Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||
In de grotere steden, met name in de dichtbevolkte volkswijken, bevonden zich tot ver in de jaren dertig zogeheten gaarwater- en vuurneringen. Daar konden buurtbewoners en kleine neringdoenden aan heet water, een schaars goed, komen. Tevens waren er gloeiende kooltjes verkrijgbaar om de kachel snel op temperatuur te brengen. In huis stond veelal één kachel, die als verwarming én als kooktoestel diende. Hier zit Anna Kappers uit Deventer in haar zaakje bij de ketels met kokend water, die met turf werden gestookt (ca. 1900). Het bedrijfje sloot in 1929 zijn deuren.
| |||||
[pagina 15]
| |||||
1 Het ontstaan van het moderne huishouden: toevalstreffers en valse starts, 1890-1918
De keuken als huishoudelijke werkplaats in een huis vol elektrische apparaten is zozeer ingeburgerd dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat rond 1900 tal van andere strategieën openstonden om het huishoudelijk werk gedaan te krijgen. In die tijd speelde het gezinshuishouden nauwelijks een rol, noch bij de producenten, noch bij ontwerpers van toekomstscenario's voor de organisatie van het huishouden. Voor veel producenten was het huishouden een oninteressant en onbekend gebied. Bedrijven concentreerden zich op de zakelijke en grootindustriële markt.Ga naar eindnoot1 Voor zover bedrijfstechnische ingenieurs zich iets bij een uiteindelijke gebruiker voorstelden, was hun beeld daarvan vooral gebaseerd op wie zij het beste kenden: een mannelijke industriële eindgebruiker. De industrieel vormgegeven kookfornuizen en stofzuigers leken eerder in de fabriekshal thuis te horen dan in het huis; de eerste wasmachines waren nauwelijks geschikt voor gezinshuishoudens. Ook wie ideeën ontwikkelde over de toekomst van het huishouden, keek vooral naar industriële oplossingen buitenshuis. In 1899 opperde de socialistische feministe Wilhelmina Drucker het idee dat de overheid, die zich immers inzette voor de algemene toeeigening en toegankelijkheid van nieuwe technische systemen, ook het collectiviseren van huishoudelijke voorzieningen tot beleid zou moeten maken. Als de staat zich verantwoordelijk voelde voor het tot algemene nutsvoorzieningen maken van water, gas en telefoon, ‘waarom dan zou men zich verzetten tegen gezamenlijke verwarming, gezamenlijk wasschen, gezamenlijk koken... Het is alles maar een quaestie van tijd en van economische noodzaak...,’ zo stelde zij.Ga naar eindnoot2 Druckers woorden maken niet alleen duidelijk dat de overheid een innovatieve rol van betekenis speelde in de ontwikkeling van nieuwe grootschalige technologieën; ze attenderen ons ook op het feit dat de nu zo vanzelfsprekende autonomie van het individuele
De allereerste huishoudelijke apparaten, zoals deze elektrische vacuümstofzuiger, waren zwaar, slecht hanteerbaar en moesten bij voorkeur worden bediend door getraind huishoudelijk personeel. Nauwelijks toegesneden op kleine huishoudens, leken dergelijke apparaten eerder thuis te horen in een fabriekshal dan in een salon.
| |||||
[pagina 16]
| |||||
Tot de jaren twintig had de Nederlandse volkswoning geen aparte keuken en werd er op de kachel in het woonvertrek gekookt. De plattebuiskachel was met name gangbaar in het zuiden van het land. Op het platte stuk tussen rookkanaal en kachel konden pannen en potten warm gehouden worden, zoals hier de theepot in een woning in Tilburg rond 1905.
huishouden niet vaststond; Druckers toekomstbeeld steunde op de collectivisering van huishoudelijke arbeid. En zij was de enige niet. Veel initiatieven voor technische toepassingen in het huishouden gingen uit van idealistisch geïnspireerde groepen gebruikers en hervormers. Gedreven door het zoeken naar de ideale samenleving, ontwierpen zij behalve een alternatieve gebouwde omgeving ook huishoudelijke werkplaatsen, arbeidsbesparende maatregelen en mogelijkheden voor mechanisatie. Kijkend naar wat er in de industrie gebeurde, bedachten zij nieuwe oplossingen en pasten de nieuwste technieken toe.Ga naar eindnoot3 Er ontstond een heftig en geanimeerd debat over de verschillende mogelijkheden om huishoudelijke arbeid efficiënter te organiseren. Prominente vrouwen richtten zich actief op gemeenschappelijke oplossingen voor het huishoudelijke werk. Terwijl de eerste petroleumstellen en komforen hun bescheiden intrede deden, werd er op grote schaal geëxperimenteerd met collectieve keukens. Dit soort experimenten was overigens niet voorbehouden aan politieke idealisten. Ook huishoudleraressen en woningopzichteressen, die zich in deze periode professioneel organiseerden als experts van het huishoudelijk bedrijf, experimenteerden met grootschalige, industriële en communale oplossingen. Het streven naar collectieve oplossingen van vele groeperingen rond 1890 hing samen met een aantal factoren. In de eerste plaats dwong de mondigheid van dienstboden, die zich begonnen te organiseren of hun heil elders op de arbeidsmarkt zochten, burgervrouwen andere oplossingen voor het huishoudelijk werk te bedenken.Ga naar eindnoot4 In de tweede plaats bood de gebouwde omgeving van de allerarmste gezinnen nauwelijks ruimte voor aparte woon- en slaapkamers, keukens, washokken en sanitair en het daarbij behorende instrumentarium. Ook voor hen lag het zoeken naar oplossingen buiten het huis voor de hand. Ten slotte lieten de meeste nieuwe huishoudelijke apparaten, van industriële stoomwasmachines tot circulatiefornuizen en elektrische stofzuiginstallaties, zich nauwelijks inpassen in bestaande huizen. De opkomst van grootschalige systemen zoals stoom, gas, elektriciteit en telefonie zou het kenmerk worden van de twintigste-eeuwse techniekontwikkeling, waarin het huishouden vooral na de Eerste Wereldoorlog een cruciale rol zou gaan vervullen. Rond 1900 was de huisvrouw als klant echter nog amper ontdekt en de strijd om haar gunsten nog nauwelijks begonnen. Toevalstreffers, naïeve inschattingen van de markt en kortsluitingen kenmerkten de huishoudtechnologische ontwikkelingen in deze periode. Collectieve oplossingen voor het huishoudelijke werk leken daarbij meer voor de hand te liggen dan individuele oplossingen. | |||||
Kachels en fornuizenDe negentiende-eeuwse kachel had verschillende huishoudelijke functies: het verwarmen van de woonruimte, het bereiden van voedsel en het verwarmen van water.Ga naar eindnoot5 Die drie functies kwamen samen in één apparaat en in één ruimte: eeuwenlang waren het open haardvuur en, vanaf de achttiende eeuw, de hout- of kolenkachel het centrum van huiselijke bedrijvigheid, huisvlijt en ontspanning.Ga naar eindnoot6 Naast het stoken van de ruimte en het koken van de maaltijden deden boerinnen en dienstboden het strijkwerk met op de (kook)kachel verhitte bouten. In menig boerenbedrijf was de keuken het centrum van bedrijvigheid en gezelligheid; de woonkamer was doorgaans koud, stil en alleen op zondag in gebruik. In arbeiderswoningen, daarentegen, was de kamer de centrale plek: verstoken van een keuken, bereidden vrouwen in de kamer, waar ook geslapen werd, het eten op de hout- of kolenkachel. Daarop kookten zij suddergerechten, hielden de soep op temperatuur of warmden kliekjes op. Het hele gezinsleven, en soms ook de (betaalde) arbeid, moest zich in deze kleine ruimte afspelen. Geen wonder dat de kinderen hun tijd vooral op straat doorbrachten en dat | |||||
[pagina 17]
| |||||
Alleen de elite kon zich een aparte keuken met fornuis veroorloven tussen wonen en eten, verwarmen en koken. Deze prototypische afbeelding van oer-Hollandse huiselijkheid is enigszins bedrieglijk. Niet alleen voor de gezelligheid, maar ook uit zuinigheid zitten jonkheer Van Vierssen-Trip en zijn vrouw hier in 1916 in het kleinste kamertje van hun grote, maar koude huis aan de Groningse Vismarkt. De brandstofschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog vergde ook van de elite enige aanpassing.
voor menig arbeider - tot ontzetting van hervormers - de kroeg zijn huiskamer was. | |||||
Scheiding van koken en stokenToen halverwege de negentiende eeuw het fornuis zijn intrede deed, ontstond er voor het eerst een scheiding van functies. Vanaf die tijd behoorde bij elke functie een specifiek apparaat: de kachel in de kamer werd gestookt voor verwarming en op het fornuis in de keuken werd gekookt. Van oudsher waren alleen voor de hoogste stand de woonruimten en keuken, en het daarbij behorende instrumentarium, gescheiden. Deze functiescheiding was een teken van klassenscheiding. De vrouw des huizes liet zich niet of nauwelijks zien in de in het souterrain gelegen keuken, waar dienstboden voor dag en nacht, naaisters en wasvrouwen via de personeelsingang binnenkwamen en het huishouden draaiende hielden. De introductie van het uit kolen gewonnen stadsgas in de jaren twintig van de twintigste eeuw speelde een belangrijke rol in de scheiding tussen functie en plaats, maar de echte doorbraak kwam pas definitief met het door de landelijke overheid geïntroduceerde aardgas in de jaren zestig. In de tussenliggende tijd ontstonden allerlei hybride technologieën zoals stookfornuizen en kookkachels.Ga naar eindnoot7 De functionele, fysieke en technische scheiding tussen koken en stoken ging gepaard met een transformatie van de culturele praktijk.Ga naar eindnoot8 De introductie van aparte kook- en verwarmingstechnieken ging hand in hand met de ontwikkeling van aparte ruimten, de woonkamer en de keuken, met een daaraan gekoppeld burgerlijk ideaal. Hierin speelden de nieuwe beroepen van huishoudkundige en woningopzichteres een essentiële rol. | |||||
Fornuizen en vakvrouwen‘Wat is het werk der huisvrouw anders dan een gedurig proefnemen met allerlei stoffen en werktuigen, de aanwending van alle soorten van hefboomen. Is elke woning niet in zekere zin een laboratorium...’Ga naar eindnoot9 Met deze woorden riep Elise van Calcar-Schiotling in 1873 op tot de professionalisering van het beroep huisvrouw en de ontwikkeling van een nieuw kennisdomein in Nederland. Een nieuwe groep vrouwen organiseerde zich als experts van het huishoudelijk bedrijf. Ze vormden een nieuw kader van kook- en was-professionals, voor wie de opleiding en emplooi in dit vak statusen roldoorbrekend was.Ga naar eindnoot10 Door middel van gespecialiseerde tijdschriften, boekpublicaties, belangenorganisaties, opleidingen en door de overheid gesanctioneerde certificeringsstelsels, ontwikkelden huishoudprofessionals een nieuw kennisdomein over de organisatie van het huishouden.Ga naar eindnoot11 Zij richtten hun scholen in met praktijklokalen, scheikundige laboratoria en theorielokalen, waar waren- en textielkennis, voedingsleer, scheikunde en huishoudkunde werden onderwezen. In hun handen werd huishouden een wetenschap, de keuken een laboratorium en het keukengerei een technisch instrumentarium. Deze nieuwe deskundigheid kon zich pas ontwikkelen nadat eerder vrouwen van de opkomende burgerlijke klasse in Nederland en elders in de industriële wereld hadden beargumenteerd dat het huis niet het domein was van de pater familias maar het terrein waarover vrouwen exclusieve zeggenschap hadden. Terwijl de mannen vorm en richting gaven aan het industrieel kapitalisme, dienden vrouwen de alleenheerschappij te hebben over de huiselijke haard en de opvoeding van kinderen. Op hen rustte de ver- | |||||
[pagina 18]
| |||||
Bij de gegoede burgerij kookte de dienstbode beneden in de keuken. Dit gebeurde aan het begin van de twintigste eeuw op grote kolenfornuizen, zoals hier in de keuken van de Amsterdamse villa Alsberg in de Honthorststraat in 1906. Hoewel fornuizen met goedkopere brandstof dan kachels gestookt konden worden, werd er veel aan gedaan om het warmterendement van fornuizen te verbeteren.
antwoordelijkheid voor de morele opvoeding van de toekomstige generaties. Het huis en de huiselijke haard waren in de negentiende-eeuwse burgerlijke identiteit het centrum van morele verheffing.Ga naar eindnoot12 Tijdschriften als Eigen Haard (1875-1941) en De Huisvrouw (1872-1910) verwijzen met hun titels naar de huiskamer als centrum van het negentiende-eeuwse burgerlijke gedachtegoed. Twintigste-eeuwse modernisten zouden later met dédain kijken naar de snuisterijen die deze huiskamers vulden, maar voor de burgervrouwen waren deze objecten een uitdrukking van hun emancipatie. Van Calcar, evenals haar generatie in Nederland en daarbuiten, gaf aan de ideologie van de huiselijkheid behalve een morele lading een technische wending door de nadruk te leggen op de kennis en kunde die het vak huisvrouw impliceerde. Van Calcar ging er, net als Wilhelmina Drucker, van uit dat huisvrouwen moesten professionaliseren. Terwijl voor Van Calcar de opleiding van huisvrouw een morele waarde moest hebben, betekende voor Drucker de opwaardering van het vak een middel om vrouwen te bevrijden van de zware en oninteressante kanten van het werk, waardoor zij zich individueel zouden kunnen ontplooien en zich maatschappelijk ontwikkelen.Ga naar eindnoot13 In de jaren tachtig ging de beweging een verbond aan met de sociaal-liberalen, die in goed huisvrouwschap een middel zagen om de lagere klassen burgerlijke idealen bij te brengen en hen te vormen tot betrouwbare arbeiders en dienstmeiden.Ga naar eindnoot14 J. Bruinwold-Riedel, een prominent lid van De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verwoordde het ideaal als volgt: ‘Onbekwame huisvrouwen werken cafébezoek en drankmisbruik in de hand. Dit kan voorkomen worden door vrouwen goede huishoudcursussen te geven.’Ga naar eindnoot15 In de twintigste eeuw zouden de (burgerlijke) huiskamer en de keuken van rol verwisselen. Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw ging een nieuwe groep professionals de keuken claimen als de basis van hun expertise. De huishoudleraressen, verenigd in een bond, noemden hun nieuwe blad in 1896 niet voor niets In en om de keuken. Aanvankelijk was er binnen de huishoudscholen een grote scheiding tussen de leerplannen voor dochters uit de burgerklasse, die werden opgeleid tot huisvrouw, en die voor de volksmeisjes, die tot dienstboden moesten worden gevormd. Een generatie van gedreven vrouwen als A.C. Manden, studente in plant- en dierbiologie uit Groningen die ook een opleiding in koken in Duitsland had genoten, en haar leerlingen A.S. Tydeman-Verschoor, Suze Meyboom en Martine Wittop Koning stond echter meer voor ogen. Noch de ‘verheffing van het volk’ van de sociaal-liberalen, noch het oplossen van het dienstbodenvraagstuk was hun uiteindelijk streven. Zij hadden vergaande professionele ambities: er moest een opleiding komen voor professionals in de huishoudkunde, verzorgd door erkende deskundigen. Onder hun leiding werden vanaf 1888 scholen, vakbladen en een vakbond (Bond van Leeraressen bij het Huishoudonderwijs, in 1900) opgericht en werd een certificeringsstelsel opgezet met steun van de overheid.Ga naar eindnoot16 De stedelijke organisaties kenden tegenhangers op het platteland. Beide waren verantwoordelijk voor een groot aantal wijdverspreide en veel gelezen publicaties in de traditie van huishoudgidsen waarin de kennis, kunde en vaardigheid van het beroep huisvrouw werden uitgedragen.Ga naar eindnoot17 Al vanaf 1897 vond er ook een internationale uitwisseling van ideeën plaats via groots opgezette congressen in Zürich, Londen, Kopenhagen en Rome.Ga naar eindnoot18 De nieuwe professionals ontleen- | |||||
[pagina 19]
| |||||
In het cursusjaar 1895/1896 werden voor het eerst ook mannelijke leerlingen toegelaten op de Amsterdamsche Huishoudschool. Aankomende koks en hofmeesters van marine en landmacht krijgen hier onder deskundig vrouwelijk toezicht praktijkles.
den de legitimering van hun kennis aan de populariteit van hun boeken, die vrouwen generaties lang raadpleegden. De overheid zou die legitimering tijdens de Eerste Wereldoorlog bevestigen toen ze een beroep deed op hun expertise bij de logistiek van de nationale voedselvoorziening. De nieuwe kookprofessionals - merendeels afgestudeerd aan de leraressenopleiding - speelden een cruciale rol in de technische ontwikkeling van de functiescheiding tussen het verwarmen (kachel) en het koken (het fornuis). Hierbij ontwikkelden zij een eigen terrein (huishoudkunde), fysieke plek (keuken) en kennis (koken). Dit kader van huishoudexperts zou de maatschappelijke inbedding van de nieuwe huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw voorbereiden en bekritiseren, vormgeven en inpassen. Via hun publicaties introduceerden ze nieuwe technieken en brachten deze in praktijk in de coöperatieve en centrale keukens die ze hielpen opzetten. Daarnaast expliciteerden ze de kennis die vrouwen van moeder op dochter hadden verworven en deden ze in hun leerkeukens en waslokalen proeven met nieuwe producten, ze haalden scheikundige, mechanische en elektrotechnische kennis binnen de muren van hun scholen en vertaalden die kennis naar de praktijk van huisvrouwen via hun huishoudgidsen. Ze brachten ook bezoeken aan fabrikanten en bekritiseerden hun producten. Hun professionalisme strekte zich daarmee verder uit dan het zich toe-eigenen van een nieuw kennisdomein. Ze ontwikkelden een praktijk, gevoed door theoretische kennis over voeding, hygiëne en chemische processen, en deden nieuwe kennis op door de proeven in hun praktijklokalen. Door hun positie stonden zij op het kruispunt van de ontwikkeling van grote technische systemen als gas en elektriciteit in het huishouden, van nieuw keukeninstrumentarium, nieuwe manieren van koken, nieuwe warenkennis en voedingsleer. Fabrikanten zouden na de Eerste Wereldoorlog dankbaar gebruikmaken van de kennis en praktijkervaring die deze hechte groep van huishoudprofessionals had opgebouwd. Ook de wasprofessionals gingen zich specialiseren, maar onder de huishoudkundigen waren de keukenexperts toonaangevend. Omdat er meer eer viel te behalen aan het bereiden van eten dan aan het uitputtende werk van het wassen, dat een lagere status had, gold het uit huis doen van de was aanvankelijk zelfs als een burgerlijk ideaal. Ook andere vrouwelijke professionals baseerden hun expertise, behalve op scholing en ervaring, op hun bijzondere affiniteit met het huiselijk domein. Zo beschouwden woningopzichteressen hun expertise in het beheren van volkswoningen als een belangrijke bijdrage aan het werk van mannelijke architecten en woninghervormers. Met hun achtergrond konden zij trefzeker beoordelen welke woningplattegronden, materialen en voorzieningen praktisch waren in het dagelijks gebruik. In 1903 richtten enkele vrouwelijke woningpioniers naar aanleiding van de Woningwet van 1901 een beroepsvereniging op die de invloed van deskundige vrouwen op de bouw en het beheren van woningen tot gelding moest brengen. Vanuit hun werk voor particuliere en gemeentelijke woningbouworganisaties gingen woningopzichteressen in de loop van de twintigste eeuw ijveren voor de verbetering van de woonomgeving in tal van plaatselijke en landelijke gremia.Ga naar eindnoot19 Zij werden de grondlegsters van een nieuw kennisdomein dat de bouwomgeving bekeek vanuit de gebruikers. | |||||
[pagina 20-21]
| |||||
De vooruitstrevende beweging van kook- en huishoudleraressen koesterde de nieuwe inzichten over voeding en combineerde deze met experimenten rond nieuwe technieken. Voor hen was de keuken met al zijn apparaten het symbool van hun kennis en van de twintigste-eeuwse moderne huisvrouw. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw was email, dat goedkoop en hygiënisch was en makkelijk te onderhouden viel, het toppunt van moderniteit. De leer- en demonstratiekeuken van de Eerste Amsterdamsche Kookschool was in 1887 dan ook rijkelijk voorzien van emailgoed. Gezien de reclames aan de muur was sponsoring toen reeds actueel.
| |||||
[pagina 22]
| |||||
Al deze nieuwe specialisten legden in de negentiende eeuw de basis voor de introductie van de nieuwe huishoudelijke producten zoals gasfornuizen, koelkasten en magnetrons, en voor nieuwe ontwerpnormen in de huiselijke gebouwde omgeving van de twintigste eeuw. | |||||
Email: symbool van moderniteitIn de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw betekende de introductie van geëmailleerd ijzer een ware revolutie in het werk van vrouwen en dienstboden in de keuken. Voordien waren potten en pannen van koper of gietijzer gemaakt, beide zeer geschikt voor kolenfornuizen, maar wat betreft het onderhoud zeer arbeidsintensief: ze waren loodzwaar, roestten en moesten ‘met zeepsop afgewasschen en goed gedroogd (en daarna) met grauw papier en zout uitgeveegd en, in papier gewikkeld, droog weggezet, bijvoorbeeld op turf; vóór het gebruik worden ze weer uitgeveegd, en nu en dan uitgewasschen.’Ga naar eindnoot20 Bovendien waren gietijzeren pannen kwetsbaar; als ze op de grond vielen, konden ze direct naar de schroothoop. Omdat koperen keukengerei zeer goed geleidt, gold het als superieur materiaal, maar ook dat was veeleisend in het onderhoud en bovendien erg kostbaar. Email was duurzamer dan aardewerk en gietijzer, gaf geen smaak af zoals koper, was roestvrij en niet giftig. Het in massa geproduceerde email kon bovendien in verschillende kleuren worden gefabriceerd. Hierdoor kon ook de keuken een interieur met eigen stijl en keuzes worden. Keukengerei van email gold aan het einde van de negentiende eeuw als het toppunt van moderniteit: het was hygiënisch, goedkoop, licht hanteerbaar en vergde nauwelijks onderhoud. De huishoudprofessionals propageerden de nieuwe pannen in geschrift en praktijk. Toen de Amsterdamse onderwijskundigen in 1895 hun modelkeuken voor de hogere stand ontwierpen, rustten zij deze met grote gasfornuizen en geëmailleerde pannen uit. In de strikt van deze modelkeuken gescheiden keuken voor volksmeisjes leerden jonge vrouwen echter de praktijk van petroleumstel en aardewerk, met als argument dat gasfornuizen en email financieel buiten hun bereik zouden blijven zodat het geen zin had hun deze technieken te leren.Ga naar eindnoot21 Tien jaar later was email al zozeer gemeengoed geworden dat de huishoudprofessionals het emailgoed inmiddels ook als standaarduitrusting voor de jonge boerendochters van de allerarmste stand propageerden.Ga naar eindnoot22 Toch kleefden er ook nadelen aan email: anders dan bij gietijzeren pannen ontwikkelde zich in het gebruik geen natuurlijk anti-aanbaklaagje op de bodem. Pas in 1938 zou het Amerikaanse chemiebedrijf Dupont als oplossing hiervoor een kunsthars ontwikkelen, het teflon (tetrafluorethyleen of TFE).Ga naar eindnoot23 Bovendien zagen de fabrikanten zich aanvankelijk genoodzaakt medici in te huren om de angst te ontzenuwen voor ‘email-splinters’ als oorzaak van blindedarmontsteking.Ga naar eindnoot24 De massafabricage van geëmailleerd keukengerei was een bloeiende Nederlandse bedrijfstak, gevestigd in het oosten van het land, waar het ijzeroer langs het stroomgebied van de Oude IJssel als grondstof kon worden gewonnen. Deze ontwikkeling van een nationale industrie betekende een flinke concurrentie voor de ambachtelijke pannensmid met zijn lokale markt en zijn streekgebonden producten.Ga naar eindnoot25 De bekendste Nederlandse merken waren DRU (Diepenbrock & Reigers in Ulft), BK (het familiebedrijf Berk in Kampen) en EDY (emailfabriek in Dieren aan de IJssel).Ga naar eindnoot26 De Gelriafabriek van de familie Levy in Hattum produceerde exclusief voor de Nederlands-Indische markt.Ga naar eindnoot27 De Achterhoekse kachelfabriek DRU was al in 1850 geëmailleerde plaat- en gietijzeren pannen en ketels gaan produceren. Menig zand, zeep en soda-rekje van de DRU sierde de Nederlandse keukens.Ga naar eindnoot28 In Doetinchem vestigde zich de emailfabriek BECCON, die zich toelegde op weckketels, wasteilen, emmers en gieters. In 1921 begaf ook pannenleverancier Neerlandia in Gaanderen zich op deze markt. Een van de oprichters, B.J. Pelgrim, ging zich spoedig specialiseren in geëmailleerde fornuizen onder zijn eigen naam: Pelgrim. In Soestduinen zette politiek vluchteling Rollmann, afkomstig van een Duits emailleerbedrijf, het bedrijf ‘de Anker’ op, dat onder de naam Kat of Superkat - ‘Gaaf, Glad en Glanzend’ - bekendheid verwierf met voorraadbussen en vierkante serveerpannen. Deze merken stonden niet als gedegen aangeschreven. BK, Nederlands beroemdste merk, wel. De familie Berk in Kampen, ooit blikslagers van emmers, pannen en gamellen, had het octrooi verworven op de fabricagetechniek van het beroemd geworden grijsgewolkte email, dat in de praktijk duurzamer bleek dan andere merken. Het handelsmerk, gedeponeerd in 1893, bestond uit een kookketeltje, de letters BK en de tekst ‘giftvrij’.Ga naar eindnoot29 De inspanningen van de fabrikant werden beloond: de huishoudexperts propageerden het als veilig bekende grijsgewolkte email van BK.Ga naar eindnoot30 Het gebruik van email was zo populair dat ook huishoudelijke apparaten als gas- en elektrische fornuizen, petroleumstellen en koelkasten werden geëmailleerd. | |||||
Gasfornuizen en hooikistenRond 1900 was het aantal gasaansluitingen klein en beperkt tot enkele steden. De meeste Nederlandse huishoudens verlichtten en verwarmden met hout, steenkool, turf en - in groeiende mate - petroleum.Ga naar eindnoot31 In 1902 hoopte directeur Blom van het Haarlemse gemeentelijke energiebedrijf op ‘een ruim gebruik van gas voor de keuken, en voor allerlei andere doeleinden’ bij arbeidersgezinnen.Ga naar eindnoot32 ‘Men zorge dus’, adviseerde Blom zijn collega's elders in het land, ‘voor eene flinke gasleiding.’ Toch moest de gasbranche jaren later constateren dat het landelijk niet vlotte met de toepassingen van gas in het huishouden. De groei in aansluitingen, van ongeveer 221.000 naar 565.000, kon voornamelijk op het conto van de verlichting worden toegeschreven.Ga naar eindnoot33 Gas ondervond geduchte concurrentie van de ingeburgerde kolenkachel en het petroleumstel. Deze kooktechnieken waren goedkoper én borduurden voort op oude | |||||
[pagina 23]
| |||||
kookgewoonten. Zoals Blom constateerde, kookten de meeste arbeidersgezinnen 's winters op de kachel en gebruikten gas in de zomer. ‘In den winter, als de kachel brandt, wordt het middagmaal dáárop gereed gemaakt, gedurende den zomer evenwel uitsluitend door middel van gas.’ Petroleum, wijdverspreid als bron voor verlichting, was als energiebron succesvoller en goedkoper dan gas. In de steden was het petroleumstel, op een tafeltje in de hoek van de kamer, een uitkomst voor de allerarmste arbeidersgezinnen.Ga naar eindnoot34 Het petroleumstel, in 1890 nog een noviteit op het Groningse en Brabantse platteland, was voor de Zaankanters gemeengoed.Ga naar eindnoot35 Niet voor niets zag Blom zich genoodzaakt te beargumenteren dat gas een veiliger technologie was dan petroleum. Anno 1900 had gas de reputatie giftig, brandgevaarlijk en schadelijk voor de gezondheid te zijn. Bovendien kon een gasfornuis nooit op tegen het kolenfornuis als verwarmingsbron van de keuken. Voor extreem koude dagen moest naast het gaskomfoor of -fornuis een petroleumkacheltje worden geplaatst. Vrouwen uit de hogere klassen ondervonden daarbij grote last van ‘het aanslaan in de keuken van al het koperwerk’ omdat gas na verbranding meer vocht afscheidde.Ga naar eindnoot36 In Amsterdam liepen gebruikers bovendien het gevaar dat bij het aansteken de vlam in de pijp sloeg; het gas had daar een andere samenstelling dan elders in het land. Tegenover die bezwaren stelden propagandisten de grote voordelen van gas: de geconcentreerde hitte (gasvlam) en de besparing van arbeid (sjouwen van kolen, uithalen van de kachels en schoonmaken van de asladen) en ruimte (kolenopslag).Ga naar eindnoot37 De producenten deden er alles aan de veiligheid te verbeteren, maar de prijs van gasfornuizen bleef een bezwaar. Voor de meeste gebruikers deden de (kolen)kachels en petroleumstellen het goed genoeg en betekende de aanschaf en het gebruik van een gasfornuis een hele investering. Gebruikers die de overstap naar gas wél maakten, kozen vaak voor een goedkoop één- of tweepits gaskomfoor in plaats van het dure fornuis. Behalve de ‘vooroordelen’ over onveiligheid en hoge prijs was er nog een ander probleem dat de producenten moesten verhelpen, wilden zij hun infrastructuur rendabel maken. Het koken op gas vereiste andere kooktechnieken, warenkennis en eetgewoonten. Het koken op een gasfornuis ging sneller dan op een kolenkachel of petroleumstel, maar vereiste wel de exclusieve aandacht van de kookster; tussendoor klussen doen, kon niet meer. ‘Natuurlijk moet men wennen aan de warmte van de vlam, moet men bedacht zijn op tijdig temperen om overkoken en aanbranden te voorkomen, moet men een keer meer gebruik maken van warm houden of stoven au bain-marie, moet men na gebruik de kranen zorgvuldig sluiten en bij het aansteken opletten, dat de vlam niet in de pijp brandt’, schreef een gaspropagandist in 1905, zich de kritiek aantrekkend, om te concluderen dat ‘deze kleinigheden... toch geen bezwaren [zijn]; zij vergen alleen wat meer aandacht, die dan ook zeker de bereiding der spijzen ten goede zal komen’.Ga naar eindnoot38 In Nederland werd die propaganda vanaf 1909 serieuzer aangepakt. Nederlandse gasfabrikanten probeerden, in navolging van het buitenland, de nieuwe huishoudprofessionals via hun huisorgaan In en om de keuken te werven voor het houden van populair-wetenschappelijke lezingen over het gebruik van gas.Ga naar eindnoot39 De leraressen hadden immers praktijkervaring met verschillende systemen en kooktechnieken. Vanaf de jaren tachtig richtten de pioniersters van Haagse, Amsterdamse en Groningse huishoudscholen hun leerkeukens voor volksmeisjes in met petroleumstellen en kolenkachels en die voor de hogere klassen en de leraressen met gasfornuizen. Vaak moest er heel wat worden geïmproviseerd, maar nieuwbouw, zoals van de Amsterdamsche Huishoudschool in 1899, bood de mogelijkheid de keukens vorm te geven naar het vooruitstrevende ontwerp van kooklerares Martine Wittop Koning.Ga naar eindnoot40 Toch was de keuze voor een gasfornuis voor de huishoudscholen niet vanzelfsprekend: de techniek van het kolenfornuis was nog volop in ontwikkeling. Nieuwe, efficiënte ‘circulatiefornuizen’ van Hunck uit Duitsland, Godin uit België of de plaatselijke smid, deden juist in deze jaren hun intrede en werden in vele huishoudscholen gebruikt. Door de hitte te circuleren in plaats van direct via de kachelpijp af te voeren, waren deze fornuizen een grote sprong voorwaarts in het efficiënter gebruik van energie. Circulatiefornuizen, die ringen hadden die open konden, functioneerden goed met oude pannen waarvan de bodem niet erg vlak was. Daardoor stond ‘al het kookgerei in ieder geval veilig en stabiel en kon, hoe zwaar ook en wat voor vorm de bodem ook had, door schuiven gemakkelijk verplaatst worden’.Ga naar eindnoot41 Zelfs lang na de Eerste Wereldoorlog zou nog een nieuw Zweeds ontwerp - het Aga kolenfornuis (een combinatie van kookplaten, bakoven, kookoven en warmwaterreservoir) - worden geïntroduceerd in Nederland en bekendheid verwerven als de Mercedes onder de fornuizen.Ga naar eindnoot42 De strijd tussen gas en kolen was in 1910 dus helemaal niet beslecht.
In 1910 reageerden enkele huishoudkundigen op een advertentie om voor lokale gasproducenten lezingen en kookdemonstraties te geven, in los dienstverband, naast hun baan in het onderwijs. De Zeister gasfabriek stelde als eerste in Nederland een huishoudlerares, M. van der Spoel, aan als overheidsambtenaar op voltijdse basis om het koken op gas te demonstreren.Ga naar eindnoot43 Omdat Duitsland als voorbeeld gold als het ging om degelijke fornuizen, kooktechnieken en het aanstellen van huishoudkundigen, gingen leraressen als Van der Spoel op kosten van de gasproducenten op studiereis naar de Duitse gasfabrieken en bezochten in Hannover de kachel- en fornuizenfabriek van het bekende merk Germania.Ga naar eindnoot44 De kookdemonstratie was het propagandamiddel van die dagen. Een jaar na de advertentie hield Juliëtte Oppenheimer (1883-1942), kooklerares van de Amsterdamse Openbare Werk- en Leerschool die ook een opleiding voor dienstboden verzorgde, in Leiden de eerste lezing op uitnodiging van de Leidse stedelijke gasfabriek om aan te tonen ‘dat men op duur gas... toch goedkoop kan koken,’ zo | |||||
[pagina 24]
| |||||
Om het gasverbruik in huis te propageren, maakten de lokale gasbedrijven dankbaar gebruik van de expertise die de huishoudschoolleraressen in hun eigen leerkeukens hadden opgebouwd met gasfornuizen en -strijkijzers. In het midden staat J. Oppenheimer tussen demonstratieapparatuur, die de Nederlandsche Vereeniging van Gasfabrieken in Nederland voor propagandadoeleinden ter beschikking stelde. Het koken op gas vereiste een andere kooktechniek dan het koken met behulp van kolen of petroleum. Tijdens de voordracht werd een maaltijd bereid, waarbij de twee meters zichtbaar voor het publiek waren. Het gemeten gasverbruik en de kostprijs werden genoteerd op een schoolbord. Let ook op de gasstrijkijzers voor het podium.
meldde de plaatselijke pers. ‘Terwijl de spijzen gereed werden gemaakt, onderhield de spr[eker]..., haar gehoor op bevattelijke wijze over de voordeelen van het gebruik van gasplaten, gaskomforen, gasfornuizen en gasovens... Was dezelfde maaltijd gekookt op een kolenfornuis, dan had dit laatste eenige uren moeten branden.’Ga naar eindnoot45 De lezing en de proefopstelling van de gasfornuizen op een podium volgden het stramien van de openbare wetenschappelijke les, met het publiek als getuige. Naast een mannelijke laborant stonden twee vrouwen centraal op het podium, van wie de ene een driegangenmenu voor vijf personen kookte en de andere tekst en uitleg gaf over de gastoestellen, die verbonden waren met twee grote gasmeters. Na de demonstratie werd het gasverbruik gemeten, op een schoolbord genoteerd en omgerekend op basis van de lokale tarieven. In Leiden kon de prijs van deze maaltijd op zes cent worden geklokt, terwijl in Haarlem bij dezelfde demonstratie de rekensom op vijf en een halve cent uitkwam. Na het beantwoorden van de vragen nodigden de demonstratrices het publiek uit om op het podium de gekookte maaltijd te proeven. Voor de heren, die werden geacht dit niet te kunnen beoordelen, waren 's middags taarten gebakken. In de kookdemonstratie diende, naast de argumentatie (lezing), het visuele bewijs (gasmeters) en het wiskundig bewijs (de rekensom), ook de kwaliteit van het eten als overtuigingsmiddel. Dergelijke kookdemonstraties moesten het ‘wetenschappelijk bewijs’ leveren om potentiële gebruikers - en die zocht men vooral in de hogere klassen - te overtuigen en dit bewijs te internaliseren. De kookdemonstratie werd ook gebruikt om allerlei andere toepassingen van de gastechnologie in het huishouden aan de vrouw te brengen; op het podium prijkten naast het gasfornuis ook gasstrijkijzers. In Haarlem en Leiden stond op het grote schoolbord te lezen: ‘Kookt op Gas. Verwarmt Uw strijkijzer met Gas. 1000 Liter voor 5½ cent.’ Bij de lagere klassen volgden de energiebedrijven een andere strategie dan de kookdemonstratie. Door de invoering van de muntmeter probeerden zij de klandizie onder de minder welgestelden en arbeiders voor zich te winnen en het afzetgebied te vergroten. De aansluiting was ‘gratis’, maar de prijs werd verrekend naar het gebruik, zodat bewoners zelf hun gebruik naar behoefte en draagkracht konden reguleren. Zij moesten, om het gas te kunnen gebruiken, bij het energiebedrijf gekochte gasmunten in de meter werpen. Terwijl de hogere standen de rekening achteraf gepresenteerd kregen, werd het gebruik bij de lagere standen gereguleerd door vooruitbetaling en werd de verantwoordelijkheid via de meter op de schouders van de arbeiders afgewenteld.Ga naar eindnoot46 | |||||
De hooikistHuishoudprofessionals reikten nog een ander middel aan om hoge gaskosten te voorkomen en de kookgewoonten van volksvrouwen aan de nieuwe gastechniek aan te passen: de hooikist. Huishoudleraressen op het platteland propageerden de hooikist-methode uit hygiënische overwegingen en prefereerden deze methode boven het in bed zetten van de pan, maar hun vakgenoten in de stad zagen de hooikist als aanvullende en goedkope methode bij het relatief dure koken op gas.Ga naar eindnoot47 In hun voordrachten voor de internationale gastentoonstelling in Amsterdam in 1911 demonstreerden huishoudprofessionals als Wittop Koning, Oppenheimer en C.H. Couterier-Schröder - naast het koken op gas - broeitechnieken | |||||
[pagina 25]
| |||||
Hooikisten werden door de huishoudkundigen als moderne (en zuinige) kooktechnieken geïntroduceerd, vooral in combinatie met het koken op (het relatief dure) gas. Met name tijdens de Eerste Wereldoorlog werd energiebesparing bittere noodzaak. Deze volksvrouwen uit de Jordaan krijgen op een openbare kookles in het buurthuis aan de Amsterdamse Rozengracht uitleg over het gebruik van de energiebesparende hooikist en stapelpannen (1915).
als de hooikist, kookzak, kookkist, kranten en stoompannen voor vrouwen uit arme gezinnen. Omdat deze broeitechnieken alleen functioneerden als het eten eerst kort werd voorgekookt op een intense hitte, ontwikkelde de hooikist zich parallel aan de techniek van het koken op gas. Door het gas konden vrouwen het eten snel aan de kook brengen en vervolgens zonder brandstof in de hooikist afmaken als suddergerecht.Ga naar eindnoot48 Hoewel in beide wereldoorlogen hooikisten hun nut vooral als zuinigheidstechniek zouden bewijzen, en navenant aan populariteit wonnen, was de hooikist dus niet alleen een crisismethode van zuinigheid.Ga naar eindnoot49 Hij fungeerde in deze periode dus ook als overgangstechniek tussen het sudderen op kolenkachel of petroleumstel en de nieuwe techniek van snel aan bakken en gaarkoken op gas. | |||||
Sleutelen aan nieuwe technische systemenGa naar eindnoot50Behalve het gasfornuis en de hooikist propageerden de huishoudkundigen ook andere nieuwe producten. Zo hebben we al gezien hoe bij een kookdemonstratie ook reclame werd gemaakt voor het gasstrijkijzer. Er werd aan het begin van de twintigste eeuw druk geëxperimenteerd met verschillende technieken om de zool van het strijkijzer direct of indirect te verhitten. Er waren wel zes verschillende verwarmingstechnieken van het strijkijzer in omloop. Daarbij borduurden de nieuwe technieken van het strijkijzer voort op de oudere, zoals het verhitten op kolen. De grote ommekeer in de strijktechniek en -praktijk had namelijk al veel eerder plaatsgevonden. Door de eeuwen heen bestond een grote verscheidenheid aan strijktechnieken zoals het trekken, persen of mangelen van textiel en het strijken met een glas. Strijken diende niet alleen de mode van de dag en hygiënische normen, maar was ook een techniek om kleren tegen vuil en slijtage te beschermen. Het strijken van wasgoed door verhitting was een nieuwe techniek, die weliswaar al in de zestiende eeuw bekend was, maar pas op grote schaal geïntroduceerd werd in het midden van de negentiende eeuw. Toen werden in massa geproduceerde gietijzeren boutjes op de markt gebracht, die op kachels moesten worden verhit.Ga naar eindnoot51 Voor Nederland bracht het Engelse bedrijf Salter een aangepaste versie op de markt. Nederlandse strijksters gaven, gebaseerd op het traditionele Hollandse ronde strijkijzer, de voorkeur aan een ijzer met een ronde achterkant. Deze ronding voorkwam dat het ijzer bij het strijken bleef haken in de kanten mutsen en andere fijne textiele kleding. De gietijzeren strijkijzers van Salter werden van 1880 tot in de jaren veertig van de twintigste eeuw gebruikt, vooral in de winter, als de kachel brandde.Ga naar eindnoot52 Hoewel het ijzer zeer solide in het gebruik was, zorgde de kachelaanslag op de zool voor problemen. De zool moest voor gebruik steeds worden geschuurd of met een doekje schoongemaakt.Ga naar eindnoot53 De behandeling van wasgoed door verhitting was dus rond 1900 ingeburgerd. In de twintigste eeuw werd daaraan niet getornd; wel werd er geëxperimenteerd met verschillende technieken om het ijzer te verwarmen: kolen, gas, stoom, spiritus, methaan en elektriciteit. In grote lijnen bleef het principe hetzelfde: het gladmaken van textiel door middel van verhitting van een strijkijzer in plaats van door trek-, pers- en mangeltechnieken. De aansluiting van de nieuwe strijkijzers op oude technieken en -praktijken verklaart | |||||
[pagina 26]
| |||||
waarschijnlijk waarom het gas- en het elektrische strijkijzer ondanks al hun gebreken in korte tijd hun weg vonden naar menig gezinshuishouden. Door deze voorbereiding in technisch ontwerp en gebruikerspraktijk was er, anders dan bij wasmachines en waspraktijken het geval was, zoals we in hoofdstuk 2 zullen zien, eerder sprake van een innovatie dan van een technische doorbraak.Ga naar eindnoot54 | |||||
Gasstrijkers in de praktijkVergeleken met de kolenijzers was het werken met een gasstrijkijzer een hele verbetering, omdat het geen roet, afval en stank afgaf, er zonder onderbreking mee kon worden doorgestreken en de temperatuur kon worden geregeld. Het gasstrijkijzer - direct aangesloten op een gasslang of indirect verwarmd op een gasfornuis - was al vroeg in de twintigste eeuw op de markt. Een direct op een gasleiding aangesloten strijkijzer was zwaarder en door de slang lastiger te hanteren dan een ijzer dat op het gasfornuis moest worden verhit, maar had wel als voordeel dat vrouwen minder hard hoefden te drukken en konden doorstrijken zonder ‘heen en weer te loopen naar 't fornuis’.Ga naar eindnoot55 Bovendien was het zuiniger in het gebruik dan een strijkijzer dat op een open vlam werd verhit.Ga naar eindnoot56 De tijd- en kostenbesparing betekende een groot voordeel voor de professionele wasserijen, omdat het strijken met de oude bouten, die werden verhit op een hout- of kolenkachel of werden gevuld met hete kooltjes, altijd een lastige, hete en zware klus was geweest.Ga naar eindnoot57 Vanwege het zuinige gebruik en de tijdwinst werden gasstrijkijzers in de wasserij-industrie op grote schaal tot in de jaren zestig gebruikt.Ga naar eindnoot58 Thuis konden vrouwen ijzers op een gasfornuis verwarmen. Hierdoor ging wel meer gas verloren dan met een directe gasaansluiting op het ijzer, maar kon wel het oude kachelboutje dienst blijven doen. Al vroeg waren er goedkope oplossingen in de handel, zoals ijzeren plaatjes om een strijkijzer op de gaspit te kunnen zetten en vlamaanslag op de zool, die het strijkgoed kon ruïneren, te voorkomen.Ga naar eindnoot59 In Nederland waren gasstrijkijzers in omloop van buitenlandse makelij, onder meer geïmporteerd door de firma Verbeek in Amsterdam en Rotterdam, en van Nederlands fabrikaat, zoals die van de Kampense machinefabriek de ‘IJssel’ en het model van de Etnafabriek in Breda.Ga naar eindnoot60 Vanaf de jaren dertig tot in de jaren vijftig waren de Etna gasstrijkijzers populair die op een apart ontworpen gaskomfoortje werden verwarmd. Wie in het bezit was van de duurdere, gedegen fornuizen van buitenlandse makelij, zoals van Prometheus, Germania, Junker und Ruh en Triumpf, kon door een eenvoudige ingreep de gaspitten omzetten in een strijkijzerbrander.Ga naar eindnoot61 In Nederland ontwikkelde de haardenfabriek Etna een gasfornuis dat het ontwerp van het gasstrijkijzer integreerde met dat van het fornuis. Op de plek van de kleine gaspit in het midden voor suddergerechten kon een brander worden ingedraaid die als houder van het strijkijzer diende. Hiervoor werd een temperatuurknop aan de voorkant van het fornuis ontwikkeld waarop het strijkijzer afgebeeld stond, zodat de temperatuur, anders dan bij het strijken met kachelboutjes, kon worden geregeld.Ga naar eindnoot62 Het gasstrijkijzer zou vanaf de jaren twintig in een concurrentiestrijd verwikkeld raken met het elektrische strijkijzer, hoewel ook stoom-, spiritus-, methaan- en kolenstrijkijzers nog gangbaar waren. Voor het strijken gold dat de keuze voor gas of elektriciteit werd bepaald door de klasse en de regio van de gebruikers. De gemeente Rotterdam stimuleerde de verkoop van gasstrijkijzers met premies, terwijl de gemeente Amsterdam, door de voortvarendheid van het Gemeentelijk Energiebedrijf in samenspraak met het vooruitstrevende stadsbestuur, vooropliep in het elektrificeren van volkswijken.Ga naar eindnoot63 Op het Groningse platteland, vooral in die gemeenschappen die niet aangesloten waren op het elektriciteitsnet, streken boerinnen tot in de jaren zestig op gas.Ga naar eindnoot64 Strijken op gas werd tot in de jaren vijftig op huishoudscholen onderwezen en gepraktiseerd, omdat men vond dat de leerlingen alle gangbare technieken moesten leren en men ook neutraal wenste te blijven in de strijd tussen verschillende technieken.Ga naar eindnoot65 Dat de hedendaagse strijkijzers elektrisch zijn, is dus minder vanzelfsprekend dan het op het eerste gezicht lijkt.Ga naar eindnoot66 | |||||
Aansluiting en kortsluitingHet elektrische strijkijzer heeft de reputatie het eerste huishoudelijke apparaat te zijn dat - nog vóór de stofzuiger - massaal zijn weg vond naar de Nederlandse gezinshuishoudens. Het geldt als de wegbereider van de verdere ontwikkeling en doorbraak van elektrische huishoudelijke apparaten in de twintigste eeuw. Toch is de snelle adoptie van het elektrische strijkijzer niet toe te schrijven aan de superieure kwaliteit of de vanzelfsprekendheid van de techniek.Ga naar eindnoot67 De relatief snelle acceptatie van het moderne strijkijzer hing vooral samen met het feit dat de apparaten goed aansloten bij de bestaande strijkpraktijk van vrouwen. Het strijkijzer was een van de eerste toepassingen van elektriciteit voor huishoudelijk gebruik waarmee de elektriciteitsproducenten hun afzetmarkt probeerden te vergroten. Dit nieuwe huishoudelijke apparaat vereiste echter allerlei onverwachte technische aanpassingen en de gebruikers moesten in de tussentijd in de dagelijkse praktijk heel wat smokkelen. De producenten hadden zich in hun ontwerpen nauwelijks een voorstelling gemaakt van het gebruik in de huishoudelijke praktijk en geen aansluiting gezocht bij de gebruikers. Het elektrische strijkijzer zou uiteindelijk de concurrentiestrijd wel winnen, maar pas na een groot aantal aanpassingen. Letterlijk en figuurlijk bestond er aanvankelijk geen aansluiting tussen het ontwerp en het gebruik van het elektrische strijkijzer. Hoewel Edison alle noodzakelijke onderdelen van het elektrische systeem sinds 1882 had ontworpen, gepatenteerd en op de markt gebracht, zou het nog decennia duren voordat de noodzakelijke aansluitingen hun weg vonden naar het huishouden. Dat kwam omdat Edison, en vele innovators die hun ideeën op zijn systeem entten, uitging van vaste, permanent aangesloten toepassingen op het net. Alleen vaste lichtpunten behoorden in die optiek tot de standaardinstallatie. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Stopcontacten behoorden aanvankelijk niet tot de standaarduitrusting bij elektrificatie in woningen. Men beschikte alleen over één, vast lichtpunt in het plafond. In de zogeheten smokkelfitting of diefje die hier in de lamphouder gedraaid is, konden meerdere stekkers worden gestoken, zoals hier de stekker van een elektrische strijkbout (Veluwe, circa 1925).
Huishoudelijke apparaten zoals strijkijzers en stofzuigers vroegen echter om meer mobiliteit omdat ze van de ene naar de andere kamer moesten kunnen worden gebracht. Vaak was de plafonnière voor het licht boven de tafel in de huiskamer met een ‘Edison's schroefdraad standaard’ het enige aansluitpunt. Daarbuiten bestonden er nog geen contactpunten voor nieuwe huishoudelijke apparaten; evenmin waren de ideeën voor stekkers of snoeren vóór de Eerste Wereldoorlog uitgekristalliseerd.Ga naar eindnoot68 Vanwege de vaste aansluitingen brachten elektriciteitsbedrijven niet de afname van de elektriciteit maar het aantal contactpunten in rekening. Gebruikers van elektriciteit ontwikkelden daarom een soort verdeelstekker die in de lamphouder kon worden gedraaid. Dit porseleinen tussenstuk of ‘plugfitting’ heette in de volksmond een ‘smokkelfitting’ of ‘diefje’. Gebruikers die hun kamer verlichtten maar ook elektrisch wilden strijken, hoefden met deze oplossing voor slechts één in plaats van twee aansluitingen te betalen.Ga naar eindnoot69 Het diefje zorgde er bovendien voor dat de strijkster onder een lamp in de huiskamer kon strijken. Het snoer hing dan wel langs de brandende lamp, waardoor het gevaar liep op die plek door te branden. Tegen dit brandgevaar werden weer speciale porseleinen fittingen geproduceerd.Ga naar eindnoot70 Pas na de introductie van het elektrische strijkijzer vonden de eerste wandcontactdozen hun weg in de woning, en wel in de jaren twintig.Ga naar eindnoot71 Lange tijd zouden de smokkelfittingen echter in gebruik blijven, zelfs toen ver na de Tweede Wereldoorlog de overheid allerhande tussenoplossingen zoals T-stekkers verbood en de interface vergaand had gestandaardiseerd.Ga naar eindnoot72 De geschiedenis van de smokkelfittingen laat zien hoe weinig producenten zich bij de ontwikkeling van nieuwe apparaten rekenschap gaven van de problemen waarmee gebruikers van de nieuwe techniek in gezinshuishoudens te maken hadden. Hetzelfde gold voor de eerste stofzuigers. Terwijl rond 1900 theater-directies vaste zuigapparaten in hun gebouwen installeerden, kwamen de eerste handstofzuigers op de markt. Deze waren echter nog nauwelijks te hanteren. Een apparaat van Culmen bestond ‘uit een soort blaasbalg, als een harmonica, die door de hand wordt bewogen’.Ga naar eindnoot73 Dergelijke apparaten vereisten ten minste twee vrouwen om ze effectief te kunnen bedienen.Ga naar eindnoot74 Andere mogelijkheden waren het inhuren van een elektrische stofzuigerinstallatie, die buiten het huis werd opgesteld, waarna geüniformeerd personeel met lange slangen het huis introk om vertrekken en meubilair stofvrij te maken.Ga naar eindnoot75 ‘Een electrische stofzuiger in die dagen was een soort locomotief, die, tot ergernis van je buren, urenlang voor je huis stond te ronken en met zich bracht een oploop van nieuwsgierige voorbijgangers en luidruchtige straatjeugd,’ herinnerde een vrouw zich enkele decennia later.Ga naar eindnoot76 Kortom, de verschillende nieuwe technologieën moesten hun weg nog vinden. In materieel opzicht stonden er nog vele wegen open en dat gold ook voor de organisatie van het huishoudelijk werk. | |||||
[pagina 28]
| |||||
Gedeeld gebruik als strategieDe adoptie van nieuwe technologieën stond nooit op zichzelf. Sterker nog, discussies over een huis van de toekomst vol met huishoudelijke apparaten, die de huisvrouw overbodig moesten maken, vonden binnen vrouwenorganisaties nog nauwelijks plaats. De voorstellen van georganiseerde en niet georganiseerde vrouwen waren praktischer van aard, gebaseerd op de eigen ervaring of de gespecialiseerde kennis van de nieuwe huishoudprofessionals. Verschillende groepen experimenteerden rond de eeuwwisseling met mogelijke strategieën om de huishoudelijke arbeid anders te organiseren. Er werd gedebatteerd over het herverdelen van de arbeid tussen mannen en vrouwen, mevrouwen en dienstboden, kinderen en ouders. Ook het uitbesteden van huishoudelijk werk aan de markt door middel van wasserijen, restaurants en stofzuigerdiensten was onderwerp van gesprek en experiment. Bovendien zette menige vrouwenorganisatie - van socialistische clubs tot vakorganisaties als de pas opgerichte Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen - zich in voor de collectivisering van huishoudelijke taken. Zij ijverden voor coöperatieve en centrale keukens, voor gemeentelijke washuizen en wasserijen en eigen verbruikerscoöperaties. De argumenten voor de verschillende strategieën (van herverdeling en collectivisering tot reorganisatie en efficiëntie) bleven decennia lang, tot ver in de jaren twintig van de twintigste eeuw, naast elkaar bestaan. Verschillende plannen voor collectivisering die hun oorsprong vonden in de vooroorlogse debatten, zouden pas in de jaren twintig en dertig worden gerealiseerd. Ook de strategie van herverdeling van taken en (re)organisatie van het individuele huishouden stond in de publieke belangstelling. De discussie over mechanisering van huishoudelijke arbeid door kapitaalintensivering van individuele huishoudens met behulp van stofzuigers en wasmachines werd pas later gevoerd. Niet alleen sociaal bewogen vrouwen uit de betere kringen met een dienstbodenprobleem maakten plannen met collectieve voorzieningen. Arbeidersvrouwen die hun huishouden moesten bestieren in te kleine ruimten, hadden behoefte aan was- en kookvoorzieningen buiten de deur. Ook een groeiende groep van alleenstaande professionals, zoals onderwijzeressen, huishoudkundigen en telefonistes, die op een kleine kamer inwoonden bij een gezin of hospita, maakten dankbaar gebruik van gemeenschappelijke keukens, waar ze tegen een redelijke prijs konden eten. Tot slot waren er de getrouwde vrouwen uit de middenstand die meehielpen in de zaak en die zich al dan niet een dagmeisje konden veroorloven. Ook zij zochten naar nieuwe strategieën om het huishouden gedaan te krijgen en experimenteerden met collectieve oplossingen en het uitbesteden van de gezinswas, het koken en het schoonmaken. | |||||
Communes, coöperaties en collectievenAan het einde van de negentiende eeuw namen feministen en socialistische hervormsters als Hélène Mercier (1839-1910), Wilhelmina Drucker (1847-1925) en Marie Rutgers-Hoïtsema (1847-1934) als eersten initiatieven tot collectieve oplossingen. Mercier, een toonaangevend denkster en theoretica van het maatschappelijk werk in Nederland, zag in mechanisering een middel om huishoudelijke arbeid te verlichten.Ga naar eindnoot77 Van oudsher verzorgden plaatselijke overheden of liefdadigheidsinstellingen gaarkeukens voor de allerarmsten. Hierbij ging het er vooral om de ergste nood te lenigen.Ga naar eindnoot78 Nadat Mercier omstreeks 1885 door de feministische arts Aletta Jacobs in contact was gebracht met de woon- en leefomstandigheden van arbeidersgezinnen in de Jordaan, richtte zij een ‘volks- en kinderkeuken’ in Amsterdam op waar maaltijden tegen kostprijs werden verstrekt.Ga naar eindnoot79 In haar keuken konden vrouwen en kinderen het eten gebruiken of goede en goedkope maaltijden ophalen. Mercier wilde arbeidersvrouwen helpen door hun dubbele belasting van werk en huishouden te verlichten.Ga naar eindnoot80
Deels geïnspireerd door Mercier, nam Wilhelmina Drucker samen met de vooraanstaande joodse vakbondsleider Henri Polak (1868-1943) en anderen in 1891 het initiatief tot het opzetten van gemeentelijke, industriële, door stoom aangedreven wasserijen. De verzoeken aan de gemeente Amsterdam bleven in de jaren negentig echter onbeantwoord. Pas decennia later zouden ze worden gehonoreerd, toen socialisten in de raad werden gekozen, het landschap van de stedelijke politiek veranderde en vrouwen binnen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) druk konden uitoefenen via de lagere overheden om de ideeën uit te voeren. Zoals decennia lang het geval zou zijn, vormde het experimenterende en progressieve Amerika voor Nederlandse hervormsters een bron van inspiratie. Voor Drucker, die de redactie van het blad Evolutie dertig jaar lang bestierde, dienden de coöperatieve woonhotels in Amerika als voorbeeld. Deze appartementenhotels, vaak bewoond door vrouwen uit de gegoede klassen, waren uitgerust met collectieve voorzieningen, zoals gemeenschappelijke eetzalen en wasfaciliteiten.Ga naar eindnoot81 In dezelfde jaren waarin Drucker in haar blad veel ruimte gaf aan buitenlandse woon-, leef- en huishoudelijke experimenten, ontwierp Catharina Alberdingk Thijm (1848-1908) een geïntegreerd stedelijk wooncomplex voor (gescheiden) vrouwen en kinderen. De katholieke Thijm, zuster van de schrijver Lodewijk van Dijssel, had jarenlang ervaring opgedaan met daklozenopvang voor vrouwen en meisjes aan de Amsterdamse Rozengracht en was doordrongen van de dubbele belasting die arbeidersvrouwen moesten dragen voor werk en huishouden. Zij ontwierp een brandbestendig wooncomplex met gemeenschappelijke ruimten met werkzalen, een wasserij aangedreven door stoom, een gaarkeuken en een crèche.Ga naar eindnoot82 Door schaalvergroting, nieuwe technieken en ruimtelijke ordening wilde zij het wassen, koken en opvoeden collectiviseren, maar zij bood tevens mogelijkheden tot individuele keuzes. Thijm was de Nederlandse debatten ver vooruit. Zij had haar plannen | |||||
[pagina 29]
| |||||
Stofzuigers
Het idee van een stofzuiger stamde al uit de negentiende eeuw. De eerste stofzuigers (of beter gezegd stofblazers) moesten met de hand worden bediend.
Daarvoor waren er twee mensen nodig: de ene om de blaasbalg te bedienen en de andere om het mondstuk te bewegen. Het stof werd de lucht in geblazen. In 1901 introduceerde Hubert Booth het idee het stof op te zuigen. Er ontstonden verschillende systemen. Er waren stofzuigerdiensten die grote mobiele installaties op straat parkeerden en via slangen door een raam of deur naar binnen gingen. Geüniformeerd personeel trok dan met de slangen naar binnen om kamers en meubilair te reinigen. Ook de eerste kleine mobiele stofzuigers voor privé-gebruik wogen aanvankelijk nog tientallen kilo's: de metalen slangen en motoren waren loodzwaar. Het alternatief voor de mobiele installatie of de loodzware eigen stofzuigers was een centraal stofzuigersysteem. In de kelder van een pand, vaak een groot kantoorgebouw of blok etagewoningen, stonden de vacuümpomp en stofafscheider. Door het hele pand werd een buizenstelsel aangelegd naar elk vertrek. Wie een kamer wilde schoonmaken, hoefde slechts een slang met mondstuk op een van de aftakkingen aan te sluiten. Rond de eeuwwisseling werd geëxperimenteerd met verschillende systemen om mechanisch stof te verwijderen. Uiteindelijk kwam het tot de succesvolle ontwikkeling van een kleine, draagbare en makkelijk hanteerbare elektrische vacuümstofzuiger, die snel in productie werd genomen en vooral populair werd in de jaren dertig. Hierboven een advertentie voor een steelstofzuiger (1910-1915). | |||||
[pagina 30]
| |||||
al uitgewerkt en gepresenteerd toen activisten tijdens de grote manifestatie ‘Vrouw en arbeid’ in de zomer van 1898 uitvoerig debatteerden over coöperatieve wasserijen en keukens. Deze manifestatie, die het productieve leven en werken van vrouwen in al zijn verscheidenheid etaleerde en die door bijna 100.000 mensen werd bezocht, vormde nog decennia daarna het ijkpunt voor allerlei discussies.Ga naar eindnoot83 Coöperatie in de huishouding kon, zo was het argument, niet alleen kosten- en arbeidsbesparing opleveren, het was ook een manier om een eind te maken aan de uitbuiting van dienstboden.Ga naar eindnoot84 De discussies over het coöperatieve huishouden waren diffuus en getuigden van de enorme invloed van het coöperatieve gedachtegoed op uiteenlopende hervormingsgezinde groeperingen. Meer nog en eerder dan de marxistisch-socialistische ideeën over het collectiviseren van huishoudelijke arbeid, inspireerde de coöperatieve beweging tot veel experimenten op dit terrein. In oorsprong wilde de coöperatieve beweging de macht van consumenten bundelen om de wijze van produceren aan de kaak te stellen. Hervormers hoopten hiermee het industrieel kapitalisme te veranderen. Men kocht alleen die producten die gegarandeerd waren gemaakt onder goede arbeidsomstandigheden.Ga naar eindnoot85 Verschillende sociale groeperingen herkenden het eigen belang dat de coöperaties dienden en daaraan dankte de beweging haar grote succes. Arbeiders, ambtenaren en anderen konden als leden van hun coöperatie bijvoorbeeld levensmiddelen en kleding kopen die in het groot direct van de producent waren betrokken. Zo waren zij onafhankelijk van tussenhandelaren, konden ze een lagere prijs bedingen, zelf het soort en de kwaliteit van de producten bepalen en kregen ze ook nog dividend uitgekeerd. Sommige coöperaties exploiteerden zelfs eigen fabrieken. Tegen 1937 waren in Nederland meer dan een kwart miljoen leden aangesloten bij coöperaties van verschillende signatuur: katholieke, protestants-christelijke, arbeiders- en middenklasse-organisaties bloeiden door het hele land.Ga naar eindnoot86 Geïnspireerd door de debatten over cooperatief huishouden in 1898 en de voorbeelden van Britse zusters in de coöperatieve beweging, werd in 1900 de Coöperatieve Vrouwenbond opgericht.Ga naar eindnoot87 Aanvankelijk was de bond slechts bedoeld om het gedachtegoed van de coöperatieve beweging uit te dragen omdat vrouwen ‘de inkoopen voor het gezin doen en omdat op die inkoopen de cooperatieve winkels berusten’.Ga naar eindnoot88 Toen de schrijfster en communeleidster Margaretha Meyboom de leiding van de Coöperatieve Vrouwenbond in handen kreeg, gaf zij een meer feministische invulling aan de coöperatieve idealen. In woord en daad propageerde zij de ‘coöperatieve huishouding’ en stichtte de commune ‘Westerbro’ in Rijswijk, geënt op een Deens voorbeeld. Met de drie zusters Bokkes dreef zij deze gemeenschap, die het spiritueel centrum van de coöperatieve beweging werd. De gemeenschap Westerbro (1903-1927), waar ruim zestig mensen woonden en hun inkomen deelden, omvatte een moestuin, pension, bakkerij, keuken (‘spijskokerij’) en wasgebouw. Alle leden hielpen mee in de huishouding, bijgestaan door twee huishoudsters. In Westerbro stond niet zozeer de productie als wel het niet-egoïstisch samenleven als coöperatief ideaal centraal.Ga naar eindnoot89 Door Meyboom richtte de Coöperatieve Vrouwenbond zich ook op de huishoudleraressen en werd het gedachtegoed van de coöperatieve beweging in 1922 zelfs officieel onderdeel van de examenstof.Ga naar eindnoot90 Daarnaast stond de organisatie aan de wieg van tal van privé-initiatieven die vooral vrouwen ten goede kwamen, zoals de
Voor wie zich geen dure huishoudelijke apparaten kon permitteren, bestonden in een aantal plaatsen, met name in de grote steden, ook collectieve voorzieningen, zoals de in 1905 opgerichte Coöperatieve Volkswasscherij in Den Haag. Arbeidersvrouwen hadden hier het modernste materieel tot hun beschikking. Zo golden de gasstrijkijzers ten tijde van deze opname uit 1925 als zeer modern. De strijkbouten waren door middel van slangen aangesloten op een centraal leidingnet. Er kon zonder oponthoud worden doorgestreken, het werken ermee was schoner dan het strijken met kachelhouten en de temperatuur was - anders dan bij de eerste elektrische ijzers - met een gaskraantje te regelen.
| |||||
[pagina 31]
| |||||
Coöperatieve Volkswasserij, een onderling steunfonds bij ziekte en bevallingen, alsmede een netwerk van stedelijke coöperatieve keukens. Terwijl pogingen om in Amsterdam een coöperatieve wasserij op te richten in 1906 mislukten door gebrek aan het benodigde kapitaal, wisten vrouwen van de Haagse afdeling van de Bond in hetzelfde jaar wel een dergelijke voorziening op poten te zetten, vooral omdat zij arbeidersvrouwen voor het idee wisten te winnen.Ga naar eindnoot91 Onder leiding van Lien van Asperen van der Velde, die Hélène Mercier tot haar mentor rekende, kochten de vrouwen in 1904 de Haagse wasserij ‘de Lelie’ aan de Loosduinsche weg, waarin veel verbeterd moest worden.Ga naar eindnoot92 Vrouwen die hun gezinswas bij de coöperatieve wasserij deden, konden gebruikmaken van de modernste technische mogelijkheden in industriële werkplaatsen van dat moment. Het wasgoed werd gereinigd in een wasmachine, gedroogd in een centrifuge en behandeld door wring- en mangelmachines. Ook stonden er in de wasserij rokken-, schorten- en boordenstrijkmachines ter beschikking.Ga naar eindnoot93 Later werd er gestreken met in de wasserij-industrie gangbare gasijzers die via een slang aangesloten waren op een centraal gasleidingnet. Dit betekende een hele verbetering op de dagelijkse praktijk van het strijken met ijzertjes die telkens op de kolenkachel moesten worden verwarmd.Ga naar eindnoot94 Deelname in de coöperatieve wasserij bood Haagse arbeidersvrouwen technische mogelijkheden die zij, vanwege de hoge investering en de kleine behuizing, in hun eigen huishouden ontbeerden. Decennia lang was de Haagse volkswasserij aldus operationeel. Met voor ogen de industrialisering en mechanisering die zich in de fabriekshallen voltrok, was in socialistische kring ook al vroeg getheoretiseerd over de industrialisatie van het huishouden. Het was slechts een kwestie van tijd aleer ook het huishouden die weg zou volgen, zo was de gedachte. Koken en huishouden in het groot zouden vrouwen vrij maken voor de strijd. Al in 1885 schreef het blad van de Sociaal Democratische Bond, Recht voor Allen: ‘Elk nadenkend mens, hoe anticommunistisch ook, moet lachen als hij uit zoveel schoorstenen in de stad rook ziet opgaan en bedenkt dat elk veel brandstof verspilt, die beter besteed kan worden, terwijl een ieder bij een gemeenschappelijke keuken ter bereiding van spijzen veel smakelijker en veel goedkoper gevoed kan worden.’Ga naar eindnoot95 Vijfentwintig jaar later, in 1910, moesten SDAP-vrouwen echter constateren dat deze veranderingen niet hadden plaatsgevonden. Marx, en met hem vele socialistische theoretici, had de coöperatieve beweging afgewezen omdat ze arbeiders betrok in het kapitalistische systeem en afhield van een meer structurele sociale omwenteling. Toch zouden de theoretici, door het eclatante succes van de coöperatieve beweging met name onder arbeiders, uiteindelijk bakzeil halen en de beweging - naast de vakbond en de partij - alsnog omarmen als de derde weg naar de socialistische heilstaat.Ga naar eindnoot96 De discussies en initiatieven die Drucker al eind negentiende eeuw in haar blad Evolutie had gevoerd, werden in De proletarische vrouw opnieuw geëntameerd door een jongere generatie socialistische vrouwen, onder wie Mathilde Wibaut (1862-1952), Liede Tilanus (1871-1953), Alida Wolthers-Arnolli (1885-1952) en Carry Pothuis-Smit (1872-1951). In de periode tussen 1912 en 1919 bespraken de socialistische vrouwen in een serie artikelen ‘Wat kan de gemeente doen?’ de mogelijkheden voor gemeentelijke voorzieningen en voerden ze campagne voor de oprichting van gemeentelijke diensten die de huishoudelijke last van de schouders van arbeidersvrouwen moesten overnemen.Ga naar eindnoot97 | |||||
Het machinepark van de coöperatieve keukensDe ontwikkeling van ideeën en experimenten voor collectieve voorzieningen was niet voorbehouden aan de Coöperatieve Vrouwenbond of aan SDAP-vrouwen met theoretisch doortimmerde initiatieven. Ook liberale huisvrouwen en progressieve huishoudkundigen namen het initiatief. Hun experimenten - vaak van een vroegere datum dan die van de socialistische vrouwen - waren geïnspireerd door het coöperatieve gedachtegoed en door feministische buitenlandse experimenten. Zij ijverden net als Drucker voor collectieve oplossingen. De huishoudkundige Suze G.F. Meyboom (1859-1938), diëtiste Martine Wittop Koning (1870-1963), kook- en keukenexpert Riek Lotgering-Hillebrand en Emilie van Waveren-Resink (1877-1946) leverden decennia lang praktische bijdragen aan collectieve huishoudelijke experimenten. Daarbij mobiliseerden zij voor hun experimenten de op dat moment meest geavanceerde technieken.Ga naar eindnoot98 Hervormers stelden groot belang in initiatieven om de was uit huis te doen, maar opmerkelijker is wellicht de beweging om ook de voedselbereiding buitenshuis te laten plaatsvinden. De coöperatieve keukenbeweging, een landelijk en stedelijk fenomeen, begon in 1903 in Amsterdam en heeft tot na de Tweede Wereldoorlog bestaan.Ga naar eindnoot99 In dit geval mikte de coöperatieve beweging op vooral de middenklassen. Ruim een decennium voordat de SDAP-vrouwen zich via hun Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenpropaganda Clubs (BSDVC) en het lijfblad De proletarische vrouw inzetten voor het overnemen van huishoudelijke taken door openbare nutsbedrijven, slaagden Amsterdamse vrouwen uit de kring van de huishoudscholen erin een gemeenschappelijke oplossing voor het koken te realiseren.Ga naar eindnoot100 Schaalvergroting en goed geoutilleerde werkplaatsen met industriële fornuizen, koelingsapparatuur en sterilisatie-installaties maakten de gemeenschappelijke keukens financieel haalbaar. Volgens de berekeningen van de initiatiefnemers was een middenklassegezin met een dienstbode die kookte net zoveel of meer geld kwijt aan het eten als een gezin dat de maaltijden van de dinerdienst betrok. In tijden van dienstbodentekort bleek de coöperatieve keuken zeker een decennium lang een succesvolle strategie voor vrouwen uit de middenklasse en middenstand. De allereerste coöperatieve keuken in Nederland werd in 1903 opgericht door de huishoudleraressen, die de professionele basis legden | |||||
[pagina 32]
| |||||
Behalve op wasgebied waren er ook collectieve experimenten op het terrein van de voedselbereiding. Opgericht in 1903 door de huishoudleraressen Martine Wittop Koning, Suze Meyboom en Riek Lotgering, vond de coöperatieve keuken aan de Amsterdamse Da Costastraat navolging in een twintigtal steden. Deze keukens waren bedoeld voor de middenstand. Leden van de keukens kregen diners volgens de laatste diëtistische inzichten in speciale bussen thuis bezorgd. Drie jaar na opening werden er al 52.000 maaltijden bezorgd (1903).
voor het beroep huisvrouw. Martine Wittop Koning en de eerste directrice van de Nieuwe Huishoudschool in Amsterdam, Suze Meyboom, ‘waren het, die gedachte en vorm aan het ontstaan der Coöperatieve Keukens gaven’.Ga naar eindnoot101 Suze Meyboom, de drie jaar jongere zuster van Margaretha, had met Wittop Koning rond 1900 de leerkeukens van de huishoudschool helpen ontwerpen. Samen met andere huishoudleraressen zoals hun leerling Riek Lotgering zetten zij zich in voor de professionalisering van het huishoudvak, onder meer door de oprichting van een bond die het kader organiseerde.Ga naar eindnoot102 De Amsterdamse huishoudleraressen waren de eersten die kook- en diëtistisch onderwijs gaven aan (mannelijke) leerlingen die werden opgeleid tot kok in groothuishoudens als de Marine en stoomvaartmaatschappijen.Ga naar eindnoot103 Bij het opzetten van de coöperatieve keuken gingen Wittop Koning en Meyboom volgens de laatste diëtistische inzichten en ‘in den geest der Coöperatie’ te werk. Eerst in de Da Costastraat (1903) en later aan de Nassaukade (1912) konden ‘zij, die gesteld zijn op smakelijk eten, en hun portemonnaie niet te diep willen aanspreken, weten, dat wat hier geleverd wordt van superieure kwaliteit is’.Ga naar eindnoot104 De Amsterdamse formule sloeg dermate aan dat spoedig soortgelijke initiatieven volgden in andere steden, waaronder Leiden, Haarlem, Utrecht, Groningen, Arnhem, Den Haag en Rotterdam, die gemiddeld elk 200 tot 400 maaltijden per dag verzorgden.Ga naar eindnoot105 In 1915 werd een overkoepelend orgaan van de keukens opgericht, bezochten de besturen elkaars keukens en wisselden ze menu's uit.Ga naar eindnoot106 De keukens waren uitgerust met grote industriële circulatiefornuizen, die op kolen werden gestookt en tegelijkertijd de erlangs lopende waterbuizen verwarmden die bedoeld waren voor het water van de afwas. In het derde jaar van haar bestaan bezorgde de Amsterdamse Coöperatie aan de Da Costastraat per jaar 40.000 maaltijden aan huis, die met transportfietsen, karren en paard en wagen in speciale bussen of dubbelwandige, boven elkaar gestapelde pannen werden warmgehouden volgens dezelfde techniek als die van de hooikist.Ga naar eindnoot107 De klanten konden ook komen eten in ‘keurige zaaltjes’. Populair waren vooral de vegetarische maaltijden.Ga naar eindnoot108 De oprichters typeerden hun doelgroep als ‘de getrouwde vrouw uit de middenklasse, die medewerkt om het brood te verdienen... zonder hulp van buiten ook nog aangewezen om het huishouden te doen in den vrijen tijd, die haar dagelijks overblijft’.Ga naar eindnoot109 Ook de initiatiefnemers van de Leidsche Coöperatieve Keuken (1907) hadden voor ogen ‘de vrouwen die in het gezin de zorg voor de huishouding op zich genomen hebben... voor wie dientengevolge het hebben van de keuken buitenshuis ene onmiddellijke besparing van arbeid beteekent en aan wie dus in billijkheid de moeite van het hebben en helpen beheeren eener gemeenschappelijke keuken opgelegd mag worden (getrouwde vrouwen, weduwen, dochters des huizes)’.Ga naar eindnoot110 Zij propageerden ‘eene rationeele voedingswijze door zoodanige keuze en bereiding van spijzen, dat tegen den laagst mogelijken prijs een smakelijke maaltijd van de noodige voedingswaarde verkregen wordt’.Ga naar eindnoot111 Voor de organisatie en inrichting van de Leidsche Coöperatieve Keuken had men zich laten inspireren door de Haagse evenknie.Ga naar eindnoot112 In de topmaand oktober verzorgden negen mensen onder leiding van W.C. van Hemert, lerares aan de Industrie- en Huishoudschool in Dordrecht, gemiddeld 195 maaltijden per dag.Ga naar eindnoot113 Al snel waren de faciliteiten te klein en besloot men tot uitbreiding.Ga naar eindnoot114 In Leiden bestond het eerste bestuur uit de echtgenoten van de nieuwe professionele klasse van leraren uit het middelbaar en hoger onderwijs, apothekers, advocaten en de directeur van de Leidse Keuringsdienst van Waren.Ga naar eindnoot115 Vanwege het succes opperde de plaatselijke krant een tweede filiaal te openen en te proberen ‘ook nog andere groepen der burgerij er mee ter wille te kunnen wezen... zóó goedkoop dat ook het kleine burger- en ambtenaarsgezin, misschien ook het gezin van menigen arbeider, er van zou kunnen profiteren’.Ga naar eindnoot116 De sobere hoofdmaaltijd bestond uit aardappelen en groente en kon desgewenst voor een extra bedrag worden uitgebreid met vlees zoals ‘rund-, kalfs- of varkensvleesch, een enkele maal afgewisseld door wild, en des Vrijdags vrij geregeld visch’, waarmee het menu zich onderscheidde van de eenpansgerechten van arbeiders en de driegangenmenu's van de beter gesitueerden.Ga naar eindnoot117 Ongehuwde kamerbewoners die zich, bij gebrek aan kookgelegenheid, genoodzaakt zagen buitenshuis te eten ‘of aan de zorgen vaneen pensionhoudster of kamerverhuurster overgeleverd zijn’, maakten dankbaar gebruik van de diensten van de coöperatieve keuken.Ga naar eindnoot118 Vooral voor gezinnen die het zonder dienstboden moesten stellen | |||||
[pagina 33]
| |||||
en ‘die van weinig geld moesten rondkomen, [is] de Coöperatieve Keuken een uitkomst’, aldus een commentator uit de kring van de Vereniging van Huisvrouwen over het initiatief. Bij een andere keuken bleek al enkele weken na de opening een aanzienlijk deel van de klanten inderdaad uit gezinnen te bestaan. De tijdbesparing zat niet alleen in het koken, schoonmaken en afwassen, maar ook in de ontlasting van de dagelijkse zorg voor de boodschappen. Winkeliers bezorgden weliswaar aan huis, maar dat betekende dat vrouwen geacht werden de hele dag beschikbaar te zijn voor het ‘voortdurend te woord staan van leveranciers aan de deur’.Ga naar eindnoot119 Hoezeer dat als een belasting werd ervaren, blijkt wel uit een aantal technische oplossingen die in deze jaren werden bedacht voor het aannemen van de dagelijkse boodschappen, zoals boodschappenkastjes, goederenliftjes en afchecklijsten voor leveranciers. Op feestdagen kookten getrouwde vrouwen overigens liever zelf. De Cooperatieve Keuken bood vooral uitkomst tijdens de grote schoonmaak in het voorjaar, wanneer de Hollandse huisvrouwen traditiegetrouw het huis van boven tot onder op de kop zetten, en op zondag als de dienstboden vrij hadden.Ga naar eindnoot120 Het eten werd 's middags tussen 4 en 6 uur bezorgd in speciale spijsbussen.Ga naar eindnoot121 De bezorging met handkarren werd al spoedig uitgebreid met een fiets en twee paard en wagens, die begin jaren twintig werden vervangen door bestelauto's.Ga naar eindnoot122 Aanvankelijk werd alleen thuisbezorgd, maar vanaf 1921 was er ook een eetzaal, waar leden soep en broodjes konden nuttigen.Ga naar eindnoot123 Tot het einde van de Eerste Wereldoorlog bleef de Leidsche Coöperatieve Keuken groeien in aantal leden, maaltijden en aandelen, todat de keuken onrendabel werd.Ga naar eindnoot124
Hoezeer de collectieve oplossingen ook gezinnen aanspraken, blijkt ook uit de belangstelling van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH). Deze vereniging was in 1912 door Anna Polak (1874-1943) en Marie Heinen (1881-1948) opgericht als vakorganisatie voor huisvrouwen. De econome Polak en de autodidacte Heinen, respectievelijk directeur en adjunct van het Nationaal Bureau van de Vrouwenarbeid, bepleitten uitbreiding van de beroepsmogelijkheden voor vrouwen en verbetering van hun arbeidsrechtelijke positie. Voor hen waren huisvrouwen ook arbeiders die een vak uitoefenden. Met de hoop de huishoudelijke arbeid van vrouwen van de middenklassen te verlichten, stonden lokale afdelingen van de vereniging aan de wieg van collectieve keukens in Rotterdam (1914) en Hilversum (1914) en ontplooiden ze tijdens de Eerste Wereldoorlog vergelijkbare initiatieven in Amsterdam, Arnhem en Bussum. De afdelingen begonnen met de aanschaf van nieuwe, kapitaalintensieve technologieën, zoals stofzuigers, strijkijzers, haardrogers, naaimachines en ovens (sanogres) voor gezamenlijk gebruik door verhuur tegen een laag bedrag. Andere afdelingen kochten goederen als kolen en aardappelen in het groot in om kosten te besparen, maar het hoofdbestuur stimuleerde dat soort initiatieven niet uit vrees winkeliers voor het hoofd te stoten.Ga naar eindnoot125 Binnen de NVVH bestond ook belangstelling voor meer socialistisch geïnspireerde oplossingen. Zo opperde een lid in 1916 dat het mooi zou zijn als ‘men zijn middagmaal, evenals gas, water of electriciteit, van gemeentewege kreeg. Op vaste punten van de gemeente zou men dan keukens moeten vinden van waaruit het eten naar de woning... gezonden kan worden.’Ga naar eindnoot126 De gebrekkige voedselvoorziening in de oorlog betekende een belangrijke impuls voor dergelijke ideeën. De Amsterdamse afdeling van de NVVH wilde in 1917 drie noodkeukens voor de middenstand openen. De belangstelling voor dit initiatief was overweldigend, maar het kwam vrijwel onmiddellijk in politiek woelig vaarwater terecht en
Het gemeentebestuur van Amsterdam maakte reclame voor de keukens die het in samenwerking met huishoudleraressen, vanwege de toenemende voedselschaarste door de Eerste Wereldoorlog, oprichtte. Maaltijden konden hier worden gehaald of hiervandaan worden bezorgd, of ze werden genuttigd in verschillende eetzaaltjes verspreid over de stad. De keukens waren geënt op de coöperatieve keukens, maar werden al spoedig geassocieerd met de gaarkeukens voor de allerarmsten. Na afloop van de oorlog verdwenen ze weer.
| |||||
[pagina 34]
| |||||
Het prototype van de volautomatische trommelwasmachine blijkt aan het begin van de eeuw al te zijn ontwikkeld en was zelfs verkrijgbaar in een verplaatsbare uitvoering. De met wasgoed gevulde, geperforeerde trommel wordt in de teil rondgedraaid. De kachel daaronder verwarmt het waswater en door het kraantje te openen, stroomt het vuile waswater in de teil die op de vloer staat. Het resultaat van het handmatig centrifugeren kan weliswaar niet worden vergeleken met het mechanische centrifugeren, maar het scheelt wel in het vermoeiende wringen. Bovendien kon deze wasmachine eenvoudig worden opgeborgen; een groot verschil met de latere, onhandig zware machines. Het is dan ook een raadsel waarom het trommelprincipe voor huishoudmachines verdween om pas na vijftig jaar opnieuw te worden geïntroduceerd.
strandde tijdens een drukbezochte en verhitte vergadering in Hotel Américain aan het Leidseplein.Ga naar eindnoot127 De communisten verweten de vereniging dat de maaltijden te duur zouden zijn voor de arbeiders. Drucker, die de NVVH prees, verweet de communisten dat ze het coöperatieve gedachtegoed verwarden met dat van de door de stedelijke overheid gefinancierde centrale keukens en zo het initiatief in gijzeling namen. Bij de meeste initiatieven ging het om tijd- en arbeidsbesparing, maar tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam daar nog een argument bij: dat van de tekorten aan grondstoffen. Coöperatieve keukens konden efficiënter en daardoor zuiniger draaien. Niet zonder ironie constateerde Drucker, die het debat over collectivisering al jaren eerder aanzwengelde, dat er ‘niets nieuws onder de zon was’ en dat de praktijk lange tijd op de theorie had achtergelopen ‘Totdat... den oorlog kwam en aanhield!’Ga naar eindnoot128 | |||||
De Centrale TrogDoor de tekorten die in de Eerste Wereldoorlog ontstonden, wonnen de discussies en ideeën aan actualiteit. Ze wekten ook de belangstelling van de overheid, die zich geconfronteerd zag met een noodsituatie. Zo ontstond een tijdelijke coalitie tussen overheid en huishoudprofessionals, waarbij de nadruk in de discussie kwam te liggen op het gebrek aan voedsel, het kolentekort en de verantwoordelijkheid van de overheden om de taak van particulieren over te nemen. Gebruikmakend van de situatie probeerden de verschillende vrouwengroeperingen niettemin hun eigen agenda door te zetten. De landelijke overheid mobiliseerde in 1916 via de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zestig huishoudleraressen voor lezingen en demonstraties over zuinig koken, in navolging van initiatieven van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De Haagse huishoudschool deed proeven met verschillende grondstoffen om de overheid te adviseren over welke voedingsmiddelen op de bon zouden moeten. De Amsterdamse stedelijke overheid huurde de huishoudprofessional Riek Lotgering in als directrice van de gemeentelijke centrale keuken, waarbij Wittop Koning en Leliman-Bosch als adviseurs optraden.Ga naar eindnoot129 Lotgering had in 1916 haar sporen verdiend. Zij was een van de eerste studenten van het nieuwe huishoudkookonderwijs, was opgeleid door Wittop Koning, stond aan de wieg van de eerste Amsterdamse coöperatieve keuken, had de door het Nut gefinancierde ‘Reizende Keuken’ voor het platteland opgezet en was opgeklommen tot adjunct-directrice van de Amsterdamse huishoudschool.Ga naar eindnoot130 Terwijl de overheid, in de traditie van de gaarkeukens, voornamelijk geïnteresseerd was in het lenigen van de ergste nood onder de bevolking, zagen de nieuwe professionals de keukens als een mogelijkheid om het nut van hun vak te bewijzen en hun diëtistische kennis in de praktijk te brengen. Hun ambitie was om boven de slechte reuk van de gaarkeukens uit te stijgen.Ga naar eindnoot131 Hoewel de voedingsadviezen niet zonder meer werden overgenomen of gewaardeerd door arbeidersvrouwen, bewezen de huishoudprofessionals in ieder geval voor plaatselijke en landelijke overheden het nut van hun relatief nieuwe vak. Hun propagandaoffensief werd begeleid door vele vlugschriften en kookboekjes geschreven door Wittop Koning en M.E. de Holl. Het zou het begin betekenen van staatsbemoeienis en professionalisering van het vak.Ga naar eindnoot132 De gemeente Amsterdam richtte in 1916 een centrale noodkeuken in op de Hoogte Kadijk, aangebouwd tegen de elektriciteitscentrale zodat de stoom die bij de opwekking vrijkwam opnieuw kon worden benut door die tussen de dubbelwandige, langwerpige kookketels te blazen. Met verwijzing naar deze langwerpige ketels doopten de communisten de keuken sarcastisch om tot ‘De Centrale Trog’. Ook de naburige, voor het joodse proletariaat ingerichte rituele keuken betrok stoomenergie van de centrale. Het voedseltekort en het gebrekkige distributiesysteem vergden van de centrale keuken niet alleen kennis van waren maar ook een groot organisatie- en improvisatievermogen. In Amsterdam werden per dag ruim 180.000 | |||||
[pagina 35]
| |||||
warme maaltijden gekookt.Ga naar eindnoot133 Voor de dagelijkse stamppot waren ongeveer 900 hectoliter aardappelen nodig, naast de uien, wortelen, rapen en kool. De wortelen en rapen, die machinaal werden geschrapt en gesneden, waren het makkelijkste te verwerken. De aardappelen en uien werden echter met de hand gedaan. Met hun jarenlange ervaring schilden vrouwen met de hand zuiniger dan machines en bovendien bleken de handgeschilde aardappelen beter houdbaar. De keuken bleef gebruikmaken van zeshonderd vrouwen in ploegendienst, die in deeltijd de groenten en aardappelen schoonmaakten. Meer nog dan mechanisatie bleek organisatie van de aanvoer van het voedsel de grootste uitdaging. Vierduizend hectoliter aardappelen kon nog wel voor een week in bunkers worden opgeslagen, maar het was voor de groente-inkoper een hele klus om elke dag te zorgen voor verse aanvoer van tienduizenden kilo's snijbonen, andijvie en sla. De clientèle van de centrale keuken was divers. Kantoren, werkplaatsen en fabrieken lieten voor hun werknemers het warme middagmaal (10.000 porties) zelf bij de keuken afhalen. Daarnaast distribueerde de keuken de porties (15.000) met wagens, vijf speciale trams en auto's naar 27 distributielokalen en een groot aantal eetzalen in de stad. Ook deze eetzalen, ingericht in cafés, leegstaande fabrieken en kerken, trokken een gemengd publiek. ‘Men ziet er echte zwervers naast keurig nette kantoorheertjes, en flinke arbeiders naast 't nuffige atelierjufje,’ zo beschreef Lotgering-Hillebrand het publiek.Ga naar eindnoot134 De door de overheid gefinancierde centrale keukens hebben enkele jaren bestaan. Een jaar na de oorlog werd zelfs nog een geheel nieuwe, goed geoutilleerde keuken op de Haarlemmerdijk geopend. Omdat de centrale keukens echter het politieke draagvlak misten bij zowel de socialistische oppositie als de overheid, slaagden de huishoudprofessionals er niet in de keukens een structurele basis te geven. De socialistische vrouwen waren weliswaar geporteerd voor gemeentelijke instellingen voor huishoudelijke diensten, maar over de centrale keukens waren zij verdeeld. Verwijzend naar het buitenland, bespeurden zij het gevaar dat de centrale keukens slechts dienden om goedkope vrouwenarbeid voor de munitiefabrieken te behouden.Ga naar eindnoot135 Niettemin laten de coöperatieve keukens tezamen met de washuizen zien dat collectivisering een van de strategieën was die vrouwen onderzochten. | |||||
ConclusieEr ontstond een debat over de vorm waarin de huishoudelijke taken moesten worden uitgevoerd: binnen- of buitenshuis, individueel of collectief. Diensten (van schoonmaak tot dinerbezorging) konden door particuliere firma's worden aangeboden of collectief worden vervuld: een gezin kon besluiten een eigen wasmachine aan te schaffen of de was uit te besteden aan een wasserij. Sommige gemeenten zouden zich sterk gaan maken voor gemeentelijke wasinstellingen of washuizen. Ook anderszins waren collectieve oplossingen denkbaar - blokverwarming, stadsverwarming, badhuis - tegenover de individuele oplossingen. De voortvarendheid waarmee de gasproducenten de propaganda in 1909 aanpakten, kreeg geen georganiseerd vervolg, hoewel huishoudprofessionals als Couterier-Schröder in hun bladen de verschillende toepassingen van gas wel op de voet bleven volgen en van commentaar voorzien. In het Interbellum zou de draad worden opgepakt door de elektriciteitsbedrijven, die de leerlingen van deze eerste generatie huishoudkundigen voor hun zaak gingen mobiliseren. De Eerste Wereldoorlog bracht de organisatie van de energievoorziening in een ander vaarwater: de overheid ging elektriciteit propageren als een zuiniger vorm van verwarmingsenergie dan het uit steenkolen gewonnen stadsgas. De periode vóór 1914 werd vooral gekenmerkt door naast elkaar bestaande technieken en energiesystemen - kolen, gas en elektriciteit - op zoek naar nieuwe markten. Hooikisten deden hun intrede naast gaskomforen en petroleumstellen pruttelden in de zomer op de kolenkachel die uit was.Ga naar eindnoot136 Het kwam voor dat in één woning gebruik werd gemaakt van petroleum-, gas- én elektriciteitsverlichting: een petroleumlicht voor de keuken, een gaslamp voor de woonkamer en elektrisch licht in de studeerkamer.Ga naar eindnoot137 De experimentele fase van gas en elektriciteit werd ook gekenmerkt door een serie kortsluitingen tussen de nieuwe producten die op de markt verschenen en de huishoudelijke praktijk. Vooral na de Eerste Wereldoorlog richtten enkele producenten zich op het gezinshuishouden als een nieuwe markt en ontdekten dat het specifieke wensen en eisen had.
R. Oldenziel met medewerking van M. Berendsen |
|