Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |||||||
De in de jaren veertig ontstane diepvriesindustrie probeerde door groots opgezette reclamecampagnes het publiek ervan te overtuigen dat de aanschaf van diepgevroren levensmiddelen verstandig en zinvol was. Het in Utrecht gevestigde Winterzon legde er de nadruk op hoe gezond het was om in de winter diepgevroren groente en fruit te eten.
| |||||||
[pagina 339]
| |||||||
8 Koelen en vriezenGa naar eindnoot+
Voedingsmiddelen zijn grotendeels van organische - dierlijke of plantaardige - oorsprong. Om deze reden zijn ze onderworpen aan veranderingsprocessen onder invloed van enzymen, bacteriën of andere elementen. Afhankelijk van de eigenschappen van het voedingsmiddel kan men ten behoeve van het gebruik en het bewaren ervan overgaan tot het gebruik van verpakkingsmiddelen, speciale bewaarplaatsen en bewerkingen als drogen, zouten, toevoegen van suiker en (in het geval van vlees en vis) verwijderen van ingewanden en andere organen. Het beïnvloeden van de temperatuur waaronder een voedingsmiddel wordt bewaard, is een andere manier om de bruikbaarheid ervan te vergroten. Verhitting is bij veel voedingsmiddelen een goede manier om bacteriologisch processen stop te zetten, terwijl door koeling of bevriezing veel natuurlijke processen in levensmiddelen worden afgeremd. Deze methoden worden zelfstandig gebruikt, maar ook in combinatie met elkaar. In dit hoofdstuk zal de ontwikkeling van koel- en vriestechnieken worden besproken. Duidelijk zal worden dat de ontwikkelingen tijdens de beide wereldoorlogen van cruciaal belang zijn geweest voor het Nederlandse onderzoek naar en de productie van gekoelde en diepgevroren producten. Er ontstond een aanbod van nieuwe producten waarvoor een markt moest worden gezocht. Voor de ontwikkeling van die markt was het ontstaan van koel- en vriescapaciteit bij de distributiesector en bij de verbruikers van groot belang. Zogenaamde groothuishoudens waren de eerste verbruikers van gekoelde en diepgevroren voedingsmiddelen. Zij vormden de eerste niches waarbinnen ervaring werd opgedaan met de nieuwe technieken. | |||||||
Koelen rond 1900Toepassing van koude om levensmiddelen te conserveren, is zeer oud. In 1900 konden pakhuizen zo worden ingericht dat de temperatuur zo constant mogelijk laag werd gehouden; ook beschikten veel huishoudens over kasten en kelders om levensmiddelen op een constante, lage temperatuur te bewaren. De voedingsmiddelen-nijverheid maakte eveneens gebruik van koeling om het productieproces beter te kunnen beheersen. Bierbrouwerijen, bijvoorbeeld, koelden het pas gebrouwen bier op zogenaamde koelschepen, platte bakken met een groot oppervlak, gelegen op de bovenste verdieping van de brouwerij. Door het openzetten van de ter plekke aanwezige luiken kon de wind voor extra koeling zorgen. 's Zomers schoot deze koelmethode te kort en werd er dan ook niet gebrouwen. Toepassing van natuurijs was een andere manier om de temperatuur laag te houden. Al in de zeventiende eeuw voorzagen welgestelden hun buitenhuizen van ijskelders om in de winter in de omgeving gewonnen natuurijs op te slaan voor later gebruik. Ook het binnen bierbrouwerijen toegepaste ijs was aanvankelijk vooral uit de directe omgeving afkomstig. In de loop van de negentiende eeuw voerde de nijverheid steeds meer natuurijs uit het buitenland in, vooral uit de Verenigde Staten en Noorwegen. Dit op grootschalige wijze gewonnen ijs werd tot in tropische streken afgezet, ook in Nederlands-Indië. Het transport over grote afstanden maakte dit natuurijs kostbaar; hierdoor ontstond een markt voor kunstmatig geproduceerd ijs. In de eerste helft van de negentiende eeuw experimenteerden technici in diverse landen met de constructie van zogeheten koelmachines. Na het overwinnen van diverse kinderziekten werden deze in de tweede helft van de eeuw | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
Schematische weergave van een compressie koelmachine, zoals die aan het begin van de twintigste eeuw werd toegepast. Binnen een compressiekoel-machine kan koude worden opgewekt door ammoniak of een andere vloeistof te laten verdampen, waardoor deze warmte aan de omgeving onttrekt en deze afkoelt. Door de damp vervolgens samen te persen en onder invloed van koelwater te laten condenseren, is de cirkel rond en kan de koelvloeistof opnieuw warmte aan de omgeving onttrekken. Het schema toont de onderdelen die nodig zijn voor een dergelijke cirkelgang. In de verdamper V onttrekt de koelvloeistof warmte aan een zoutoplossing die door de bak stroomt. A is de plek waar deze zoutoplossing wordt binnen gelaten, B de plek waar deze weer naar buiten stroomt. De koelvloeistof verdampt onder invloed van de opgekomen warmte, waarna deze in deze de compressor Cp komt. De compressor perst de damp samen in een stel pijpen in de condensor C. Bij E stroomt het koelwater binnen, bij F weer naar buiten. De vergroting van de druk zorgt ervoor dat het gas weer vloeibaar wordt. Het reguleerventiel Rv zorgt ervoor dat even veel vloeistof in de verdamper stroomt als verdampt.
in de praktijk toegepast. Het meest gebruikelijk was de constructie van compressie-koelmachines (zie afbeelding hierboven). De Rotterdamse Heineken-brouwerij paste - waarschijnlijk als eerste in Nederland - in 1873 een dergelijk apparaat toe.Ga naar eindnoot1 Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw pasten ook handelaren en vleesexporteurs compressie-koelmachines toe om vleestransporten vanuit Argentinië en Australië naar Europa mogelijk te maken. Toen aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw in Nederland overal gemeentelijke abattoirs werden gebouwd, werden deze na verloop van tijd ook van koelapparatuur voorzien om koeling van vlees mogelijk te maken. In 1898 werd de eerste koelmachine in een abattoir in gebruik genomen. Nederlands-Indië liep bij de toepassing van koelmachines overigens voorop op het moederland; al in 1865 werd in Semarang een ijsfabriek opgericht. Ook binnen de margarinefabrieken (Anton Jurgens te Oss in 1882), de kaarsenindustrie en zuivelfabrieken (de eerste in 1895) werden koelmachines geplaatst. In 1905 opende het Vriesseveem in Amsterdam als eerste opslagbedrijf koelruimten, in het uit 1896 stammende pakhuis Oost-Indië aan de Hoogte Kadijk. Het bedrijf paste ruimtekoeling toe. In het koelhuis, met koelcellen op verschillende temperaturen, werden vlees, wild, gevogelte, vis, boter, eieren, kaas, vruchten, groenten, bloembollen en planten bewaard. De meeste artikelen werden er onder het vriespunt bewaard. Dat een dergelijke voorziening in de Amsterdamse haven tot stand kwam, was niet verwonderlijk gezien de toepassing van kunstmatige koeling binnen de scheepvaart. De Rotterdamsche Lloyd had met de ‘Bromo’ in 1889 als eerste een van koelruimten voorzien mailschip in bedrijf; de marine had vanaf 1895 een kruiser met koel- en ijsmachine in de vaart.Ga naar eindnoot2 De scheepvaart was een belangrijke toepasser van koelmachines om bederfelijke waar over grotere afstanden te vervoeren. De havengebieden van Amsterdam/IJmuiden en Rotterdam/Hoek van Holland zouden de eerste concentratiepunten worden voor de vestiging van koelhuizen en de hieruit ontstane vriesindustrie. Hier werden de eerste schakels opgebouwd van een koelketen die uiteindelijk heel Nederland zou overspannen.Ga naar eindnoot3 Natuurijs speelde rond 1900 binnen de rijksvisserijhaven te IJmuiden een belangrijke rol. Het ijs werd aangewend om de vangst aan boord van de schepen en aan de wal te koelen. ‘In hoofdzaak wordt dat uit Noorwegen aangevoerd’, zo meldde de directeur van de vissershaven in 1903, ‘hoewel in de wintermaanden bij vorst, uit den omtrek ook aanzienlijke hoeveelheden worden aangebracht.’Ga naar eindnoot4 Vanaf 1900 verbruikte de visserijsector naast dit natuurijs ‘fabrieksijs’, gemaakt met ‘koudemachines’ in ijsfabrieken.Ga naar eindnoot5 Rond 1900 waren in IJmuiden twee ijsfabrieken gevestigd, twintig jaar later zeven. De met de opkomst van de stoomtrawler steeds grootschaliger wordende visserij had steeds meer ijs nodig, terwijl fabrieksijs natuurijs langzamerhand verdrong. Natuurijs werd vanaf 1910 alleen in het zomerseizoen aangevoerd, na 1915 gebeurde ook dit niet meer.Ga naar eindnoot6 Tijdens de crisis van de jaren dertig, die gepaard ging met een devaluatie van de Noorse kroon, zou het Noorse ijs echter een kortstondige comeback maken.Ga naar eindnoot7 Het ijs dat de ijsfabrieken produceerden, was vooral voor de visserij bestemd, maar ze exporteerden ook naar Groot-Brittannië en België. Bovendien leverden ze aan particulieren, net als ijsfabrieken in het binnenland en andere bedrijven met ijsafdelingen gewend waren te doen.Ga naar eindnoot8 | |||||||
Invriezen van vis tijdens de Eerste WereldoorlogBehalve het licht bevroren Argentijns vlees werden aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland geen levensmiddelenartikelen in bevroren toestand aangevoerd, laat staan dat in Nederland levensmiddelen werden bevroren. Het eerste voedingsmiddel dat in Nederland werd diepgevroren, was vis. Vis was een belangrijk exportartikel en een veel gevraagd voedingsmiddel op de binnen- | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
landse markt. De houdbaarheid ervan was echter beperkt, ook wanneer vis in natuurijs of ijs uit een ijsfabriek werd bewaard. Toepassing van roken, drogen en zouten verzekerde een langduriger conservering, maar veroorzaakte ook veranderingen van smaak. In 1912 en 1913 werd in Nederland een omvangrijk onderzoek uitgevoerd naar de conservering van vis door middel van ‘kunstmatige koude’. Het initiatief hiervoor kwam van de in 1908 opgerichte Nederlandsche Vereeniging voor Koeltechniek.Ga naar eindnoot9 Binnen deze vereniging ijverde de hoofdinspecteur voor Visserij J.M. Bottemanne, een functionaris van het ministerie van Landbouw, onvermoeibaar voor dergelijk onderzoek. Bottemanne en zijn medestanders waren ervan overtuigd dat wanneer een betere methode van conservering van vis zou worden ontwikkeld, de afzet sterk kon worden vergroot. Ze hoopten het koelen van vis in ijs (waarbij de vis boven het nulpunt werd bewaard) te vervangen door bevriezen (het brengen onder het nulpunt). In het voorjaar van 1910 - anderhalf jaar na de oprichting - besloot de vereniging een dergelijk onderzoek te starten. Ze verklaarde ‘dat in het belang van de visscherij in ons land een onderzoek wordt gedaan naar de beste wijze van conserveering van de visch door middel van kunstmatige koude’ (onderstreping uit het document)Ga naar eindnoot10. De vereniging stelde een onderzoekscommissie in met verscheidene personen uit de levensmiddelensector en de onderzoekswereld. Bottemanne werd voorzitter van deze commissie.Ga naar eindnoot11 De rijksoverheid stelde in 1911 en 1912 in totaal f. 2150,- ter beschikking op voorwaarde dat ook het bedrijfsleven zou bijdragen. De minister van Waterstaat liet de onderzoekers gebruikmaken van de in 1912 totstandgekomen koelinrichting bij de rijksvisafslag te IJmuiden, terwijl de Franse fabrikant van koelmachines Lebrun kosteloos apparatuur ter beschikking stelde. IJmuiden was als thuishaven van de trawlervisserij, die de kleinschaliger traditionele beugvisserij steeds meer verdrong, een goede locatie voor dergelijk onderzoek. In 1912 en 1913 werd het onderzoek uitgevoerd. Het richtte zich op het bevriezen van verschillende soorten zee- en zoetwatervis onder invloed van koude lucht en de manieren waarop dit het best kon gebeuren. Ook besteedden de onderzoekers aandacht aan het gebruik van ‘kunstmatige’ sneeuw en aan de verpakking van de te bevriezen vis in ‘vegetable paper’. Uitdroging van levensmiddelen als gevolg van bevriezen was een bekend probleem, vandaar dat direct ook experimenten werden gedaan met verschillende soorten verpakking. Een deel van het onderzoek werd uitgevoerd door commissielid D.A. de Jong, directeur van het Leidse abattoir en buitengewoon hoogleraar aan de Leidse universiteit; in de vleessector en de gemeentelijke abattoirs was veel ervaring met de toepassing van kunstmatige koeling aanwezig. In de tweede helft van 1913 braken de onderzoekers hun project echter af: het geld was op. De Nederlandsche Vereeniging van Koeltechniek publiceerde de voorlopige resultaten. Ze sprak de
IJskast voor huishoudelijk gebruik uit de jaren twintig. Het Kookboek van de Amsterdamsche huishoudschool omschreef een dergelijke voorziening als ‘kast met dubbele wanden, waartusschen een slechte warmtegeleider als bijv. asbest, kurk enz. aangebracht is. Binnenin wordt het ijs, hetzij bovenin, hetzij in het midden der kast geplaatst, waardoor de lucht daaromheen voortdurend gekoeld wordt’. Koeling in dergelijke ijskasten had wel als nadeel dat de te bewaren levensmiddelen vochtig werden.
verwachting uit dat door vis te bevriezen onder toestroming van koude lucht, deze langer goed zou blijven. De Eerste Wereldoorlog vormde de stimulans om het onderzoek weer op te pakken. Tijdens de oorlog kon de Nederlandse vissersvloot aanvankelijk tamelijk ongehinderd opereren aangezien ons land geen partij in de strijd was. De groeiende visvangsten kwamen ten goede aan de binnenlandse voedselvoorziening en de export van vis werd steeds belangrijker. De Nederlandse visserij bediende zowel de Britse als de Duitse markt. Na moeilijkheden met de oorlogvoerende partijen werd afgesproken dat de Nederlandse visserij de Britten en Duitsers precies even grote contingenten zou leveren. Het jaar 1916 was een absoluut topjaar voor de Nederlandse visserij.Ga naar eindnoot12 Tegen deze achtergrond bezon de rijksoverheid zich op maatregelen om de afzet verder te vergroten en toonden zelfs de reders interesse voor verbetering van de conservering van vis. Ook in Duitsland nam, als gevolg van de oorlog, de belangstelling voor het conserveren van vis toe. De Duitsers haakten in op het eerder in Nederland verrichte onderzoek, maar borduurden ook voort op door de Deense visexporteur A.J.A. Ottesen (1860-1936) ontwikkelde inzichten. Ottesen had in 1915 de door hem in de praktijk ontwikkelde methode voor het Patentambt in Berlijn gedemonstreerd.Ga naar eindnoot13 Kern van de methode-Ottesen was de vis zo | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
snel mogelijk te bevriezen, waardoor het in de vis aanwezige water in zo klein mogelijke ijskristallen zou worden omgezet. Hierdoor zou de structuur van het weefsel zo min mogelijk worden beschadigd. Deze grote vriessnelheid bereikte Ottesen door de vis in koude vloeistof onder te dompelen in plaats van deze aan koude lucht bloot te stellen, zoals de Nederlandse onderzoekers eerder deden. Ottesen gebruikte een zeer koude pekeloplossing. Om te vermijden dat te veel zout van de vloeistof tijdens het vriesproces in de vis binnendrong (hetgeen de smaak zou beïnvloeden), hield hij de pekel op zijn vriespunt. Op deze manier scheidde de vloeistof wel ijs, maar weinig zout af. Na het bevriezingsproces haalde Ottesen de vis uit de pekel en spoelde deze met water af. Blootstelling aan de lucht zorgde vervolgens voor het ontstaan van een dun laagje ijs op de vis (het zogenaamde ‘glaceren’), waardoor de vis tijdens het bewaarproces niet zou uitdrogen. Het verschijnen van een Duits rapport met de daarin behandelde Deense methode was net de stimulans die het Nederlandse onderzoeksprogramma nodig had. In 1916 verzocht de Nederlandsche Vereeniging voor Koeltechniek, nu onder aanvoering van de Leidse hoogleraar H. Kamerlingh Onnes, die in 1913 de Nobelprijs had gekregen voor zijn koudetechnisch onderzoek naar het vloeibaar maken van helium, de Tweede Kamer de middelen te verstrekken om het onderzoek weer te kunnen oppakken. Slim speelden de koelexperts de nationalistische troef uit door te stellen ‘dat Nederland toch wel een zonderling figuur zou maken, indien wij het verdere onderzoek, voor zijn handel en visscherij van zooveel gewicht, zouden willen overlaten aan naties, wier visscherij van veel minder omvang is dan de onze’.Ga naar eindnoot14 Het pleidooi had succes. Met steun van het Rijk en onder andere de Algemeene Visscherij-Maatschappij (een grote rederij) en gelden van de koelvereniging zelf werd het onderzoek hervat. De nieuwe reeks proeven had tot doel de toepassing van de methode-Ottesen en het al eerder beproefde bevriezen van vis onder invloed van koude lucht te vergelijken. In 1917 en 1918 vonden experimenten plaats aan de Leidse universiteit, in de rijksvishal in IJmuiden en in het Nederlandsch Visscherij-Proefstation in Utrecht, waarbij vis onder een temperatuur van min zes tot min acht graden Celsius werd bevroren. De commissie besteedde veel aandacht aan het constant houden van de temperatuur; vanzelfsprekend mocht ze niet boven nul graden Celsius uitkomen. De onderzoekers werden hierbij gehinderd door de onvolkomen isolatie van de proefruimte in Leiden; die in IJmuiden was beter geïsoleerd. Ze meldden: ‘In bevroren toestand bleken vette vischsoorten (makreel, haring, paling, zeelt) minder lang onberispelijk van smaak te blijven, dan de overige zee- en zoetwatervisch.’Ga naar eindnoot15 De onderzoekscommissie was in februari 1919 in haar eindrapport gematigd positief over de toepassing van de methode-Ottesen. De houdbaarheid was zeer veel beter dan bij het bevriezen door blootstelling aan koude lucht het geval was (laat staan dan bij koelen in ijs), terwijl de vis zeer goed van smaak bleef. Het oordeel van de commissie was: ‘zeer geschikt voor verzending op verren afstand, ook naar de tropen’.Ga naar eindnoot16 Op basis van deze resultaten zette het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie in Leiden een proefstation voor conservering van vis op, waaraan een chemisch ingenieur werd verbonden. Op aangeven van Bottemanne overwoog de rijksoverheid zelf verder te experimenteren met het bevriezen van vis. In mei 1918 bood de maatschappij Vianda in Hoek van Holland, importeur van bevroren Argentijns vlees en beschikkend over een vriesinrichting, Bottemanne hiervoor vriesruimte aan. ‘Dat onze fabriek gelegen is te Hoek van Holland in plaats van IJmuiden kan dunkt ons geen bezwaren veroorzaken omdat wij beschikken over een met vriesruimte ingericht zeeschip, hetgeen de visch eventueel van IJmuiden naar hier zou kunnen overbrengen.’Ga naar eindnoot17 Ook de
Winning van natuurijs in een Noorse fjord rond 1900. Noorwegen was een belangrijke exporteur van natuurijs, onder andere naar Nederland. Aan het begin van de twintigste eeuw maakten de industrie en soms ook de huishoudens gebruik van natuurijs voor de koeling van levensmiddelen
| |||||||
[pagina 343]
| |||||||
Vereenigde IJsfabrieken in IJmuiden wilden bij verdere proefnemingen graag behulpzaam zijn. De beëindiging van de Eerste Wereldoorlog en de inzakkende export van vis in 1920 voorkwamen echter dat de regering verdere initiatieven in deze richting nam. Wel besloot de regering in het voorjaar van 1919, op voorstel van Bottemanne, de rechten voor Nederland voor toepassing van het systeem-Ottesen te verwerven. De koop was een rechtstreeks uitvloeisel van de nijpende voedselsituatie in 1918-1919.Ga naar eindnoot18 Ook speelde mee dat de betrokken beleidsambtenaren bang waren dat de Deense octrooihouder zelf in Nederland zijn veelbelovende methode zou gaan exploiteren. De rechten kostten de Staat maar liefst f. 100.000,-, voor 1919 een astronomisch bedrag.
Met het beëindigen van de oorlog kwam tevens een einde aan de internationaal gunstige uitzonderingspositie van de Nederlandse visserij en stagneerde de hausse binnen de visserij. De Vereeniging van Reders van Visschersvaartuigen te IJmuiden schoof haar plannen voor een vriesinrichting op de lange baan ‘ten gevolge van de treurige toestanden in het visscherij-bedrijf, welke op het ogenblik alles onmogelijk maken’.Ga naar eindnoot19 De directeur van de in IJmuiden gevestigde N.V. Vereenigde IJsfabrieken, K.H. Tusenius, toonde daarentegen wel belangstelling voor toepassing van de methode, zij het voorlopig als experiment. De N.V. Vereenigde IJsfabrieken was net zozeer een uitvloeisel van de Eerste Wereldoorlog als de aankoop van het octrooi-Ottesen door het Rijk. De onderneming was ontstaan in 1916, ten tijde van de hausse op visserijgebied, met de overname van ijsfabriek ‘De Noordpool’ door ijsfabriek ‘IJmuiden’. Deze aankoop was vergezeld gegaan van een omvangrijke uitbreiding en modernisering van de installatie. Om het rendement hiervan veilig te stellen, wilde de onderneming graag de nieuwe conserveringswijze voor vis toepassen. Tusenius kreeg in 1920 toestemming van het ministerie van Landbouw om kosteloos volgens het octrooi-Ottesen te werken en ging aan de slag. In 1920 en de volgende jaren vroor de Vereenigde IJsfabrieken telkens kleine hoeveelheden vis in, die ze vervolgens aan de man bracht. Het Rijk kon alleen hopen de omvangrijke investering die ze had gedaan met de koop van de octrooirechten, terug te verdienen wanneer de methode werd toegepast. Gezien de inzakkende binnenlandse vraag, lag stimulering van de export voor de hand. Om deze reden stimuleerde Bottemanne de Stoomvaart-Maatschappij Nederland (SMN) het transport en verbruik van volgens de methode-Ottesen bevroren vis te proberen. In 1922 vervoerde deze scheepvaartmaatschappij de eerste door de Vereenigde IJsfabrieken bevroren vis naar Indië. Op 29 augustus 1922 noteerde de administrateur van de scheepvaartmaatschappij te Genua: ‘De Ottesen visch is verre te verkiezen boven de versch ingeladen.’ Ook de rapporten uit Batavia en van de retourreis waren lovend. Helemaal vergelijkbaar met verse waar was de vis echter niet. Het hoofd van de Civiele Dienst constateerde na terugkeer: ‘Hoewel ze
De Leidse hoogleraar Heike Kamerlingh Onnes met een medewerker, gefotografeerd in zijn koudelaboratorium. In dit laboratorium lukte het Kamerlingh Onnes in 1908 om het gas helium vloeibaar te maken bij een temperatuur van -269°C. Kamerlingh Onnes verwierf er in 1913 de Nobelprijs mee. Hij was één van de initiatiefnemers van de in 1908 opgerichte Nederlandsche Vereniging voor Koeltechniek en steunde de experimenten in 1912/1913 en 1917/1918 met het diepvriezen van vis. De door Kamerlingh Onnes opgezette materiële en organisatorische infrastructuur was een belangrijke voorwaarde voor het verrichten van onderzoek op vriesgebied.
niet zo fijn van smaak waren als versche visch, werd absoluut geen onaangename bijsmaak geconstateerd.’Ga naar eindnoot20 Een ander rapport van de SMN stelde de smaak van de in pekel bevroren vis gelijk met die van de met koude lucht bevroren exemplaren. Ook in 1923, 1924 en 1925 vervoerde de SMN volgens de methode-Ottesen bevroren vis naar Indië, net als de Rotterdamse Lloyd. De exporten lokten protesten uit van fabrikanten en handelaren van bevroren levensmiddelen op Java en Sumatra, die klaagden over oneerlijke concurrentie. Een eigenaar van een vrieshuis in Bandoeng stelde ‘dat (...) slechts een firma in Indië en een klein gedeelte van het Indische publiek bevoorrecht wordt’.Ga naar eindnoot21 Bottemanne en de minister van Landbouw lieten aan de betrokken handelaren weten dat ze zelf ook de in pekel bevroren vis konden afnemen. Gedurende het gehele Interbellum bleven de Vereenigde IJsfabrieken vis in pekel bevriezen, deels voor eigen rekening, deels in opdracht van derden. De gewenste doorbraak bleef echter uit en de afzet bleef achter bij de verwachtingen. De capaciteit van de koudeketen was de bottleneck. Bottemanne schreef op 15 december 1922 aan de minister van Koloniën: ‘Het transport zou aanmerkelijk groter kunnen zijn, indien steeds over voldoende vriesruimte in de schepen van de “Nederland” en de Rotterdamsche Lloyd beschikbaar was. Reeds verscheidene weken heeft men geen visch kunnen bevriezen bij gebrek aan gelegenheid tot verscheping.’Ga naar eindnoot22 | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
Afzet van bevroren vis in het binnenland was problematisch gezien de vrijwel volkomen afwezigheid van een koudeketen voor de distributie en verkoop.Ga naar eindnoot23 Het Nederlandse publiek zou bovendien de bevroren vis links laten liggen. Een door de regering samengestelde onderzoekscommissie ‘inzake de conserveering van visch’ concludeerde in 1937: ‘Bevroren visch (...) verkeert tegenover het versche product in het nadeel, daar de consument aan versche visch de voorkeur geeft boven bevroren visch.’ Bovendien: ‘Uit het feit, dat (...) sommige hotelbedrijven bereids bevroren visch in plaats van versch accepteren, volgt nog niet, dat het visetend publiek hier te lande, dit ook zal doen in de toekomst.’Ga naar eindnoot24 Door de beperkte omvang van het land en de ligging van IJmuiden aan het spoorwegnet was verse zeevis overal verkrijgbaar, diepgevroren vis kon hiertegen niet concurreren. De commissie verwachtte dat het bevriezen van vis alleen lonend kon worden wanneer ze eerst werd voorbewerkt, bijvoorbeeld door deze te fileren. Dit diende aan boord van de vissersschepen te gebeuren, die hiertoe van vriesinstallaties moesten worden voorzien. Tegen de achtergrond van de crisis in de visserij in de jaren dertig was dit echter toekomstmuziek (zie grafiek 8.1 en 8.2).Ga naar eindnoot25 Dat de bevriezingsmethode volgens Ottesen niet doorbrak, betekende een forse strop voor het Rijk, dat zijn rechtspositie op dit gebied nu niet te gelde kon maken. In 1924 werden over deze zaak vragen gesteld in de Tweede Kamer. De verantwoordelijke minister verdedigde zich door te wijzen op het voedselgebrek ten tijde van de aankoop van het octrooi.Ga naar eindnoot26 Toen in de jaren dertig het bevriezen van levensmiddelen door blootstelling aan koude lucht met behulp van zogeheten platenvriezers in zwang raakte, werd deze methode in Nederland vooral toegepast op groenten en fruit en slechts op zeer kleine schaal op vis.Ga naar eindnoot26 Pas onder de bijzondere omstandigheden van de Tweede Wereldoorlog kwam toepassing voor vis weer serieus op de agenda.Ga naar eindnoot27
IJsfabriek IJmuiden met op de achtergrond de rijksvisserijhaven te IJmuiden, 1900. De ijsfabriek IJmuiden was de eerste in IJmuiden gestichte fabriek waar met koelmachines ijs werd gemaakt om de hier aangevoerde vis te koelen. In de volgende jaren zou hier de ene na de andere ijsfabriek verrijzen. Rond de Eerste Wereldoorlog had deze tak van industrie het traditioneel uit Noorwegen aangevoerde natuurijs totaal verdrongen. De tijdens de Eerste Wereldoorlog uit een fusie van ijsfabriek IJmuiden en ijsfabriek De Noordpool ontstane ‘Verenigde IJsfabrieken’ zou vanaf 1920 experimenteren met het diepvriezen van vis.
| |||||||
Pioniers op vriesgebied‘Amerika bereidt een revolutie in de voedselindustrie voor’, berichtte het tijdschrift Natuur en Techniek in 1931.Ga naar eindnoot28 De revolutie waarop het tijdschrift doelde, was die van de diepvriesmethode die door de Amerikaanse bioloog C.B. Birdseye was ontwikkeld en door General Foods te gelde werd gemaakt. Vis, vlees, vruchtensappen en zelfs tere vruchten als aardbeien smaakten volgens het artikel nog steeds even goed na in bevroren toestand te zijn bewaard. De methode van Birdeye was erop gericht het voedingsmiddel in kwestie zo snel mogelijk in bevroren toestand te brengen, net als bij toepassing van de methode-Ottesen. Birdseye was tot de ontdekking gekomen dat de bekende taaiheid van bevroren vlees werd veroorzaakt door onvoldoende snelheid tijdens de bevriezing, waardoor de holten in de structuur van het vlees werden gevuld met nogal grove ijskristallen. Bij een snelle bevriezing bij zeer lage temperaturen, zoals onder natuurlijke omstandigheden in de winter in het noorden van Labrador gebeurde met door Eskimo's gevangen vis en prooidieren, ontstonden in de voedingswaar fijne kristallen, die verder geen schade aanrichtten. Birdseye was niet de enige in de jaren twintig in de Verenigde Staten die met dergelijke vriesmethoden experimenteerde; de uitbating van zijn ideeën door een groot voedingsconcern zorgde er echter voor dat hij wel de bekendste werd. De eerste Nederlanders die met eigen ogen de Amerikaanse diepvriesproducten en -industrie van dichtbij gingen bezien, waren de Rotterdamse zakenlieden D. de Vries, importeur van gedroogde en ingeblikte vruchten, en H.J. Onnes, directeur van Blaauwhoeden-Vriesseveem, kortheidshalve hierna Blaauwhoed genoemd. Ze opereerden los van elkaar.Ga naar eindnoot29 De interesse van De Vries en Onnes vloeide rechtstreeks voort uit hun beroepspraktijk. De Vries was onder andere agent van Delmonte, een topmerk op het gebied van ingeblikt fruit. Onnes' betrokkenheid is goed te begrijpen vanuit de wetenschap dat Blaauwhoed beschikte over verscheidene koel- en | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
Grafiek 8.1: Omvang Nederlandse vissersvloot (1911-1939)
Bron: CBS, 75 jaar Statistiek van Nederland (Den Haag 1975) 74.
Grafiek 8.2: Totaal aangevoerde vis in miljoen ton (1911-1939)
Bron: CBS, 75 jaar Statistiek van Nederland (Den Haag 1975) 74. vrieshuizen, gebouwd voor opslagdoeleinden. In 1935 richtte De Vries de ‘N.V. Vriesproducten Industrie Kristal’ op. De Vries vroor vruchten in, die hij verkocht via banketbakkerij Ulrich in Rotterdam. Op deze manier kon hij beschikken over de benodigde koelruimte. Onnes reisde in 1937 naar de Verenigde Staten, waar hij een rondreis maakte langs bedrijven die vis, vlees, gevogelte, groenten en fruit invroren.Ga naar eindnoot30 Onnes' maatschappij Blaauwhoed richtte direct na zijn terugkomst een bedrijfje in op de zolder van het uit 1899 stammende vrieshuis Gabak. Onnes concentreerde zich op het invriezen van groenten en fruit. Bij wijze van proef verkocht hij via enkele ‘betere’ groenten- en fruitwinkels; ook in het voorbeeldland Amerika waren diepgevroren levensmiddelen luxeartikelen.Ga naar eindnoot31 Blaauwhoed vergrootte haar productiecapaciteit in 1939 met de overname van een failliet verklaarde conservenfabriek in Leiden. Hier werden de producten voorbewerkt en vervolgens in vaten gekoeld naar Rotterdam vervoerd, waar ze werden ingevroren. Het resultaat werd aanvankelijk onder de merknaam ‘Blau-fries’ aan de man gebracht, maar al snel werd het merk ‘Vita’ gebruikt. Blaauwhoed richtte een NV op met dezelfde naam. Om de verkoop van haar producten in de detailhandel mogelijk te maken, schafte Vita acht vrieskisten aan van veertig liter elk.Ga naar eindnoot32 Een verkoopleider van Vita vertelde: ‘Het bevriezen van levensmiddelen stond toen in een kwade reuk. Men verbond vriezen (...) met het kapot vriezen van producten op het land door nachtvorst en met de kwaliteit van bevroren vleesimporten uit Argentinië.’Ga naar eindnoot33 Diepgevroren groenten slijten aan de huishoudens in een periode dat de Nederlandse conservenindustrie wegkwijnde en groenten en fruit massaal werden doorgedraaid op de veilingen als gevolg van de lage prijzen, was dan ook niet eenvoudig. Eenvoudiger bleek het grootverbruikers voor het nieuwe product te interesseren. De Holland-Amerika Lijn, die diepvriesvoedsel al uit de Verenigde Staten kende, behoorde tot de eerste afnemers van Vita. Ook andere scheepvaartmaatschappijen pasten het nieuwe product toe.Ga naar eindnoot34 Diepvries paste binnen het bestaande patroon bij de scheep- | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
vaartmaatschappijen: niet alleen waren ze gewend om gebruik te maken van geconserveerd voedsel, maar ze beschikten tevens over koelruimte aan boord van hun schepen.Ga naar eindnoot35 Verder kochten Grand Hotel Centraal in Den Haag en de Italiaanse ijsbereider Angelo Betti diepvriesproducten van Vita.Ga naar eindnoot36 Andere hotels en restaurants volgden.Ga naar eindnoot37 Tevens ontwikkelde Vita plannen voor de export naar Groot-Brittannië en Duitsland. Voordat het zover kwam, veranderde de Duitse bezetting de situatie. Nog voordat in Rotterdam commerciële experimenten met het diepvriezen van groenten en fruit werden gedaan, vonden dergelijke proefnemingen al plaats binnen het Laboratorium voor Tuinbouwplantenteelt te Wageningen onder leiding van prof. ir. A.M. Sprenger en ir. R. Mulder. In 1934 en 1935 experimenteerden beiden met uit de Verenigde Staten bekende vriesmethoden. Met name Mulder zou als rijkstuinbouwconsulent een belangrijke rol vervullen bij het onderzoek naar het koelen en vriezen van tuinbouwproducten. In Wageningen werd onder andere geëxperimenteerd met het bevriezen van zacht fruit in suikersiroop.Ga naar eindnoot38 Dit onderzoek kreeg in 1940 een forse impuls met de aanstelling van ir. T. van Hide tot ‘Rijkstuinbouwconsulent belast met koelaangelegenheden’. In samenwerking met de industrie zou dit onderzoek tijdens de Tweede Wereldoorlog een hoge vlucht nemen. | |||||||
De Nederlandse diepvriessector als oorlogsindustrie 1940-1945‘De Duitsers vonden in Nederland grote hoeveelheden groenten en fruit en bovendien werden door de Nederlandse vissers grote hoeveelheden zeevis aangevoerd, zodat dit land bij uitstek geschikt was om waardevolle voedingsmiddelen op te leveren voor de Duitse legers. Zo werd (...) onder hun invloed de bestaande vriescapaciteit sterk uitgebreid’, aldus een beleidsambtenaar van het ministerie van Landbouw.Ga naar eindnoot39 Tijdens de Duitse bezetting werd voor het eerst een vriesindustrie van enige betekenis opgezet en veel onderzoek naar koudetechniek verricht. Nederlandse industriëlen, tuinders en wetenschappers, maar ook de Duitse bezetter speelden hierbij een rol. Na de bezetting van Nederland in mei 1940 streefden de Duitse autoriteiten ernaar de Nederlandse land- en tuinbouw in te schakelen bij de eigen voedselvoorziening. Als onderdeel van de vierjarenplannen, die onder leiding van de ‘Beauftragte für den Vierjahresplan’ Reichsmarschalk Hermann Göring totstandkwamen, stelden de Duitsers plannen op voor de opbouw van een diepvriesindustrie. De in 1936 gestarte vierjarenplannen waren erop gericht Duitsland zoveel mogelijk zelfvoorzienend te maken.Ga naar eindnoot40 In dit kader werd ook in Duitsland veel energie gestoken in de opbouw van een diepvriesinfrastructuur. De toepassing van vriestechnieken zou de Duitsers in staat stellen via het aanleggen van buffervoorraden de prijzen beter te beheersen. De opbouw vond vooral geconcentreerd plaats binnen de firma's Andersen-Reemtsma en Unilever-Solo Feinfrost. In augustus 1940 waren in Duitsland 74 snelvriesinstallaties in gebruik, terwijl er 67 in aanbouw waren.Ga naar eindnoot41 Na de snelle militaire veroveringen uit 1940 en 1941 richtten de Duitsers diepvriesfabrieken op in de veroverde gebieden. De Duitse machinefabrieken Linde en Schicht bouwden in hoog tempo diepvriesapparaten die bij conservenfabrieken in Nederland, België, Frankrijk, Italië en Bulgarije werden geplaatst.Ga naar eindnoot42 Door zich te richten op bestaande ondernemingen, kon gebruik worden gemaakt van de reeds aanwezige infrastructuur, apparatuur en werkkrachten. Sommige bedrijven bleven zelfstandig, andere kwamen onder beheer van Duitse instellingen of hun zetbazen. Unilever kwam als Nederlands-Brits bedrijf al snel onder Duits beheer. Vanaf 1 september 1940 produceerde haar visverwerkende fabriek in Beverwijk in vier maanden tijd 400 ton bevroren vis voor de bezetter. Het jaar erop lag de productie nog hoger. De diepvriesactiviteiten van Unilever vonden plaats onder de vlag van N.V. Proco. De productie van diepvries was nieuw voor de onderneming, eerder had Unilever zich in Nederland hier niet mee beziggehouden. Proco opende in 1941 op het terrein van de jamfabriek Hero te Breda een diepvriesfabriek voor de verwerking van groenten en fruit. De voorbewerking van de grondstoffen vond binnen de jamfabriek plaats, het vriezen geschiedde in belendende percelen. De productie- en installatiekosten werden betaald door Solo Feinfrost G.m.b.H., één van de twee Duitse diepvriesgiganten.Ga naar eindnoot43 De productie startte in juni 1941 en tot ver in 1944 zou de fabriek in bedrijf blijven.Ga naar eindnoot44 Aanvankelijk verkocht Unilever ook diepvries op de binnenlandse markt, maar al snel claimden de Duitsers de hele productie.Ga naar eindnoot45 In 1941 deed het tijdens het bombardement van 14 mei 1940 zwaar getroffen Blaauwhoed zijn dochterbedrijf Vita met de Leidse vestiging over aan een Duitse eigenaar, de vriescapaciteit in Gabak hield het in eigen beheer. De nieuwe eigenaar van Vita voorzag de Leidse fabriek van nieuwe apparatuur, waaronder negen tunnelvriezers. Zes waren afkomstig van de Duitse machinefabriek Linde, drie van machinefabriek Grasso uit Den Bosch. Veel tijdens de Tweede Wereldoorlog totstandgekomen fabrieken werden van tunnelvriezers voorzien. De te bevriezen levensmiddelen werden in dergelijke apparaten onverpakt bevroren, in tegenstelling tot in de voor de oorlog toegepaste platenvriezers. Het concept van de platenvriezers was van Amerikaanse oorsprong, terwijl de tunnelvriezers van Duitse orgine waren. Tijdens de oorlog ontwierp Grasso een eigen type tunnelvriezer, koeltechnicus G. Ferguson verwierf hierop in 1942 een octrooi. Het visverwerkende bedrijf N.V. Vauka in IJmuiden en de tuinbouwproducten verwerkende ondernemingen N.V. Nordland en ‘Winterzon conserven NV’ waren nieuw gestichte, Duitse ondernemingen. De locatie van deze bedrijven was kenmerkend voor | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Een arbeider bij de firma Winterzon is bezig met het invoeren van kistjes fruit in een tunnelvriezer (1943). Het in 1941 opgerichte Winterzon was een van de tijdens de Duitse bezetting tot stand gekomen diepvriesbedrijven. Winterzon, dat naast de Utrechtse veiling gelegen was, verwerkte vooral groenten en fruit. Hoewel het concept van de tunnelvriezers van Duitse origine was, was de afgebeelde vriezer afkomstig van de Bossche machinefabriek Grasso.
hun op export gerichte productie. Winterzon lag direct aan het Utrechtse spoorwegemplacement, wat praktisch was aangezien het overgrote deel van de productie voor het Duitse leger bestemd was. Ook het in dezelfde periode opgerichte N.V. Frosta te Bergschenhoek werkte voor dezelfde markt. Andere bedrijven die zich in de oorlogsjaren met diepvries bezighielden, waren onder andere Haks uit Zeist - die sinds 1943 groente, fruit, vlees en wild invroor - en de N.V. Diepvries-, Koel- & Handelsmaatschappij Delco uit Broek op Langendijk, die zich sinds haar oprichting in 1941 op de verwerking van tuinbouwproducten richtte. Net als Delco was Winterzon (Veilingstraat 2) pal naast een veiling gevestigd. Binnen de jonge bedrijfstak werd volop geëxperimenteerd. Zo verrichtte Blaauwhoedenveem in 1942 uitgebreide en geslaagde experimenten om twee- á driepersoonsporties rundvlees in cellofaan te verpakken (een nieuw materiaal) en vervolgens te bevriezen. De verpakking in cellofaan diende het oxideren van bloed en het uitdrogen tegen te gaan. ‘Na ruim 1/2 jaar bleek de qualiteit bij het koken/braden/bakken als versch; ook de verkregen jus, hetgeen met blikvlees uitgesloten is.’Ga naar eindnoot46 De experimenten werden niet voorgezet, ondanks het feit dat een grote Rotterdamse slager het vlees wilde verkopen en hiervoor zelfs een vriescel in zijn winkel installeerde.Ga naar eindnoot47 Ook het bestaande Unilever-laboratorium deed proeven op vriesgebied; in de zomer van 1944 experimenteerde het bijvoorbeeld met het bevriezen van aardbeien.Ga naar eindnoot48 Zowel de rijkstuinbouwconsulent als de TNO-voedingsorganisatie verrichtte tijdens de bezetting veel onderzoek naar de mogelijkheden voor het koelen en bevriezen van levensmiddelen. TNO startte in 1941 een onderzoeksprogramma naar het koelen van groente en fruit; tot in 1944 bracht deze organisatie in het tijdschrift Voeding regelmatig verslag uit van haar proefnemingen. De onderzoeks- en productieactiviteiten stimuleerden de Bossche machinefabriek Grasso om in 1941 ‘voor het eerst een 100% Nederlands fabrikaat kleinkoelmachine’ te produceren.Ga naar eindnoot49 Eind 1942 werkte de rijkstuinbouwconsulent plannen uit voor een eigen koelinstallatie in samenwerking met Grasso-technicus Ferguson; de installatie was bedoeld voor proeven met het snelvriezen van groenten en fruit.Ga naar eindnoot50 Grasso was ook betrokken bij experimenten voor het bevriezen van fruit die jamfabrikanten Taminiau, De Betuwe en Van Woerkom verrichtten. Grasso bouwde voor Taminiau een diepvriesinstallatie.Ga naar eindnoot51 De leveranties van de diepvriesfabrieken aan de Duitsers waren omvangrijk. De economische waarde ervan viel echter in het niet bij de leveringen van de Nederlandse metaalindustrie of leerindustrie.Ga naar eindnoot52 Tot aan 1944 bleef de groente- en fruitsector van de diepvriesindustrie een trouwe leverancier van de Duitse Wehrmacht. De handel in diepgevroren vis stagneerde daarentegen vanaf 1942/1943. De aanvoer van de grondstof begon te haperen als gevolg van oorlogshandelingen, de vlucht van vissers naar Groot-Brittannië en vervolgens afgekondigde uitvaarverboden voor vissersvaartuigen. In het laatste oorlogsjaar, toen door de oorlogshandelingen van een geregelde levering aan Duitsland geen sprake meer was, was de diepvriesindustrie de eigen bevolking ten dienste. In de hongerwinter leverde Vita bevroren groenten en fruit aan de Amsterdamse centrale keuken.Ga naar eindnoot53 Deze keuken maakte in dezelfde periode ook gebruik van de aanlevering van diepgevroren erwtensoep. De hoogtijdagen van de vriezerij waren op dat moment echter voorbij. | |||||||
De moeizame doorbraak van diepvriesproducten 1945-1970Het grootste deel van de bedrijven in de diepvriessector was ongeschonden het laatste oorlogsjaar, het jaar waarin Nederland frontgebied was, doorgekomen, al waren her en der wel machines | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
weggesleept en was bijvoorbeeld Blaauwhoed in Rotterdam zwaar getroffen. In 1945 bezat Nederland al met al een diepvriesindustrie waarvan de betrokkenen in 1940 slechts hadden kunnen dromen. Van de grote diepvriesbedrijven waren vier Duits eigendom geweest (goed voor circa 60% van de productiecapaciteit), in enkele andere hadden de Duitsers aandeelhouders gehad. De regering stelde de Duitse bedrijven in de loop van 1945 onder beheer van een bewindvoerder, de overige liet ze na onderzoek door de Politieke Opsporingsdienst ongemoeid. Vita in Leiden, Winterzon in Utrecht, Vauka in IJmuiden en Nordland in Venlo kwamen als vijandelijk vermogen in handen van de Nederlandse staat. Hiervan waren Vita en Winterzon ongeschonden en bedrijfsklaar, maar Vauka en Nordland praktisch ontmanteld. Verder waren de particuliere fabrieken Kristal in Rotterdam en Frosta in Bergschenhoek klaar om de productie weer te beginnen bij de start van het nieuwe vriesseizoen. Unilever, bevrijd van het Duitse beheer waaronder ze in de oorlog had gestaan, kon plannen maken hoe ze de tijdens de oorlog opgebouwde vriescapaciteit wilde benutten. Het slagen van deze industrietak in de naoorlogse periode was echter zeer onzeker. Met het vertrek van het Duitse leger was de diepvriesindustrie in Nederland haar enige klant van betekenis kwijt. De bedrijven stelden dan ook plannen op om de binnenlandse consumenten te bereiken en om diepvriesproducten te exporteren naar landen als Zwitserland en Zweden voor het binnenhalen van harde valuta. Voor het overleven van de Nederlandse diepvriesindustrie was uitbreiding van de bestaande koudeketen van levensbelang. Zonder diepvrieskasten bij de detailhandel zou verkoop aan de consumenten in het binnenland amper mogelijk zijn.Ga naar eindnoot54 Een beleidsambtenaar op het ministerie van Landbouw vond het ‘noodzakelijk dat een z.g. koelketting wordt opgebouwd. Het is immers noodzakelijk om de diepgevroren producten op te slaan en daarna over de winkels te distribueren, welke eveneens in den vorm van vrieskisten over opslaggelegenheid zouden moeten beschikken’.Ga naar eindnoot55 Minister van Landbouw S.L. Mansholt gaf in 1946 toestemming schaarse deviezen aan te wenden voor de aanschaf van koelelementen. De helft van deze deviezen ging naar de georganiseerde groentehandel, de andere helft naar de diepvriesbedrijven zelf. Unileverdochter Proco kocht kant en klare kasten uit het buitenland, Vita schafte slechts onderdelen aan en liet kasten bouwen bij de Bredase machinefabrikant Esta. Door het sluiten van een deal met de branchevereniging voor de groentehandel Verna kon Vita haar kastenaantal bij de winkeliers vermeerderen. De kasten boden de fabriek de mogelijkheid om de diepvries af te zetten en de winkeliers te verplichten louter diepvries van Vita te verkopen. Unilever-dochter Proco zette haar goederen af in de ‘betere’ detailhandelszaken - hier stonden de meeste van haar diepvrieskasten opgesteld - al leverde ze ook aan de Bijenkorf en Vroom & Dreesmann. Volgens Proco's verkoopleider waren groente- en fruitwinkels de beste verkooppunten. Het gemaksargument speelde een belangrijke rol. De verkoopleider van Proco vertelde: ‘Persoonlijk heb ik enige malen bij mijn bezoek aan groentehandelaren meegemaakt, dat er naar diepvriesspinazie werd gevraagd, terwijl bakken vol verse spinazie in de winkel stonden. (...) toen de winkelier de klant opmerkzaam maakte op de verse spinazie, kreeg hij ten antwoord: “Ik heb veel liever diepvries, dat is veel gemakkelijker en net zoo lekker als vers.”’Ga naar eindnoot56 Het luxueuze karakter van diepvries werd bevestigd door een brief van een van de vaste leveranciers van het Koninklijk Huis, die Proco in juni 1947 om diepvries-appelmoes vroeg voor de pasgeboren prinses Marijke (‘Ik heb natuurlijk blikken appelmoes, maar is er diepvries?’).Ga naar eindnoot57 Met de aanvang van het verkoopseizoen 1947-1948 (november 1947) verruilde Unilever haar merk Proco voor het internationaal bekende Birds-Eye. In de persberichten aan de detaillisten wees het concern op de Amerikaanse wortels van het procédé en het pionierswerk van C.F. Birds-Eye. Ze liet weten: ‘Wij hebben aan onze artikelen niet eerder de naam Birds-Eye willen geven, voordat wij er van overtuigd waren het allerbeste te kunnen brengen op het gebied van diepvriesproducten.’Ga naar eindnoot58 Ondanks deze reclametaal viel de verkoop binnen de detailhandel tegen. Ook andere aanbieders van diepvriesproducten kampten met een tegenvallende afzet, omdat ze - net als Birds-Eye - niet over een omvangrijk kastenbestand beschikten zoals Vita. Eenvoudiger te organiseren was de verkoop aan grootverbruikers als de KLM, hotels en psychiatrische inrichtingen. Sinds 1946 had Proco octrooi voor de productie van ‘toebereide maaltijden’, die ze definieerde als ‘gaar of bijna gaar gekookte of gebakken spijzen door bevriezing geconserveerd (...), teneinde deze na ontdooien en aanwarmen in vliegtuigen, spoorwagons, snelbuffetts en dergelijke te kunnen opdienen’.Ga naar eindnoot59 Het concern verwachtte het meest van de toepassing binnen de luchtvaart. Ook Vita bood kant-en-klaarmaaltijden aan.Ga naar eindnoot60 In juni 1948 leverde Unilever/Birds-Eye 3,5 ton aspergepunten aan de KLM voor de verwerking in maaltijden.Ga naar eindnoot61 In hetzelfde jaar leverde ze ook acht ton groente, fruit en vis aan het Britse bezettingsleger in Noord-Duitsland. Het concern verzorgde acht ‘cabinets’ om de verkoop mogelijk te maken.Ga naar eindnoot62 Overproductie en een gebrek aan afzetmogelijkheden speelden alle diepvriesbedrijven parten. Unilever klaagde: ‘De moeilijkheid is (...) dat de huisvrouw zeer conservatief is en aan het verse product de voorkeur geeft, zelfs wanneer haar kan worden voorgerekend dat zij met het kopen van het snelbevroren product voordeliger uit is (b.v. appelmoes).’Ga naar eindnoot63 In de winter van 1949 kwam een prijzenslag op de Nederlandse markt tot stand, waardoor de prijzen daalden en het ene na het andere diepvriesbedrijf de productie staakte. Zo sloot Frosta in Bergschenhoek haar deuren, net als Unilever haar Birds-Eye-activiteiten in Nederland stopzette. Vita/Winterzon nam de winkelklanten en de vrieskisten van de stopgezette bedrijven | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
over en besloot onder het merk Vita te opereren. In de jaren vijftig zou ze verreweg de belangrijkste aanbieder van diepvriesproducten op de Nederlandse markt zijn. Het concern maakte er veel werk van om de huisvrouw voor het nieuwe product te interesseren. In 1949-1950 organiseerde het 800 winkeldemonstraties. De dames die de producten 's winters demonstreerden, werkten in de zomer in de fabriek. Ook organiseerde Vita drie ‘massale zaaldemonstraties’ in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag onder leiding van VARA radio-kok Kers.Ga naar eindnoot64 In het begin van de jaren vijftig bracht de onderneming onder de merknaam Iglo diepvrieskip op de markt (een betrokkene meldde vol trots: ‘De receptuur werd door ons ontwikkeld (...) in samenwerking met de chef-kok van het Kurhaus in Scheveningen.’Ga naar eindnoot65). De wettelijke verplichting diepvrieskip via poeliers te verkopen, was echter een rem op de verkoop. Volgens dezelfde logica mocht bevroren vis alleen via vishandels worden verkocht en was geconcentreerd sinaasappelsap, door Vita in 1952 op de markt gebracht, alleen te koop in groentewinkels.Ga naar eindnoot66 Voor de in grote aantallen voorkomende kleine levensmiddelenwinkels waren vrieskisten kostbare aanschaffen. Vol genoegen constateerde de leiding van Vita in de jaren vijftig dan ook een stijging van het aantal zelfbedieningszaken. Het diepvriesproduct moest het als merkartikel duidelijk van schaalgrootte en ‘branchevervaging’ hebben. Totdat in 1959 de verkoop van kip en vis zou worden vrijgegeven, bestond het grootste deel van de verkoop van Vita uit groente en fruit, aangevuld met soep, nasi en bami. Om de verkoop te bevorderen, richtte Vita de financieringsmaatschappij Vricon op, die winkeliers in de gelegenheid stelde door huurkoop vrieskisten aan te schaffen. Aanvankelijk bood de onderneming Frigidaire-kisten aan, later ging ze over op de distributie van B-merken aangezien het merk voor de winkeliers niet belangrijk bleek. Vita maakte met de levering van de kasten niet alleen de verkoop van diepvries mogelijk, maar sloot ook effectief de concurrentie buiten op vergelijkbare wijze als ze dat in de jaren veertig had gedaan. Aan het einde van de jaren vijftig beschikten negenduizend Nederlandse winkeliers over vrieskisten, de helft als resultaat van het Vita-kastenplan. Al behaalde Vita het overgrote deel van haar omzet uit de verkoop via de detailhandel, ook de verkoop aan grootverbruikers bleef belangrijk. Zowel het Nederlandse leger als de geallieerde bezettingslegers in Duitsland waren belangrijke afnemers, terwijl ook de ziekenhuizen en scheepvaartmaatschappijen belangrijke doelgroepen waren.Ga naar eindnoot67 In 1956-1957 besloot Unilever haar beleid te veranderen. Onder de indruk van de welvaartsstijging in de Verenigde Staten ontstond bij de concernleiding de verwachting dat ook in Europa de consument spoedig meer te besteden zou krijgen. Tegen deze achtergrond kreeg het bedrijf opnieuw belangstelling voor diepvriesproducten. Vita was beducht voor de concurrentie die Unilever het bedrijf op de Nederlandse markt zou gaan aandoen wanneer ze zou terugkeren op de binnenlandse markt. Aangezien op dat
Het diepvriesbedrijf Proco was evenzeer een oorlogskind als Winterzon en Vita. Om de consument vertrouwd te maken met diepvriesproducten, organiseerde Proco in de winter winkeldemonstraties waarbij fabrieksmeisjes die 's zomers aan de productielijn stonden, de producten aanprezen. Diepvrieskisten als het afgebeelde ‘kabinet’ waren essentiële schakels van de koelketen om verkoop in de winkel mogelijk te maken (1947).
moment ook Vita's export terugliep, waren de eigenaren bereid hun concern te verkopen. In 1958 werd Unilever dan ook eigenaar van Vita. Het concern schakelde als nieuwe eigenaar op een nieuw merk over: ‘Iglo’, afkomstig van Vita-onderdeel Kristal. Unilever kon Iglo zonder problemen internationaal hanteren, wat met Vita niet mogelijk was vanwege reeds gevestigde belangen. Een internationaal merk met de bijbehorende meertalige verpakking zou Unilever in staat stellen één zelfde product op verschillende nationale markten te verkopen met alle schaalvoordelen van dien. In de loop van 1960 verving Unilever de merkaanduiding Vita op de vrieskisten door Iglo; de van Vita bekende eskimo als beeldmerk bleef echter gehandhaafd. Om de breuk met het verleden beperkt te houden, maakte het concern tevens gebruik van de toevoeging ‘een Vita-product’; hiermee werd duidelijk dat Iglo de opvolger was van Vita. Om het nieuwe merk aan de man te brengen, startte het concern een uitgebreide reclamecampagne. Unilever zette de door Vita gevoerde politiek voort, onder meer met de verdere uitbouw van het onder dit concern vallende kastenbestand. In 1968 beschikte Unilever over 17.000 diepvrieskasten. Ter vergelijking: in 1959 stonden binnen het totale Nederlandse winkelbestand niet meer dan 9000 vrieskisten opgesteld. Verder breidde het concern de productiecapaciteit uit met de opening van een nieuwe fabriek in Hoogeveen (Lucas Aardenburg) en de aankoop van zowel een kippenslachterij in Barneveld als de consumptie-ijsfabrikant De Hoop in Onnen. Het bedrijf hoopte door uitbreiding van het | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Platenvriezers, een van origine Amerikaanse vinding, vonden na de Tweede Wereldoorlog zeer veel toepassing in de diepvriesindustrie. Hier leggen twee werknemers van Iglo voorverpakte groente in een platenvriezer; omstreeks 1960.
assortiment met nieuwe producten als de diepvrieskip (1959), consumptie-ijs (1960) en kant-en-klaarmaaltijden (1962) zijn omzet en rendementen te vergroten. Door verschillende producten aan te bieden, kon het de productiecapaciteit in de fabrieken en de capaciteit van de koudeketen (de opslagplaatsen, koelwagens en vrieskisten in de winkels) beter benutten. Het concern had de verkoop van consumptie-ijs - onder het merk OLA - vooral ook ter hand genomen om de vrieskisten in de winkels gedurende het hele jaar in bedrijf te hebben. Unilever stelde: ‘De praktijk heeft geleerd dat indien het assortiment in de diepvrieswinkel maar voldoende variatie biedt, de omzet van het geheel aanzienlijk vergroot wordt.’ De winstmarges van consumptie-ijs vielen echter tegen vanwege de grote concurrentie van vele (kleine) ijsfabrieken en ijsbereiders. Met voorbewerkte visproducten boekte Iglo sneller resultaten. Dit gold voor visfilets, maar zeker voor de vissticks waarmee Unilever eerder in Groot-Brittannië ervaring had opgedaan. De visstick (visfilet in een krokant jasje) was al snel een groot succes. In 1959 gaf de minister van Economische Zaken, na een actie van de gezamenlijke Nederlandse diepvriesindustrie, de verkoop van diepvrieskip vrij. Voortaan mochten ook niet-poeliers diepvrieskip verkopen, waardoor deze in plaats van bij zeshonderd poeliers bij vijftien- tot twintigduizend detailzaken te verkrijgen was. De investeringen en de uitbreiding van het assortiment bleven niet zonder resultaat. Tussen 1958 en 1968 verdrievoudigde de omzet van Iglo. De groeiende verkoop van diepvries deed echter ook verscheidene concurrenten op de markt verschijnen. Zo ontpopte Cebeco-dochter Friki zich als een geduchte concurrent op de markt van diepvrieskippen. De doorbraak van de koelkast voor huishoudelijk gebruik bevorderde de afzet van deze producten. In 1960 beschikte 10% van de Nederlandse huishoudens over een koelkast.Ga naar eindnoot68 De prijzen lagen op dat moment rond de 500 tot 700 gulden, afhankelijk van de literinhoud. De aanbieding van koelkasten door Albert Heijn in het kader van de Premie van de Maand Club (PMC) veroorzaakte een halvering van de prijs. Het Zaanse levensmiddelenbedrijf bestelde in 1962 20.000 koelkasten tegen kwantumkorting bij de Duitse fabrikant Liebherr. Albert Heijn verkocht deze apparaten tegen de helft van de winkelprijs. Het succes was overweldigend: binnen een maand was de hele partij verkocht. De overige aanbieders waren gedwongen ook hun prijzen te verlagen. Albert Heijn handhaafde de koelkast ook nadien in haar PMC-pakket en verkocht in totaal 145.000 kasten. De Consumentenbond speelde in op de plotselinge en massale populariteit van dit apparaat en publiceerde in 1964 haar eerste consumententest over koelkasten. Een decennium later was 93% van de Nederlandse huishoudens van een koelkast voorzien.Ga naar eindnoot69 De actie van Albert Heijn was een toevalstreffer, aan de keuze voor de koelkast lagen geen doordachte strategische overwegingen ten grondslag.Ga naar eindnoot70 De later eveneens in PCM-verband aangeboden vrieskist vond tot 1969 nauwelijks aftrek. De snelle verspreiding van de koelkast in de jaren zestig maakte deel uit van een complex proces. Niet alleen de dalende prijzen, maar ook het meestal ontbreken van kelders in moderne woningen (onder andere door de opkomst van de hoogbouwGa naar eindnoot71) speelde hierbij een rol, net als de teruggang in de thuisbezorging en de opkomst van zelfbedieningszaken, de supermarkt en de auto. Het laatste trio lokte voorraadvorming bij de consument uit en de koelkast maakte dit mogelijk. Het weekblad Libelle vertelde zijn lezeressen: ‘Gaat u bijvoorbeeld wekelijks naar de markt of profiteert u graag van bepaalde voordeeltjes, dan zult u uw koelkast intensiever gebruiken dan een huisvrouw die iedere dag gaat winkelen.’Ga naar eindnoot72 De vrieskast bleef tot in de jaren zestig vooral een voorwerp van grootverbruikers. Op het platteland kregen individuele huishoudens eerder belangstelling voor toepassing van dit apparaat dan in de stad. In de jaren vijftig en zestig werden regionale centra met diepvrieskluisjes opgezet; eind jaren vijftig nam hun aantal zeer snel toe.Ga naar eindnoot73 Ook hierbij dienden de Verenigde Staten als lichtend voorbeeld. Vaak werden deze centra geëxploiteerd door slagers en poeliers die zelf voor het uitoefenen van hun beroep ook koeling nodig hadden. In sommige plaatsen waren dergelijke voorzieningen coöperatief georganiseerd. De bloei van het kluisjessysteem ging aan de verspreiding van de individuele diepvrieskisten over het platteland in de tweede helft van de jaren zestig vooraf.Ga naar eindnoot74 | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Net als koelapparatuur, werden ook diepgevroren kant-en-klaarmaaltijden het eerst toegepast door de grootverbruikers. Aan het einde van de jaren zestig zette Iglo deze vooral af bij bedrijfskantines, nadat Iglo de maaltijden eerst binnen bedrijfskantines van Unilever-bedrijven had uitgeprobeerd. Voor de verwarming van deze maaltijden ontwikkelden Unilever en Philips gezamenlijk speciale ovens. Ook ziekenhuizen en andere zorginstellingen pasten de diepvriesmaaltijden toe. Arbeidsbesparing was een belangrijk argument. IGLO-verkoopleider A.J.W.J. Braams vertelde: ‘Van enkele zeer grote instellingen is bekend dat ook in het spinazieseizoen het diepgevroren product wordt gebruikt, omdat door een gebrek aan personeel en voldoende wasapparatuur het onmogelijk zou zijn het verse product te verwerken.’Ga naar eindnoot75 De hotels en restaurants namen echter amper diepgevroren groenten en fruit af. Iglo-topman D.M. van IJsselstein wist de oorzaak: ‘Nederland beschikt nu eenmaal over een perfect georganiseerde distributie van verse producten van een voortreffelijke kwaliteit.’76 Om het gebruik van diepvriesproducten binnen de hotel- en restaurantsector desondanks te promoten, organiseerde Iglo in maart 1968 in samenwerking met de Vereniging van oud-leerlingen van erkende Hotelscholen een studiedag over diepvries, waarbij naast lezingen en een voorlichtingsfilm ook een lunch op het programma stond bereid met louter diepvriesproducten. De gemaksfactor diende de restaurateurs over de streep te trekken. Het zou echter tot de jaren zeventig en tachtig duren voor ook de particuliere huishoudens voor dergelijk gemaksvoedsel werden gewonnen. | |||||||
Oorlogen en huishoudensDe beide wereldoorlogen stimuleerden in sterke mate de introductie en verspreiding van koel- en vriestechnieken. De rol van de overheid, tijdens de Eerste Wereldoorlog de Nederlandse overheid en tijdens de Tweede Wereldoorlog de Duitse bezetter, was hierbij cruciaal. De Eerste Wereldoorlog liet een versnelling van het onderzoek naar vriestechnieken zien met het in 1916 hervatte grootscheepse onderzoek in Leiden, IJmuiden en Utrecht naar het diepvriezen van vis. Het internationaal vooraanstaande onderzoek sloot aan bij vooroorlogse initiatieven, maar intensiveerde onder invloed van factoren als topvangsten van de Nederlandse visserij, een zeer sterk groeiende export en voedseltekorten in eigen land. De grote activiteit op vriesgebied tijdens de Tweede Wereldoorlog vond plaats binnen de vries- en fruitverwerkende bedrijven en binnen onderzoeksinstellingen als TNO-Voeding en de Landbouwhogeschool. Terwijl tijdens de Eerste Wereldoorlog de aandacht vooral was uitgegaan naar de conservering van vis, stond nu de conservering van land- en tuinbouwproducten centraal. De Nederlandse diepvriesindustrie was een oorlogsindustrie en verwerkte vooral groenten en fruit, en voor een gering deel vis in opdracht van de Duitse bezetter. De benodigde apparatuur en kennis was voor het grootste deel uit Duitsland afkomstig. Met het wegvallen van de Wehrmacht als klant in 1945 stond deze industrie echter voor de opgave nieuwe klanten te vinden. Het zou tot de late jaren vijftig duren voordat ze hierin glansrijk slaagde.
Grootverbruikers speelden een stimulerende rol bij de introductie van koel- en vriestechnieken. Vroege toepassers van koeltechnieken waren: de scheepvaart, opslagbedrijven in de havens en enkele industriële sectoren. Hotels en andere horecagelegenheden waren volgers op geringe afstand van de kopgroep. Groothuishoudens liepen veelal voorop bij het verbruik van diepvriesproducten, wat niet verwonderlijk was aangezien aanvankelijk hier vooral de koelapparatuur te vinden was. De scheepvaart vervulde op dit vlak een pioniersrol. Ook het leger bleek een vroege verbruiker, variërend van de Wehrmacht tijdens de bezetting tot het Nederlandse leger en de Britse bezettingstroepen in Duitsland na de oorlog. Het eerstgenoemde leger was belangrijk bij het ontstaan van de Nederlandse diepvriesindustrie, het laatstgenoemde voor het voortbestaan ervan. Na de Tweede Wereldoorlog liepen ook de luchtvaart en de ziekenhuizen bij de toepassing van diepvries voorop. De industrie had in de eerste vijf jaar na de oorlog moeite om de overstap naar de particuliere huishoudens te maken; de onvolkomen koelketen in de detailhandel en de afwezigheid van mechanische koeling in de meerderheid van de huishoudens stonden dit in de weg. De heersende kleinschaligheid en specialisatie binnen de Nederlandse detailhandel en de hierop afgestemde regelgeving waren belemmeringen voor de installatie van vrieskisten en vitrines voor de verkoop van diepvriesproducten, terwijl de hoge prijs van de mechanische koelkasten een beletsel vormden voor een grotere verspreiding van dit apparaat binnen de particuliere huishoudens. In dit licht bezien, is het niet vreemd dat de groothuishoudens bij het toepassen van diepvriesvoedsel vooropliepen. Parallel aan de verdere uitbouw van de koelketen vanaf de jaren zestig, inclusief de snelle verspreiding van de koelkast binnen de kleinhuishoudens en de opkomst van de zelfbedieningswinkels en supermarkten, brak in de jaren zestig het diepvriesvoedsel ook door op de ‘thuismarkt’. De supermarkt maakte een grotere verspreiding van diepvriesvoedsel mogelijk; omgekeerd was ook het vrijgeven van de verkoop van diepvriesproducten een belangrijke stap in de ontwikkeling van de Nederlandse supermarkt. De noodzakelijke ervaring met de apparatuur die nodig was voor de verspreiding van gekoelde en diepgevroren voedingsmiddelen, was opgedaan binnen de sfeer van de grootverbruikers.
H. Buiter |
|