedstelping bij hersenoperaties stelde chirurgen in staat langduriger en ingrijpender hersenoperaties uit te voeren, wat de zoektocht naar nieuwe radiologische technieken voor onderzoek van de hersenen induceerde. De verbinding van röntgenapparatuur met televisietechnieken maakte röntgenonderzoek op afstand mogelijk, hetgeen tevens op afstand bedienbare statieven en onderzoektafels zinvol maakte. De komst van de hartdefibrillator omstreeks 1960 vormde de aanleiding tot de ontwikkeling van hartbewakingseenheden, hetgeen nieuwe technische voorzieningen in het ziekenhuis noodzakelijk maakte en tevens het pad effende voor nieuwe medicamenteuze therapieën van het hartinfarct. De invoering van de elektronische bewaking van het kind tijdens de bevalling en van biochemische bepalingen van foetaal en placentabloed in de jaren zestig veroorzaakte een stijging van de diagnose ‘foetal distress’, hetgeen weer leidde tot een toename van het aantal keizersneden. De neonatale intensive-care-units die in de jaren zeventig verschenen, ten slotte, boden niet alleen een zorgvuldig gereguleerde omgeving voor de pasgeborene, maar vormden ook het begin van de ontwikkeling van vergaande chirurgische en farmaceutische ingrepen. Aan deze voorbeelden van interacties, kettingreacties en vormen van verwevenheid kunnen vele andere worden toegevoegd. De geneeskunde werd, met andere woorden, na 1890 met een geheel nieuw type van dynamiek geconfronteerd, die niet zozeer door medische inzichten als wel door technisch-praktische kennis werd gedicteerd. In deze dynamiek gaven niet langer medische hoogleraren en clinici in eerste instantie de opdracht tot het vervaardigen van een instrument, maar legden technische onderzoekers telkens nieuwe velden van technische mogelijkheden open, waarin medici met vallen en opstaan hun weg moesten vinden. Al in de achttiende en negentiende eeuw kon de ingebruikneming van een | |
[pagina 174]
| |
De Zanderafdeling op de afdeling Chirurgie van het Academisch Ziekenhuis Groningen in het begin van de jaren twintig, met toestellen voor reken strekoefeningen. Op veel plaatsen in Nederland stonden sinds 1900 ‘medico-mechanische’ Zanderinstituten, waar ook rontgenopnamen konden worden gemaakt. Vele daarvan sloten in de jaren twintig hun deuren of werden door ziekenhuizen overgenomen.
instrument tot nieuwe technische vragen en oplossingen leiden of kon een combinatie van een techniek en een medische handeling in een geheel nieuwe diagnostische of therapeutische procedure uitmonden, die weer nieuwe vragen van technische aard opriep. Vanaf het einde van de negentiende eeuw, echter, dringt in dit patroon van technische vernieuwing een nieuw ontwikkelingsprincipe binnen, dat niet op geneeskundige kennis of handelen is gebaseerd, maar op technische kennis en handelen. Zoals we nog zullen zien, betekende de confrontatie van de geneeskunde met een technologisch ontwikkelingsprincipe allerminst dat de oude structuren in de geneeskunde geheel verloren gingen of dat de klinisch gestuurde techniekontwikkeling verleden tijd werd. In elk geval tot 1970 is het juist opvallend hoe belangrijk artsen in Nederland zijn gebleven bij zowel technische innovaties als het succes en het falen van technieken. Niettemin, naarmate de twintigste eeuw vorderde, zou de zelfstandige dynamiek van de techniekontwikkeling steeds nadrukkelijker de agenda van de geneeskunde en de gezondheidszorg gaan bepalen, nu eens in de vorm van nieuwe oplossingen voor oude klinische of theoretische vragen, dan weer in de vorm van professionele of politieke conflicten. Dat het technologisch ontwikkelingsprincipe in Nederland na 1890 een kans kreeg om in de geneeskunde tot ontplooiing te komen, was mede het gevolg van het feit dat de formeel-juridische regulering van de medische opleiding en praktijk hiervoor sinds de jaren zeventig alle ruimte bood, waar dat voorheen niet het geval was geweest. Instrumenten, geneesmiddelen en vormen van ‘chemische diagnostiek’ behoorden al eeuwenlang tot het arsenaal van de medicinae doctor, de chirurgijn of heelmeester, de apotheker, de drogist en de rondreizende genezer. Het gebruik van elk van de medische technieken vormde echter tot de jaren zeventig van de negentiende eeuw een onderdeel van een specifieke deskundigheid van een afzonderlijke groep medici. Hun bevoegdheden omvatten een beperkt aantal genees-, heel- of verloskundige handelingen. Een nieuw geneesmiddel mocht slechts door een medicinae doctor worden voorgeschreven en niet door een heelmeester, het gebruik van verloskundig en chirurgisch instrumentarium was slechts toegestaan in handen van een obstetriciae doctor respectievelijk een chirurgiae doctor of heelmeester, en alleen de medicinae doctor werd geacht een stethoscoop te kunnen hanteren.Ga naar eindnoot38 Na het wegvallen van deze formele onderscheidingen tussen medici in de jaren 1865-1875 - in deze periode kwamen de nieuwe geneeskundige wetten en de Wet op het Hooger Onderwijs tot stand - verschenen er ‘artsen’ op het toneel die de geneeskunde in haar gehele omvang mochten uitoefenen.Ga naar eindnoot39 Tegen het einde van de negentiende eeuw werd het effect van de nieuwe regelingen pas goed merkbaar, toen de oude generatie medici de praktijk had verlaten en de meerderheid van de medici uit generalistische artsen bestond. Vrijwel elke geneeskundige kon toen naar eigen inzicht elektriciteit toepassen, chirurgische ingrepen en laboratoriumbepalingen uitvoeren of een röntgentoestel gebruiken. Waar voorheen een technische innovatie haar uitwerking had binnen een specifieke groep medici, kon een nieuwe techniek zich nu snel verspreiden, voor verschillende doeleinden worden gebruikt en volgende innovaties ondergaan. Parallel aan deze groeiende ‘eenheid van stand en van geneeskunstuitoefening’ veranderde de Nederlandse markt voor medische techniek van karakter. Ten dele naast en ten dele in plaats van het | |
[pagina 175]
| |
gesegmenteerde, voorspelbare en traag evoluerende economische systeem, waarin lokale en vertrouwde instrumentmakers een belangrijke rol speelden, kwam een volledig open, onvoorspelbare en dynamische economie van nationaal en internationaal opererende (industriële) bedrijven, ‘anonieme’ innovaties en een brede klantenkring. Zoals we evenwel nog zullen zien, zijn ondanks de opkomst van de grote industriële bedrijven voor medische techniek lokale instrumentmakers en ‘vertrouwde’ technische innovatoren een belangrijke rol in de geneeskunde van de twintigste eeuw blijven spelen. | |
Knooppunten van techniekHet was echter niet alleen het wegvallen van formeel-juridische beperkingen van techniekgebruik wat de mogelijkheden schiep voor een snelle verspreiding van techniek in de geneeskunde en voor onvoorspelbare kettingreacties in de techniekontwikkeling. Ook een deel van de nieuwe technieken zelf was daarvan de oorzaak. Laboratoriuminstrumenten, elektromedische apparatuur en bijvoorbeeld radiumtoepassingen hadden de intrinsieke eigenschap zich niets aan te trekken van de traditionele, sociale en geneeskundige indelingen in vakgebieden, ziekten of hulpverlenende beroepen. Deze technieken vonden na 1880 - afhankelijk van hun prijs en veronderstelde werking - hun weg naar uiteenlopende soorten van hulpverleners, zoals huisartsen, zich ‘specialist’ noemende huisartsen, apothekers, heilgymnasten en natuurgenezers. Geheel buiten de gevestigde sociale ordening van hulpverlening om ontstonden er ook (lokale) centra van gelijksoortige nieuwe technieken van waaruit, ongehinderd door wettelijke bepalingen, de nieuwste diagnostische en therapeutische mogelijkheden aan zowel artsen als publiek werden aangeboden. Van geen van deze concentraties of knooppunten van medische techniek kon in het stadium van ontstaan worden voorspeld welke epistemologische en sociale status zij in de officiële geneeskunde of in de gezondheidszorg zouden verkrijgen. In enkele gevallen ontstonden er knooppunten van instrumenten die gaandeweg in de gezondheidszorg geïnstitutionaliseerd raakten. Zo evolueerde het diagnostisch laboratorium, aanvankelijk een particuliere, veelal door apothekers en chemici beheerde onderneming, in een afdeling van het ziekenhuis en in een instelling van de overheid waar telkens nieuwe vormen van chemisch-, bacteriologisch- en fysisch-diagnostische apparatuur werden geplaatst, om uiteindelijk in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw uit te groeien tot een werkplaats met een geheel eigen dynamiek, architectuur en vormen van professionalisering. De laboratoriumdiagnostiek werd vervolgens in de jaren vijftig en zestig een onmisbaar bestanddeel van vrijwel alle medische specialismen. Desondanks is uit de laboratoriumdiagnostiek nooit een volwaardig medisch specialisme voortgekomen. De elektromedische apparatuur leek aanvankelijk een vergelijkbare
Een gietijzeren zandertoestel voor borstverwijding en verbetering van de ademhaling (1890-1930). De Zweed J.G.W. Zander ontwierp deze en andere gymnastische toestellen in het laatste kwart van de negentiende eeuw voor de behandeling van orthopedische, neurologische en reumatische aandoeningen. Zander kreeg in geheel Europa veel navolging, vooral bij heilgymnasten en orthopedisch chirurgen.
logistieke ontwikkeling door te maken en de aanleiding te vormen tot het ontstaan van een technisch knooppunt. Vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw ontstonden verspreid over het land tientallen ‘inrichtingen’ waar men naast fysische therapie ook elektro- en lichttherapie kon ondergaan. In de geneeskunde waren elektrodiagnostiek en -therapie na 1900 zelfs enige tijd kandidaat om toe te treden tot het rijtje nieuwe specialismen die na 1900 ontstonden. Na 1930, echter, waren de meeste afzonderlijke instituten voor fysische en elektrotherapie verdwenen of omgevormd in een subafdeling van een ziekenhuis en was het gebruik van elektromedische apparatuur ofwel ondergebracht bij de onder medisch toezicht gestelde fysiotherapie, ofwel opgenomen in bestaande medische specialismen. De ontwikkeling van de röntgentechniek verliep in precies omge- | |
[pagina 176]
| |
Alternatieve geneeskunde was ook rond 1900 al actueel. F.J.M. Colson, ook wel de ‘wonderdokter van het Ginneken’ (Breda) genoemd, in zijn werkkamer. Colson, een voormalige veearts, hield zich aan het begin van de twintigste eeuw bezig met alternatieve geneeskunde. Hij behandelde zijn patiënten met lucht- en kruidenbaden en via hypnose.
keerde richting. Röntgenbuizen waren aanvankelijk vrij verkrijgbaar en maakten deel uit van een serie elektromedische apparaten. Na twintig jaar tekende zich echter een duidelijke demarcatie af tussen elektromedische apparatuur en het röntgentoestel en werd het gebruik van röntgenstralen in de gezondheidszorg een exclusief medische aangelegenheid. Hier en daar ontstonden vervolgens kleine centra voor röntgendiagnostiek, -therapie en -innovatie, die overigens vanwege de eveneens aanwezige radiumtoepassingen, infrarood- en UV-apparatuur beter ‘stralingscentra’ hadden kunnen worden genoemd. Pogingen van zich ‘röntgenoloog’ noemende artsen om de röntgentechniek in het gehele land te centraliseren in exclusieve instituten op het ziekenhuisterrein, mislukten evenwel. Pas in de jaren zestig ontstond in vrijwel geheel Nederland een situatie waarin het gebruik van de röntgentechniek in een bijzondere röntgenafdeling onder leiding van een radioloog was geconcentreerd. Veel van deze afdelingen groeiden vervolgens uit tot algemene centra voor beeldvormende technieken. | |
Concurrentie en problemen rond bevoegdhedenHet ontstaan van technologische structuren in de Nederlandse gezondheidszorg na 1900 ging - vanuit een negentiende-eeuws standpunt gezien - met chaotische taferelen gepaard. Waar de liberale wetgever en de medische organisaties in de negentiende eeuw uitgingen van een hoge mate van op etiquette gebaseerde zelfregulering van de medische praktijk, met een vanzelfsprekende hegemonie van de arts, daar traden nu tal van nieuwe groepen hulpverleners en geneeskundige richtingen tot de medische markt toe die zich weinig aantrokken van de oude omgangsvormen. Tussen medici onderling en tussen medici en niet-medici ontstonden vormen van concurrentie die zich volledig buiten de grenzen van zowel de wetgeving als de beschaafde gedragscodes van de negentiende eeuw afspeelden. Menigeen kon enthousiast zijn over deze ontwikkeling, omdat de vooruitgang in de geneeskunde erdoor werd bevorderd, maar velen in de medische beroepsgroep benadrukten in zorgelijke commentaren juist de gevaren van een ‘onwetenschappelijke’ gezondheidszorg en van een onbeheersbaar proces van differentiatie dat de ‘patiënt als geheel’ uit beeld zou doen verdwijnen. Binnen delen van de medische beroepsgroep ontstond in de jaren 1910-1930 een roep om een meer formele regulering van de medische markt, bijvoorbeeld waar het de honorering van medische handelingen betrof. Ook een nadere afbakening van bevoegdheden tussen huisartsen en het groeiend aantal specialisten en vooral tussen medici en niet-medici behoorde in deze jaren tot de veel gehoorde desiderata. Op dit punt kon de discussie nu eens leiden tot rechtszaken over ‘onbevoegde geneeskunstuitoefening’ of een simpel verbod op het gebruik van apparatuur door niet-medici (bijvoorbeeld röntgentoestellen), dan weer uitmonden in het ‘uit handen geven’ door medici van een behandeling met nieuwe technieken, zoals veel van de elektrische apparatuur. Ook kon het voorkomen dat gevestigde artsen weigerden de met nieuwe technieken werkende ‘specialisten’ op te nemen in de financiële afspraken met ziekenfondsen - een type controverse dat pas aan het einde van de jaren twintig met de definitieve regulering van de specialistische praktijk verdween. Een | |
[pagina 177]
| |
derde vorm van regulering die vanaf 1920 sterk in de belangstelling kwam, bestond uit landelijke beleidsinstrumenten om de bouw, inrichting en exploitatie van ziekenhuizen en andere medische instellingen meer planmatig te laten verlopen. Met andere woorden, in de jaren na de Eerste Wereldoorlog werd het noodzakelijk te komen tot een regulering van de medische markt in de vorm van nieuwe afbakeningen van bevoegdheden en prijsafspraken, wilde de officiële geneeskunde het hoofd kunnen bieden aan een dreigende desintegratie en een ernstig verlies van marktaandeel als gevolg van de snelle opeenvolging van medischtechnische innovaties. Hoe moeilijk vele medici in deze jaren ook afscheid konden nemen van de informele ‘gentlemen's agreements’ tussen vakgenoten en hoe moeizaam medici uiteindelijk ook tot onderlinge afspraken konden komen, in het Interbellum was het in Nederland definitief duidelijk geworden dat de liberale periode in de gezondheidszorg ten einde was gekomen en dat een periode van marktregulering, planning en overheidsinterventie was begonnen.
E.S. Houwaart |
|