Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 2. Delfstoffen, energie, chemie
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||
Na de oprichting van de Gasunie in 1963 kon worden begonnen met de aanleg van een hogedruktransportnet dat heel Nederland van aardgas zou voorzien. In enkele jaren tijd, van 1964 tot 1968, werd dit net aangelegd. Op de foto is links te zien hoe een graafmachine voor het graven van de sleuven zorgt. Rechts ligt de pijpleiding al gereed om in de sleuf gelegd te worden. De delen zijn al aan elkaar gelast. Voor de techniek van het lassen en het leggen van de pijpen werd een beroep op buitenlandse expertise gedaan.
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
7 De revolutie van SlochterenGa naar eindnoot+
| |||||||||
De kleine revolutie van de jaren vijftigIn het begin van de jaren vijftig vonden nieuwe soorten gas hun weg naar de gebruikers. Voor de regio Rotterdam-Den Haag kwam raffinaderijgas ter beschikking. Dit gas werd geproduceerd door de BPM-raffinaderij in Pernis, die in 1950 in gebruik was genomen. Zes grote steden in de regio (Rotterdam, Den Haag, Leiden, Delft, Gouda en Schiedam) sloten een jaar later een principeakkoord, waarbij zij overeenkwamen om gezamenlijk een leidingnet voor het door de BPM geleverde gas aan te leggen en te exploiteren. In 1953, toen vanuit Pernis met de leveringen werd begonnen, verenigden de steden zich in de Gemeentelijke Gasvoorziening Zuid-Holland (GGZH). Naast het raffinaderijgas deed ook aardgas zijn intrede in de Nederlandse gasvoorziening. In 1948 werd bij Coevorden aardgas aangetroffen door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), een samenwerkingsverband van Shell en Standard Oil of New Jersey (Esso).Ga naar eindnoot1 In 1950 volgden vondsten bij Tubbergen in Twente, in het bij Meppel gelegen plaatsje De Wijk en in de kop van Overijssel. In het midden van de jaren vijftig werd ook in West-Nederland aardgas aangetroffen. De NAM was echter niet geïnteresseerd in aardgas. Als bijproduct van de winning van olie vond men het alleen maar lastig. De eerste tijd werd het daarom gewoon afgefakkeld. In 1950 sloot de NAM echter een contract voor de levering van aardgas aan Coevorden. Het initiatief daartoe was uitgegaan van de directeur van de lokale, particuliere gasfabriek, die deze mogelijkheid aangreep om de productie van gas in zijn verouderde bedrijf te kunnen staken en over te gaan op de distributie van aardgas. In september 1951 startte de levering van aardgas. Tot 1955 werden vervolgens nog 24 gemeenten op het inmiddels in Noord-Oost Nederland en Twente aangelegde gastransportnet aangesloten.Ga naar eindnoot2 Een probleem bij het gebruik van aard- en raffinaderijgas was dat ze een andere chemische samenstelling hadden dan het steenkoolgas. De calorische waarde, de hoeveelheid energie die bij verbranding vrijkomt, is een stuk hoger (zie tabel 4.1). Dit leverde problemen op voor de in gebruik zijnde gastoestellen. Er waren twee mogelijke oplossingen voor dit probleem. De eerste was het bijmengen van andere, laagcalorische gassen zoals stikstof, totdat het gas dezelfde eigenschappen had als het stadsgas. Deze oplossing werd bij het raffinaderijgas gekozen. De tweede oplossing was het aanpassen van alle apparaten door de verhouding tussen gas en lucht in de brander te veranderen. In Coevorden en in andere kleinere plaatsen werd hiervoor gekozen. Grotere plaatsen kozen wel vaak voor bijmenging bij het aardgas omdat de bestaande gasfabriek dan als aanvulling of noodvoorziening kon worden gebruikt.Ga naar eindnoot3 De expansie van het cokesovengas en de introductie van raffinaderijgas en aardgas veranderden de structuur van de gasvoorziening: werd zij voor de Tweede Wereldoorlog nog gedomineerd door lokale producenten, na de oorlog - en met name in de jaren vijftig - voltrok zich een aanzienlijke schaalvergroting in de productie. Tegelijkertijd vond aan de aanbodzijde een diversifiëring plaats. De productie in de gasfabrieken bereikte midden jaren vijftig haar piek, maar het aandeel in de totale gasvoorziening daalde gestaag. In 1951 werd nog bijna 70% van het gas geproduceerd in gasfabrieken, maar nog geen tien jaar later bedroeg dit al minder dan 40% en daarna ging het alleen maar sneller omlaag. Het aandeel van het cokesovengas steeg in dezelfde periode tot 40%, terwijl aard- en raffinaderijgas elk ongeveer 10% voor hun rekening | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Steenkool was tot het midden van de twintigste eeuw onbetwist de belangrijkste energiebron. De opkomst van olie maakte aan de vanzelfsprekendheid van verwarming met kolen echter een einde. De opkomst van oliekachels leidde tot een reactie van de kolenbranche, die rond 1960 met affiches inspeelde op de voelbare warmte en de gezelligheid van de huiselijke haard. De opkomst van de gasgestookte centrale verwarming zou echter binnen enkele jaren het definitieve einde van de kolenboer betekenen.
namen. Propaan en butaan, die in stalen cilinders werden geleverd in gebieden zonder gasnet, waren ten slotte goed voor een paar procent (zie grafiek 7.1).Ga naar eindnoot4 De ontwikkelingen in de gasvoorziening werden door de rijksoverheid nauwlettend gevolgd. De discussie over de organisatie van de gasvoorziening werd kort na de oorlog hervat, zij het nu tevens als onderdeel van de algemene gedachtenwisseling over de wederopbouw. In dit hoofdstuk gaan we in op de bemoeienis van de rijksoverheid met de gasvoorziening. Door de vondst van grote hoeveelheden aardgas zou deze bemoeienis een onverwachte wending nemen. | |||||||||
Een mislukte greep naar de machtHet zou vijf jaar duren voordat het rapport van de in 1945 ingestelde commissie-Van Iterson verscheen (zie hoofdstuk 6). De voornaamste reden voor de vertraging was de verdeeldheid binnen de commissie over de vragen hoe de distributie moest worden georganiseerd en wie het beheer diende te krijgen. Over het centraliseren van de productie bestond overeenstemming. Dat zou in het gebied ten zuiden en westen van de lijn Den Helder-Deventer-Duitse grens het beste kunnen gebeuren door enkele grote bedrijven. Het noorden en een deel van het oosten van het land zouden van gas moeten worden voorzien door enkele grote fabrieken en het daar aangetroffen aardgas. Vanuit de productiecentra zou het gas via gedeeltelijk nieuw aan te leggen hogedrukleidingen naar het verzorgingsgebied kunnen worden vervoerd. Op termijn moesten de verschillende leidingen met elkaar worden verbonden tot een landelijk gastransportnet.Ga naar eindnoot5
Grafiek 7.1: De productie van stadsgas, cokesovengas door Staatsmijnen en Hoogovens en van aardgas in m3. Hierbij is geen rekening gehouden met de verschillen in energie-inhoud tussen met name aardgas en de andere typen gas..
Bron: CBS, Tachtig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1979 (Den Haag 1979); CBS, Vijfennegentig jaren statistiek in tijdsreeksen 1899-1994 (Den Haag 1994); J.H. de Vries, Hoogovens IJmuiden 1918-1968 (IJmuiden 1978) 319; Het Gas 72 (1952) 134 en informatie verstrekt door DSM-archief. | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
De verdeeldheid begon met de vraag wie de controle over het hogedruk-transportnet zou krijgen. Een meerderheid van de commissieleden vond de beste oplossing een of enkele gastransport-ondernemingen op te richten, die het beheer over het net moesten gaan krijgen en ook prijsvormend konden optreden. Een minderheid wilde het beheer laten bij de productiemaatschappijen. Ook over de zeggenschap over de gasdistributiebedrijven bestond onenigheid. De ene helft van de leden meende dat deze bedrijven moesten worden beheerd door grote gemeenten of door een samenwerkingsverband van minder grote steden in een bepaald gebied. De andere helft van de leden was voorstander van het totstandkomen van provinciale energiebedrijven, die de zeggenschap over zowel de elektriciteits- als de gasvoorziening dienden te krijgen.Ga naar eindnoot6 Minister J. Zijlstra van EZ bood in 1953 de Nota inzake de Gasvoorziening aan de Tweede Kamer aan. Volgens Zijlstra had de commissie-Van Iterson de hoofdlijn van het toekomstige beleid goed aangegeven, alleen had ze het toenemende belang van het aard- en raffinaderijgas niet kunnen voorzien. Er zou een zo rationeel mogelijke gasproductie moeten komen, waarbij de rol van de traditionele gaswinning in gasfabrieken sterk moest worden teruggedrongen. Een landelijk koppelnet wilde Zijlstra gezien de hoge kosten echter voorlopig niet laten aanleggen. De zeggenschap over de regionale transportnetten bleef ook om die reden bij de huidige beheerders. De concentratie van de gasdistributie was volgens de minister in de eerste plaats een taak van de lagere overheden. Samenwerking op regionaal en provinciaal niveau zou wel door de regering worden toegejuicht. Omdat Zijlstra de Staat een belangrijker rol in de gasvoorziening wilde geven, kondigde hij in zijn nota de oprichting van een Staatsgasbedrijf (SGB) aan. Dit bedrijf, de opvolger van de Rijksdienst Gasvoorziening, zou voor de aan- en verkoop en transport van cokesovengas en aardgas gaan zorgen.Ga naar eindnoot7 Dat de overheid daadwerkelijk wilde ingrijpen, was al duidelijk geworden bij het aardgas. De eerste contracten voor levering van aardgas werden gesloten tussen de NAM en de betreffende gemeenten, maar het ministerie van EZ ging hiermee niet akkoord. Zijlstra voegde daarom een clausule aan de concessievoorwaarden van de NAM toe, waarin het bedrijf werd verplicht het gas voor ‘een redelijke prijs’ aan de Staat te leveren. Die kon het dan vervolgens verkopen aan de afnemers. Na lang onderhandelen wist minister Zijlstra in 1953 een overeenkomst met de NAM te sluiten over de voorwaarden van de gaslevering.Ga naar eindnoot8 Twee jaar na de publicatie van zijn nota wijzigde Zijlstra zijn standpunt. Medio 1955 installeerde hij een Commissie Landelijke Gasvoorziening onder voorzitterschap van E.L. Kramer, directeur-generaal voor de industrialisatie en de energievoorziening. De nieuwe commissie kreeg als taak het opstellen van statuten voor een organisatie voor de landelijke gasvoorziening. De minister motiveerde zijn besluit door te verklaren dat de ontwikkeling waarbij afstandsgas een steeds grotere plaats in de gasvoorziening
Met de komst van het aardgas in de jaren zestig werd koken op gas de norm in Nederland. Koken op gas werd voorgesteld als praktisch, eenvoudig en comfortabel. Slechts in die delen van het land waar (voorlopig) geen aardgas beschikbaar was en in huishoudens waar al vanouds elektrisch werd gekookt, wist het elektrisch koken zich te handhaven.
innam, nog steeds doorging. Hij noemde het voorbeeld van de provincie Utrecht, waar een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten, het Gasbedrijf Centraal Nederland, kort daarvoor het besluit had genomen om de eigen gasproductie te staken en over te gaan op door de Nederlandse Staat geleverd afstandsgas. Door dit besluit naderden de verschillende transportnetten van afstandsgas elkaar zo dicht dat het mogelijk werd verbindingen tussen die netten aan te leggen. Een landelijk gastransportnet lag daarmee in het verschiet. Het beheer van dat net zou echter niet alleen een zaak van het SGB moeten zijn, maar diende volgens Zijlstra te gebeuren door een organisatie waarin alle betrokken partijen samenwerkten.Ga naar eindnoot9 De commissie-Kramer bracht al een half jaar later een rapport uit met het advies een NV Nationale Gasmaatschappij (NGM) op te richten. De NGM zou moeten gaan zorgen voor een zo doelmatig mogelijke gasvoorziening. Daartoe moest men in het algemeen coördinerend optreden, met bijzondere aandacht voor het uitwisselen van gas tussen de verschillende voorzieningsgebieden. Als aandeelhouders van de NGM noemde de commissie de leveranciers van afstandsgas (Staatsmijnen, Hoogovens en het Staatsgasbedrijf), de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, die elk een grote steenkoolgasfabriek exploiteerden, en zes nog te vormen regionale organen, waarin de andere gasbedrijven dienden samen te werken.Ga naar eindnoot10 Overeenkomstig deze voorstellen diende Zijlstra in maart 1956 een wetsontwerp in bij de Tweede Kamer, waarin de oprichting van de NGM werd geregeld. Tevens kwam hij met een wetsontwerp voor | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
het totstandkomen van het Staatsgasbedrijf. Tezamen moesten deze ontwerpen de basis vormen voor ‘de definitieve bestuurlijke organisatie van de landelijke gasvoorziening’. Na aanvaarding in het parlement werden het SGB en de NGM in respectievelijk 1957 en augustus 1958 opgericht. De pogingen van Zijlstra om via de twee bedrijven greep te krijgen op de gasvoorziening, waren echter van meet af aan gedoemd te mislukken. Grote gasproducenten als Hoogovens en Staatsmijnen voelden er weinig voor bevoegdheden over te dragen aan de NGM. De NGM werd slechts een discussieplatform voor overleg tussen de verschillende partijen die bij de gasvoorziening waren betrokken.Ga naar eindnoot11 Ondanks het mislukken van de pogingen van de overheid om onder haar supervisie een nationale gasvoorziening tot stand te brengen, lag er eind jaren vijftig een gasnet dat het land grotendeels dekte. Bijna 70% van de huishoudens was op gas aangesloten, voornamelijk voor koken. Nederland was daarmee na Engeland het land met de grootste verspreiding van de gasvoorziening. De veranderingen in de jaren vijftig zouden echter een zwakke afspiegeling blijken te zijn van wat er in de jaren daarna plaatsvond. | |||||||||
Van Slochteren naar GasunieOp 22 juli 1959 werd aardgas aangeboord bij het plaatsje Slochteren in de provincie Groningen (zie Deel Delfstoffen, hoofdstuk 4). Veel aandacht trok de ontdekking voorlopig niet.Ga naar eindnoot12 De ‘stilte van Slochteren’ zou ruim een jaar duren. Daaraan kwam een eind toen op 14 oktober 1960 V. Leemans, een Belgische christen-democraat, tijdens een debat over het Europese energiebeleid in het Europese Parlement bekend maakte dat zich in Groningen een voorraad van 300 miljard m3 aardgas zou bevinden. Leemans wilde met zijn onthulling een bijdrage leveren aan het totstandkomen van een Europees energiebeleid, waarvan hij een groot voorstander was. België overwoog op dat moment de import van Algerijns aardgas. In verband met de hoge kosten die daarvoor moesten worden gemaakt, was het alternatief van aanvoer uit Groningen heel wat aantrekkelijker.Ga naar eindnoot13 De onthullingen van de Belgische senator, die in de Nederlandse en internationale pers uitgebreid werden vermeld, hadden twee gevolgen. In de eerste plaats schreef de NAM vier dagen later, op 18 oktober 1960, een brief aan de nieuwe minister van EZ, De Pous, om de mededelingen van Leemans in grote lijnen te bevestigen; tegelijkertijd gaf het bedrijf aan te willen praten over nieuwe voorwaarden voor een concessie voor de winning van het Groningse aardgas. Een tweede gevolg was dat er tussen de betrokken partijen, Shell, Esso en de Nederlandse Staat, een discussie op gang kwam over de wijze waarop de afzet van het gas het beste kon worden geregeld. Een eerste aanzet voor deze discussie werd door de NAM gegeven in de brief van 18 oktober. De maatschappij stelde voor om zonder tussenkomst van het Staatsgasbedrijf aardgas te gaan leveren aan een aantal industriële grootverbruikers en elektrische centrales. Dit voorstel, dat waarschijnlijk overhaast was geformuleerd naar aanleiding van Leemans onthullingen, was onaanvaardbaar voor De Pous. De Nederlandse Staat zou bij een dergelijke regeling volledig buitenspel komen te staan.Ga naar eindnoot14 Een volgend voorstel kwam uit een onverwachte hoek, en wel van Esso, de partner van Shell in de NAM. Het Amerikaanse concern had zich na de oorlog vrijwel niet bemoeid met de winning van olie en gas in Nederland. Het verhaal gaat dat op het hoofdkantoor in New York nauwelijks bekend was dat het bedrijf voor de helft eigenaar was van de NAM en dus ook grote belangen had in de Groningse gasbel. Shell had de vondst in Slochteren en daarop volgende rapporten wel aan ‘Jersey’, zoals het bedrijf meestal werd genoemd, doorgegeven, maar daar had men de betekenis ervan kennelijk niet ingezien. Esso had net een kritische evaluatie uitgevoerd van de gasactiviteiten van het bedrijf in de Verenigde Staten. De conclusie was dat men een grote blunder had begaan door zich alleen op de productie van gas toe te leggen en het gas vervolgens aan zogeheten ‘pipeline company's’ te verkopen.Ga naar eindnoot15 Dit waren bedrijven die het gas aan de bron opkochten, via een eigen buizennet verder transporteerden en vervolgens verkochten aan verschillende soorten afnemers. Vaak waren dit plaatselijke of regionale distributiemaatschappijen, maar er werd ook wel rechtstreeks aan industrieën geleverd. Na de Tweede Wereldoorlog was het aardgas in de Amerikaanse gasvoorziening steeds belangrijker geworden. De industrie en verzorgende instellingen namen voortdurend grote hoeveelheden af, terwijl door de stijgende welvaart ook in huishoudens steeds vaker aardgas werd gebruikt voor koken, ruimteverwarming en warmwatervoorziening. Vanwege de tussenschakel van de pipe-line company's konden Esso en de andere aardoliemaatschappijen slechts in beperkte mate financieel profiteren van deze ontwikkeling.Ga naar eindnoot16 In West-Europa wilden de oliemaatschappijen dit voorkomen. Het door de NAM in oktober 1960 gedane voorstel om rechtstreeks aan bedrijven en elektriciteitsmaatschappijen te gaan leveren, hield daarmee direct verband. Esso ging echter een stap verder. Als gevolg van publicaties in de Amerikaanse pers realiseerde het bedrijf zich dat het als mede-eigenaar van de NAM een belangrijk aandeel had in de Groningse gasvondst. Het hoofdkantoor zond direct twee medewerkers naar Nederland. De twee Amerikanen, M. Orlean en D. Stewart, kregen tot taak de exploitatie van het aardgas in West-Europa volgens de nieuwe ideeën van Esso op poten te zetten. Samen met twee Nederlandse medewerkers van het bedrijf, J.P. van den Berg en C.P.M. van der Post, richtten zij in de kelder van het Haagse hoofdkantoor van Esso een werkruimte in. Hier zetten de vier binnen twee maanden een plan op voor de afzet van het aardgas. Zij gingen uit van een analyse van de situatie | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Bij het zoeken naar aardolie in het noorden van het land trof de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook regelmatig aardgas aan. In 1951 was Coevorden de eerste gemeente die op aardgas overschakelde.
Dit voorbeeld werd spoedig door meer noordelijke plaatsen gevolgd. De NAM was contractueel verplicht het aardgas aan de Rijksdienst Gasvoorziening te leveren, die voor het transport een gasnet aanlegde en beheerde. De foto (1956) laat zien hoe een medewerker van de rijksdienst de gasdruk in de transportleiding in de omgeving van Hengelo controleert. op de energiemarkt in Nederland. Die bestond grofweg uit drie sectoren. In de eerste plaats de verkoop van gas aan huishoudens tegen een prijs hoger dan 30 cent per m3 aardgas. Vervolgens de door kolen en olie beheerste markt voor ruimteverwarming, waarbij prijzen werden berekend van 10 tot 15 cent per m3. En ten slotte de levering van gas, olie en kolen aan grote industriële afnemers tegen prijzen die omgerekend neerkwamen op 4 tot 7 cent per m3 gas.Ga naar eindnoot17 De gangbare strategie om zo snel mogelijk een markt te veroveren, was om aan grootverbruikers te verkopen. Het plan van Esso week hier radicaal van af. Uitgangspunten waren het maximaliseren van de winst én een snelle verovering van alle drie de bovengenoemde marktsegmenten. De markt voor ruimteverwarming werd daarbij als breekijzer ingezet. Een huishouden dat overgaat op het gebruik van gas voor verwarmingsdoeleinden, neemt tienmaal meer gas af dan daarvoor. Om de overgang naar gasverwarming zo aantrekkelijk mogelijk te maken, stelden de plannenmakers van Esso voor een regressief tarief te introduceren. Voor de eerste 600 m3 moest een huishouden 25 cent per m3 betalen, maar de volgende m3 kon worden afgenomen tegen een prijs van 10 cent. Met deze prijsstelling kon de elektriciteit bij het koken en de kolen en olie bij ruimteverwarming worden beconcurreerd. De grote industriële afnemers konden vervolgens aantrekkelijke contracten worden aangeboden. De hoge investeringen die nodig waren voor de aanleg van een landelijk distributienet en de ombouw van de apparatuur voor het veel hetere aardgas, konden op vrij korte termijn worden terugverdiend, zo stelden de vier medewerkers in het in december 1960 uitgebrachte masterplan.Ga naar eindnoot18 Dit plan was in belangrijke mate gebaseerd op de situatie zoals die in de Verenigde Staten bestond. Het verschil met de situatie in West-Europa was dat het welvaartspeil hier een stuk lager lag; ruimteverwarming van meer dan één vertrek kwam hier nog maar weinig voor. De kritiek, van onder meer NAM-partner Shell, richtte zich dan ook vooral op het ontbreken van financiële middelen bij veel huishoudens om die ruimteverwarming te betalen. In kringen van de gasindustrie werd bovendien betwijfeld of het mogelijk was om bij koud weer het hele land van aardgas voor verwarming te voorzien.Ga naar eindnoot19 De reactie van de plannenmakers van Esso op het hoofdbezwaar was even slagvaardig als doeltreffend. De twee Nederlandse leden waren goede bekenden van de directeur van het Hilversumse Energiebedrijf, dat toen ongeveer 20.000 gasaansluitingen had. Van hem kregen zij toestemming om met de boekhouding van het bedrijf als basis een model op te zetten voor de afzet van gas over | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
Eind jaren vijftig was een landelijk gasnet in Nederland vrijwel volledig gerealiseerd. Alleen in het midden van het land ontbrak nog de verbinding tussen het gasnet van Staatsmijnen en het noordelijke gasnet, waardoorheen aardgas (SGB), raffinaderijgas (GGZH) en gas van de Hoogovens werd gedistribueerd. Plannen om tot één net te komen waren er wel, maar de onderhandelingen tussen de verschillende partijen verliepen uiterst moeizaam. Bij de aanleg van het aardgasnet werden de regionale netten zoveel mogelijk in het nieuwe net ingepast.
20 jaar. Hierin konden vragen worden beantwoord als: ‘Wat gebeurt er na de ombouw en bij nieuwe tarieven, bij een verwachte penetratie in de ruimteverwarmingssector? En wat gebeurt er met de economie en dus de winsten van het gasbedrijf in de loop der jaren?’ Het resultaat van het tweede onderzoek bevestigde de theorie van het masterplan. Met lage verkoopprijzen en redelijke inkoopprijzen waren voor een gasdistributiebedrijf in Nederland goede resultaten te boeken. Deze uitkomst overtuigde ook de Shell-directie en in maart 1961 dienden de twee bedrijven gezamenlijk het Esso-plan in bij minister De Pous.Ga naar eindnoot20 Op het ministerie van EZ werd het plan gunstig ontvangen. Dit was niet zo verwonderlijk omdat al begin jaren vijftig een studiegroep van Nederlandse deskundigen op het terrein van de gasvoorziening zeer positief had bericht over het Amerikaanse voorbeeld. Een van de leden van die studiegroep was J.J. Derksen, directeur Gasvoorziening bij het directoraat-generaal van de Energievoorziening van het ministerie. Met name het voorstel in het Esso-plan om net als in Amerika aardgas te gaan gebruiken voor ruimteverwarming, vond instemming op het ministerie. Ook de suggestie om op korte termijn over te gaan tot inzet op grote schaal van het aardgas, kreeg een positief onthaal. Op deze wijze konden de grote investeringen die nodig waren voor de aanleg van onder meer het hogedruktransportnet, snel worden terugverdiend. Belangrijker nog was dat in het begin van de jaren zestig de opinie wijdverbreid was dat de introductie van goedkope kernenergie niet lang zou uitblijven. Het leek een verstandig beleid om vóór die tijd een zo groot mogelijk deel van de aardgasvoorraden op te maken, zo meende men op het ministerie.Ga naar eindnoot21 | |||||||||
Een nieuw institutioneel kaderEen van de suggesties die de studiegroep in haar rapport (1953) over de Amerikaanse gasindustrie opnam, had betrekking op een nieuwe landelijke organisatie. Deze zou nodig zijn wanneer in de toekomst bleek dat ‘dusdanige hoeveelheden aardgas ter beschikking staan dat een belangrijk deel van Nederland geheel van aardgas kan worden voorzien....’ Deze organisatie moest in staat zijn ‘met ter zake kundig personeel’ de overgang van stads- op aardgas ‘op doeltreffende en snelle wijze tot stand te brengen’.Ga naar eindnoot22 Een dergelijke nieuwe landelijke organisatie was inderdaad het volgende onderwerp waarmee de ambtenaren van Economische Zaken zich bezig gingen houden. Het impliciete voorstel van de NAM om die rol op zich te nemen, was voor De Pous onaanvaardbaar, omdat de Staat dan alle invloed op de gasvoorziening zou verliezen. De minister wilde daarom een opzet waarin zowel de Staat als de oliemaatschappijen waren vertegenwoordigd. Nu bestond er al een samenwerkingsverband tussen een staatsbedrijf, het SGB, en de NAM, maar dit was voor geen van beide partijen erg bevredigend. De oliemaatschappijen zagen het SGB in de eerste plaats als een pipe-line company, ditmaal in het bezit van de Staat, die net als in Amerika het aardgas tegen een lage prijs inkocht om het duur te verkopen. Een dergelijke situatie wilden zij nu net vermijden. Daar kwam nog bij dat het tussen de NAM en het SGB afgesloten contract niet erg gelukkig was. Het staatsbedrijf had zich verplicht al het gevonden aardgas aan te kopen; het contract was door de voorganger van het SGB getekend op een tijdstip dat nog weinig gas was gevonden. Toen die hoeveelheid toenam, was het staatsbedrijf niet in staat dit gas te verkopen. Wanneer de NAM uitvoering van het contract zou eisen, dreigde een staatsbankroet. Daar kwam bij dat het SGB een klein, voornamelijk op de binnenlandse markt opererend bedrijf was, dat nog slechts korte tijd bestond.Ga naar eindnoot23 Daarmee viel het SGB af als vertegenwoordiger van de overheid in de nieuw te vormen organisatie. Er was echter nog een staatsbedrijf met belangen en ervaring in de energievoorziening, de in Limburg gevestigde Staatsmijnen (DSM). DSM had na het bekend worden van de omvang van de vondst van Slochteren korte tijd overwogen om de distributie en verkoop zelf ter hand te nemen. Dit was toen niet doorgegaan. Het internationaal opererende concern wilde echter graag in het aardgasproject deelnemen. DSM werd hierin van harte gesteund door Shell en Esso, die duidelijk liever zaken deden met DSM dan met het SGB.Ga naar eindnoot24 | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Op het ministerie van EZ had men nog een andere reden om DSM als afgevaardigde van de Staat bij de nieuwe opzet van de gasvoorziening te betrekken. Men voorzag dat de komst van het aardgas belangrijke gevolgen zou hebben voor de positie van de Limburgse steenkolenmijnen. Wanneer DSM van meet af aan betrokken was bij de aardgasexploitatie, zouden wellicht veel problemen vermeden kunnen worden. Ondanks scherpe protesten van de directie van het SGB werd DSM aangewezen als vertegenwoordiger van de Staat bij de onderhandelingen waarin vorm moest worden gegeven aan de nieuwe organisatie.Ga naar eindnoot25 Juni 1961 presenteerden de vertegenwoordigers van DSM, Shell en Esso een opzet in de vorm van een twee pagina's tellende notitie aan De Pous. De inhoud ervan was in hoofdzaak bepaald door de keus voor DSM als vertegenwoordiger van de Staat. Dit bedrijf zag zich meer als een commerciële onderneming dan als een firma die de belangen van de Staat in het oog moest houden. Als basis voor de afzet van het aardgas was gekozen voor het plan van Esso. Hiermee aanvaardde DSM, zoals De Pous waarschijnlijk had voorzien en zeker gehoopt, impliciet het feit dat de positie van de kolenmijnen in de energievoorziening nadelig zou worden beïnvloed. Over de organisatorische opzet was de minister echter minder tevreden. Hierin werd namelijk uitgegaan van de oprichting van twee afzonderlijke bedrijven, die op directieniveau met elkaar waren verbonden. Een voor de exploitatie en een voor het transport en de verkoop van het gas. In beide ondernemingen zouden Shell, Esso en DSM elk een derde van de aandelen hebben. De Nederlandse Staat zou op deze wijze slechts een minderheidsbelang krijgen.Ga naar eindnoot26 Om uit dit dilemma te komen, koos De Pous, zelf lid van de protestants-christelijke CHU, voor een oplossing die paste in het verzuilde Nederlandse bestel. Hij formeerde een uit drie leden bestaande adviescommissie met daarin voormannen van de hoofdstromen uit dit bestel. Voorzitter werd de katholieke Nijmeegse hoogleraar en voorzitter van de Mijnraad mr. dr. W.C.L. van der Grinten. Het tweede lid, ir. H. Vos, had voor de PvdA zitting in de Eerste Kamer en was waarnemend voorzitter van de Mijnraad. De laatste man van het driemanschap was de uit de Philips-top afkomstige dr. ir. Th.P. Tromp. Hij was kort na de oorlog enige tijd minister van Verkeer en Waterstaat geweest en had liberale sympathieën. Secretaris van de commissie werd mr. L.G. Wansink, een naaste medewerker van De Pous op het ministerie. Hij kreeg tot taak de voorstellen te beoordelen en overleg te plegen met alle belanghebbenden. De adviescommissie begon haar werk in augustus 1961 en bracht in december een geheim rapport uit. In die vier maanden sprak men met uiteenlopende betrokkenen, bijvoorbeeld het provinciebestuur van Groningen, dat een laag tarief bepleitte voor de industrie in de regio, en de Samenwerkende Elektriciteitsproducenten (Sep), die graag gas wilden aankopen voor de elektriciteitsopwekking. De voornaamste besprekingen waren echter met de oliemaatschappijen en gingen over het aandeel dat elk van de participanten in de exploitatie zou krijgen. In de onderhandelingen speelde curieus genoeg een ‘buitenlandse factor’, de vorming van de Organisation of Petroleum Exporting Countries (OPEC) te Bagdad in september 1960, een hoofdrol.Ga naar eindnoot27 De OPEC, opgericht door Saoedi-Arabië, Irak, Perzië, Koeweit en Venezuela, is te zien als een uitvloeisel van het dekolonisatieproces, waarbij landen uit de Derde Wereld trachtten ook op economisch terrein een grotere zelfstandigheid te verwerven. Zo eiste de OPEC hogere inkomsten uit de olie- en gaswinning en een grotere invloed van de staat op de winning van olie en gas.Ga naar eindnoot28 In de gesprekken met de adviescommissie bleek dat Shell en Esso het een groot bezwaar vonden om de Nederlandse Staat, nota bene de vestigingsplaats van een van de twee moederbedrijven van Shell, een direct belang in de exploitatie van het aardgas te geven. Dit zou hun positie ten aanzien van andere regeringen en de OPEC, die juist deze eis stelden, verzwakken. Wel waren de oliemaatschappijen bereid de Staat een belang van meer dan een derde in de exploitatie te geven. Dit moest dan echter voor de buitenwereld verborgen blijven. Zowel de adviescommissie als minister De Pous had begrip voor het standpunt van Shell en Esso. Samen met de juridische afdeling van Shell werkte de commissie een voor alle partijen aanvaardbare organisatorische constructie uit. Die hield in dat de NAM concessiehouder en producent van het gas bleef, maar een nieuwe maatschap - met de NAM en DSM als aandeelhouders - zou als beheersmaatschappij gaan functioneren en zorg dragen voor de verdeling van kosten en baten. Een nieuw op te richten bedrijf, de Gasunie, ging zich bezighouden met het transport en de verkoop in Nederland. Een papieren dochter van de Gasunie, NAM/Gasexport, kreeg de supervisie over de verkoop van aardgas aan het buitenland.Ga naar eindnoot29 Een zaak die niet werd opgelost, was de verdeling van de aandelen in de Gasunie. De adviescommissie zelf was voorstander van een gelijke verdeling van de aandelen tussen DSM en NAM. De oliemaatschappijen hielden echter vast aan een 40/60-splitsing in hun voordeel. Na lange onderhandelingen tussen medewerkers van het ministerie van Economische Zaken en Shell en Esso werd medio 1962 een compromis bereikt. Dit hield in dat in de beherende maatschap de verdeling bleef zoals was voorgesteld door de oliemaatschappijen. In de Gasunie zou de verdeling echter 50/50 worden, omdat de Nederlandse Staat een belang kreeg van 10%. Om de OPEC en andere olieproducenten om de tuin te leiden, stelden de Nederlandse partijen dit echter voor als een royalty. Omdat de Shell, Esso en DSM ook vennootschapsbelasting betaalden, zou de Nederlandse Staat ongeveer 70% van de opbrengsten van het aardgas krijgen. Om de oliemaatschappijen tot concessies te bewegen, had minister De Pous onder andere gebruikgemaakt van de zogeheten PvdA- | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
factor. Hiermee werd bedoeld dat deze partij onder invloed van de linkervleugel, die nationalisatie van de gasindustrie nastreefde, zich wellicht zou verzetten tegen een akkoord over de gasexploitatie wanneer Shell en Esso onvoldoende concessies deden. Dit kon tot maatschappelijke onrust leiden en hieraan hadden de olieconcerns geen behoefte. Ook het besef dat men in de exploitatie de beste resultaten zou kunnen bereiken door samen te werken, droeg bij aan de wil om tot een akkoord te komen. Dit werd nog eens duidelijk toen tijdens een patstelling in de onderhandelingen De Pous en Shell-topman Schepers persoonlijk overleg pleegden. Hierbij dreigde even een confrontatie toen de minister liet weten dat hij nog altijd de mogelijkheid had de productieconcessie voor Groningen niet aan de NAM te verlenen. Schepers verklaarde daarop dat in dat geval de Shell-raffinaderij in Pernis niet zou worden uitgebreid, terwijl de NAM haar onderzoek in Nederland zou staken. Beiden realiseerden zich echter vrijwel direct dat een dergelijk scenario voor zowel Shell/Esso als de Nederlandse Staat schadelijk was. De messen verdwenen hierop weer schielijk van tafel.Ga naar eindnoot30 Het in de onderhandelingen bereikte resultaat werd door De Pous achtereenvolgens voorgelegd aan het kabinet en aan de commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer. Naar aanleiding van kritiek van de zijde van de PvdA werd het geheel nog wat aangepast. Begin juli 1962 presenteerde De Pous zijn plannen in de tien pagina's tellende Nota inzake het aardgas. Hierin gaf de minister antwoord op twee vragen: ‘Wat doen we met het aardgas?’ en: ‘Hoe organiseren we het?’ Wat betreft de eerste vraag, ging men uit van een snelle aanpak van de exploitatie. In ongeveer dertig jaar zou de aardgasvoorraad moeten worden opgebruikt. Het aandeel van het aardgas in het energieverbruik in Nederland moest daarbij stijgen van 2 tot 30%. Het gebruik van aardgas moest op een evenwichtige wijze worden ingepast in de Nederlandse energiehuishouding. Ongeveer de helft van de geschatte voorraad van 550 miljard m3 was bestemd voor de export. Het aardgas zou zowel in binnen- als buitenland volgens commerciële maatstaven worden verkocht, maar over de prijzen waartegen het aardgas onder politieke druk aan Italië werd verkocht, zou later de nodige beroering ontstaan.Ga naar eindnoot31 Het antwoord op de tweede vraag betrof in hoofdzaak de overeengekomen organisatiestructuur met daarin een centrale plaats voor de op te richten Gasunie. Verder maakte De Pous in de Nota nog enkele aanvullende beleidsmaatregelen bekend. Zo wilde hij dat de minister van Economische Zaken zeggenschap hield over de bestemming van het gas, terwijl ook het recht van benoeming in zowel het bestuur van de maatschap als de directie van Gasunie een zaak van de minister diende te blijven. Een hoeveelheid aardgas van 25 miljoen m3 werd ten slotte gereserveerd voor leveringen tegen een speciaal tarief en op speciale voorwaarden ten behoeve van de ontwikkeling van de industrie in de noordelijke provincies.Ga naar eindnoot32 De Nota inzake het aardgas werd op 4 oktober 1962 in de Tweede Kamer besproken en daar zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Communistische Partij Nederland en de Pacifistisch Socialistische Partij drongen tevergeefs aan op staatsexploitatie van de aardgasvoorraden. Van cruciaal belang voor de plannen van De Pous was de houding van de PvdA. Deze partij was door de benoeming van Vos in de adviescommissie en door de concessies van de minister in de commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer al voor een groot deel voor de Nota gewonnen. Ook de linkervleugel binnen de fractie, die voorstander bleef van een grotere invloed van de Staat in de aardgasexploitatie, conformeerde zich echter aan het partijstandpunt.Ga naar eindnoot33 | |||||||||
De integratie van de bestaande systemenNa de aanvaarding van de Nota inzake het aardgas stond niets de start van de NV Nederlandse Gasunie meer in de weg. De oprichting van de Gasunie vond plaats op 6 april 1963 in Den Haag. Een maand later kreeg de NAM bij Koninklijk Besluit de concessie om in Groningen gas te winnen. Het hoofdkantoor van de Gasunie werd voorlopig gevestigd in een vroeger kantoor van de Shell, direct achter de Scheveningse boulevard. Vijf jaar later zou het hoofdkantoor verhuizen naar een nieuw gebouw in Groningen. De medewerkers van de Gasunie waren in eerste instantie afkomstig uit de drie samenstellende bedrijven: Shell, Esso en DSM. Na enige strubbelingen werden ook vrijwel alle medewerkers van de SGB in het personeelsbestand opgenomen. Al vanaf 1961, toen duidelijk werd hoe groot de voorraad aardgas in het Noorden was, waren enkele specialisten van de oliemaatschappijen en DSM begonnen met het aanpakken van de kwesties die verband hielden met de toekomstige landelijke organisatie van gasvoorziening. De bedrijven vormden hiervoor een coördinatiecommissie. Twee onderwerpen stonden hoog op de agenda van deze commissie: de aanleg van een hoofdtransportleiding én de integratie van de bestaande regionale transportnetten. Uiteindelijk zou dit het nieuwe landelijke gasnet moeten gaan vormen en de export van aardgas mogelijk moeten maken. Voorafgaand aan de oprichting van de Gasunie werd op 27 maart 1963 een Overeenkomst tot Samenwerking gesloten tussen Shell, Esso, DSM en NAM. Hierin stond onder meer dat de Gasunie de beschikking kreeg over de transportnetten van het SGB (2100 km) en DSM (800 km). Zolang nog geen aardgas kon worden geleverd, verplichtte de Gasunie zich tevens om cokesovengas van DSM en raffinaderij-, cokesoven- en aardgas van het SGB af te nemen en door te leveren aan de afnemers. Voor de overname van het Gasdistributiebedrijf door de Gasunie ontving DSM een bedrag van ruim 47 miljoen gulden. Voor de veel uitgebreidere bezittingen van het SGB kreeg de | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Nederlandse Staat ten slotte ruim 130 miljoen gulden van de Gasunie vergoed.Ga naar eindnoot34 De integratie van DSM en SGB verliep zonder grote problemen omdat ze in de Gasunie werden opgenomen. Met twee andere producenten, de ACZC en Hoogovens, was het een andere zaak. Zij zouden de levering aan gemeenten moeten staken en daarvoor wel compensatie ontvangen, maar mochten geen deel uitmaken van de Gasunie. De Zeeuws-Vlaamse producent van cokesovengas ACZC, die via het SGB gas leverde in Zeeland, bezat geen transportnet, maar wel een productie-installatie. De ACZC had vanaf 1951 een contract voor de levering van cokesovengas met de Rijksdienst voor de Gasvoorziening, de voorloper van het SGB. Dit contract, dat iedere vijf jaar moest worden verlengd, werd nu opgezegd.Ga naar eindnoot35 De ACZC kwam met een voorstel om menggas met een lagere calorische waarde te gaan leveren, waardoor de conversie van alle gasapparaten in het dunbevolkte Zeeland overbodig zou worden. Dit voorstel werd echter direct door de Gasunie van de hand gewezen. De doorbreking van het beoogde verkoopmonopolie van de Gasunie zou een onacceptabel precedent scheppen. Uiteindelijk ging de ACZC in 1966 akkoord met een beperkte compensatie voor nog niet afgeschreven productieapparatuur. Het treffen van een regeling met de tweede, grotere producent van cokesovengas, Hoogovens, leverde veel meer problemen op. Dit bedrijf, dat zes stedelijke gasbedrijven en daarmee grote delen van Noord-Holland inclusief Amsterdam en Haarlem voorzag van het zogeheten basisgas, was buiten de voorbereidingen gehouden die zouden leiden tot de oprichting van de Gasunie.Ga naar eindnoot36 De directie van het staalbedrijf leek dit overigens aanvankelijk niet erg te betreuren. De productie van cokesovengas had men altijd beschouwd als van secundair belang. Bovendien bestond er twijfel over de mogelijkheid om aardgas te gebruiken voor ruimteverwarming. Dit had men althans tegen de commissie-Van der Grinten verklaard, waarmee in oktober 1961 op verzoek van Hoogovens over de toekomst van de gasvoorziening was gesproken.Ga naar eindnoot37 Voorafgaand aan de publicatie van de Aardgasnota had de directie inzage gekregen in de korte passage daarin over het eigen bedrijf. Minister De Pous vond het onwenselijk dat in Noord-Holland een andere situatie wat betreft de gasvoorziening zou blijven bestaan dan in de rest van Nederland. Overleg tussen de Gasunie en Hoogovens moest ervoor zorgen dat ‘in redelijke mate’ tegemoet werd gekomen ‘aan de belangen van Hoogovens als gasproducent bij zijn afzetmarkt’.Ga naar eindnoot38 Het staalbedrijf begon onderhandelingen met vertegenwoordigers van de ‘Aardgasmaatschappij in oprichting’. Voor dit overleg was van de zijde van de Gasunie een interne notitie opgesteld over de positie van Hoogovens in de gasvoorziening in Noord-Holland. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat de contracten met de gemeenten liepen tot 1981. Tevens waren in de notitie enkele uitgangspunten voor de onderhandelingen opgenomen. Het was uitgesloten ‘dat Hoogovens een deelname in de Gasunie wordt aangeboden’. Het was eveneens onmogelijk dat de Gasunie een vergoeding zou betalen voor de daling van de gasprijzen bij een toename van het aanbod van aardgas. Ten slotte was het in het algemeen belang - en in het belang van de Gasunie - dat op zo groot mogelijke schaal aardgas werd afgezet in Noord-Holland.Ga naar eindnoot39 Wat betreft het eerste punt bleek dat de Gasunie zich voor niets zorgen had gemaakt. Een deelname aan deze onderneming werd door de delegatie van Hoogovens niet ter sprake gebracht. Het staalbedrijf hield wel vast aan zijn positie van producent voor de openbare gasvoorziening. Directeur A. Drijver merkte daarbij onder andere op ‘niet te kunnen inzien waarom hoogwaardig kooksovengas persé door aardgas’ moest worden vervangen. Ook het argument dat men met het goedkopere aardgas de markt voor ruimteverwarming kon penetreren, maakte geen indruk op de mensen van Hoogovens. Door menging van aard- en cokesovengas kon een zelfde resultaat worden verkregen. De overschakeling zou dan geleidelijker kunnen verlopen en tegen een lagere prijs. De vertegenwoordigers van de Gasunie stelden daar het argument van het algemeen belang tegenover. Het was van grote ‘nationaal-economische’ betekenis het hele land te voorzien van aardgas. De grote voorraden zouden ‘logischerwijs’ leiden tot prijsverlagingen, waardoor de afzet belangrijk kon worden vergroot. Voor kwalitatief afwijkende soorten gas was op de Nederlandse markt geen plaats meer. DSM trok zich terug uit die markt en Hoogovens moest dat eveneens doen. Het cokesovengas kon men afzetten in het eigen bedrijf of bij industriële afnemers in de directe omgeving. Eventuele schade zou ruimschoots worden gecompenseerd.Ga naar eindnoot40 Een voorstel om samen met de Gasunie een NV op te richten die opgewerkt cokesovengas, dat wil zeggen gas met een zelfde calorische waarde als het aardgas, zou leveren, werd meteen door de Gasunie verworpen. Hoogovens kon nu kiezen tussen een compensatieregeling of zich wenden tot de minister van EZ.Ga naar eindnoot41 In de contracten die na 1959 door Hoogovens waren afgesloten, was een clausule opgenomen die de regering de mogelijkheid bood om te interveniëren wanneer grote hoeveelheden aardgas ter beschikking kwamen en het bedrijf te dwingen de contracten voor gaslevering aan gemeenten over te dragen. Hoogovens zag in dat de komst van het aardgas naar Noord-Holland niet te vermijden was en begon in het voorjaar van 1964 onderhandelingen met de Gasunie over compensatie.Ga naar eindnoot42 De Gasunie deed een voorstel om een bedrag van 70 miljoen gulden te betalen voor overname van de contracten. Het IJmuidense bedrijf vond dit echter veel te laag. Men had zelf een bedrag in gedachten dat ongeveer 150 miljoen gulden hoger lag. Het overleg belandde in een impasse. In een poging de Gasunie onder druk te zetten, kondigde Hoogovens in het najaar een plan aan om samen met de Steenkolenhandelsvereniging een gasvoorzieningsbedrijf voor | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Noord-Holland op te richten. Dit droeg zeker niet bij aan een goede sfeer tussen de twee gasproducenten, die elkaar verder bestookten met perscommuniqués waarin de schuld voor de problemen bij de andere partij werd gelegd.Ga naar eindnoot43 Omdat door het conflict de overgang op aardgas vertraging dreigde op te lopen, greep de nieuwe minister van EZ, drs. J.E. Andriessen, begin 1965 in. Op voorstel van Andriessen werd besloten de econoom prof. dr. J. Zijlstra te vragen als arbiter op te treden. Hij zou zich laten bijstaan door een juridisch adviseur.Ga naar eindnoot44 Zijlstra bracht enkele maanden later advies uit. Dit hield in dat de Gasunie 22 jaar lang jaarlijkse vergoedingen aan Hoogovens moest betalen. Deze vergoedingen konden, afhankelijk van de prijs die het vrijkomende cokesovengas opbracht, maximaal 181 miljoen gulden bedragen. Daarnaast moest nog een bedrag van ruim 10 miljoen gulden worden betaald voor de overname van de 115 km transportnet.Ga naar eindnoot45 Met de overname van de contracten van Hoogovens in Noord-Holland was de organisatorische integratie van de bestaande gasproducenten/transporteurs in de Gasunie voltooid en had de Gasunie een monopolie op de levering van gas verworven. | |||||||||
Het hoofdtransportnetDe bestaande regionale leidingennetten zouden een onmisbaar onderdeel van de landelijke transportstructuur gaan vormen, maar vanwege de beperkte omvang en omdat ze niet bestand waren tegen hoge druk, waren ze ongeschikt om te dienen als hoofdtransportleiding. Om het gas vanuit Groningen door het land te kunnen transporteren, was daarom de aanleg van een nieuw hogedruk-hoofdtransportnet noodzakelijk. Met de voorbereiding van deze ‘zeer urgente taak’ werd in februari 1962 een begin gemaakt. Vanwege het tijdelijke karakter werd al spoedig duidelijk dat aanleg van het transportnet door de Gasunie zelf niet aan te bevelen was. Ook in het geval van samenwerking met een ingenieursbureau zou het bedrijf veel personeel in dienst moeten nemen, waarvoor later geen emplooi meer was. Bovendien was de noodzakelijke kennis in Nederland niet aanwezig. Men gaf daarom de voorkeur aan een contract met een internationale ‘management-engineering’-firma. Deze firma diende te worden gecontracteerd voor het ontwerp, de technische uitvoering en de supervisie van het project, waarvoor de totale kosten werden begroot op een bedrag van 400 miljoen gulden. Om belangenverstrengeling te voorkomen, zou het management-engineering bedrijf niet mogen optreden als uitvoerder.Ga naar eindnoot46 In de volgende maanden werden inlichtingen ingewonnen bij verschillende ‘reputable and qualified’ bedrijven. Al spoedig werd duidelijk dat het Amerikaanse bedrijf Bechtel Corporation hoge ogen gooide. Het hoofdkantoor van deze firma stond in San Francisco, maar er was ook een kantoor in Parijs en directeur Steve Bechtel verbleef vaak in Europa, waarbij hij regelmatig ontmoetingen had met de Shell-top. Begin februari 1963 werden acht Amerikaanse bedrijven aangeschreven om te vernemen of zij belangstelling hadden om een offerte uit te brengen aan de Gasunie. Na een eerste selectie bleven er vier bedrijven over, die vervolgens een concept-contract kregen toegezonden. Naast Bechtel ging het om drie bedrijven uit Houston, Texas: Fish International Constructors Inc., Gulf Interstate Engineering Company en Hudson Engineering Corporation. Van deze vier lagen de offertes van Fish en Hudson beduidend boven die van Bechtel en Gulf Interstate. Deze laatste was de goedkoopste, maar in vergelijking met de totale engineer-
Voor de dorpen en steden op het platteland kondigde de komst van het aardgas in de jaren zestig grote veranderingen aan. Tot dan hadden de meeste inwoners zich moeten behelpen met flessen butagas voor het koken. Voor de verwarming van de slecht geïsoleerde huizen en boerderijen werden meestal kolenkachels gebruikt. De komst van het aardgas betekende het begin van een periode waarin het wooncomfort van de Nederlandse huizen sterk verbeterde. De nieuw opgerichte Gasunie zorgde er met uitgebreide campagnes voor dat de Nederlanders hiervan werden doordrongen. Van de aansluiting op het landelijke gasnet werd vaak een feestelijke happening gemaakt. De foto laat de viering zien van de komst van het aardgas in Nistelrode (Noord-Brabant) in 1965.
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
De Centrale Commando Post
De Centrale Commando Post heeft vier hoofdtaken:
De variatie in de druk wordt veroorzaakt door wrijving van het gas langs de wanden van de buizen. In de ontvangststations, waar gemeentelijke distributiebedrijven en grote industrieën het gas ontvangen uit het regionale net, wordt de druk vervolgens op 3 tot 8 atmosfeer gebracht. Bij aflevering via het gemeentelijk net aan huishoudens en kleinere ondernemingen en instellingen vermindert de druk nog verder tot 1/40 atmosfeer. De controle op het gemeentelijk net wordt overigens lokaal uitgevoerd en niet door de CCP.Ga naar eindnoot2 | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
ing-kosten - circa 20 miljoen gulden - vond men het verschil gering. Ervaring in Europa en grotere bedrijfsomvang gaven de doorslag in het voordeel van Bechtel.Ga naar eindnoot47 Het Amerikaanse bedrijf, dat inmiddels een kantoor in Den Haag had geopend, kreeg in de zomer van 1963 de opdracht het ontwerp en de berekeningen voor de hoofdtransportleiding te maken, het tracé uit te zetten en te adviseren over de materiaalkeuze en de bestekken. Ook de supervisie op de aanleg kwam te berusten bij Bechtel. Met het contract was in feite slechts de basis gelegd voor de aanleg van het hoofdtransportnet, dat tot 1968 ongeveer 1100 km lang moest worden. Voor de vaststelling van het tracé moesten afspraken worden gemaakt met tal van rijks-, provinciale en gemeentelijke instanties en waterschappen. Om dit alles te coördineren, werd begin 1964 een Planologische Werkcommissie Aardgasleidingen ingesteld. Deze commissie diende tevens als adviesorgaan voor de minister van Economische Zaken, die het bouwprogramma moest goedkeuren. Samen met de Dienst van het Stoomwezen werden de veiligheidseisen opgesteld waaraan het transportnet diende te voldoen. Met grondeigenaren en -gebruikers werden in de loop der tijd regelingen getroffen over het betalen van vergoedingen. Nadat in het voorjaar van 1964 de diverse onderdelen van het project waren aanbesteed en bestellingen voor buizen en ander materiaal waren geplaatst, kon een begin worden gemaakt met de werkzaamheden.Ga naar eindnoot48 De aanleg van het hoofdtransportnet was een spectaculair karwei, dat veel publiciteit kreeg. Een groot deel van het specialistische werk, zoals het buigen, lassen, bekleden en neerlaten van de pijpen en het met röntgenonderzoek controleren van de rondlassen, werd uitgevoerd door buitenlandse bedrijven. Eenvoudiger werk, zoals het vrijmaken van de strook waar de leiding moest komen, het graven en vullen van de sleuven en het in de oude staat brengen van het terrein, werd overgelaten aan Nederlandse aannemers. Zij werden ook betrokken bij de aanleg van gasleidingen onder kanalen en rivieren. Een zeer spectaculair onderdeel hiervan was de oversteek van de Westerschelde. Bij het opstellen van de plannen hiervoor kreeg Bechtel steun van het Nederlandse ingenieursbureau Lievense.Ga naar eindnoot49 Per jaar was een bouwprogramma vastgesteld, dat voor 1964 voorzag in de aanleg van een hoofdtransportnet van Hoogezand naar Boxtel, met aftakkingen van Ommen naar Utrecht/Gouda en van Ravenstein naar Geleen. De bouw van de in totaal circa 450 km lange leiding was verdeeld in vier trajecten: Hoogezand-Zutphen (130 km), Ommen-Utrecht (110 km), Zutphen-Boxtel (100 km) en ten slotte Ravenstein-Geleen (110 km). Voor de eerste drie onderdelen werden buizen gebruikt met een diameter van 90 cm. Het laatste traject had een diameter van 60 cm. In de pers en zelfs binnen de top van de Gasunie bestond lange tijd de nodige scepsis of het wel mogelijk was in zo korte tijd de hoofdgasleiding aan te leggen. De verantwoordelijke technisch directeur van de Gasunie, ir. H.A. Kloosterman, had die twijfel niet. Eind 1962 liet hij aan gedelegeerd commissaris van de Gasunie ir. W.E. van Os weten dat het voor hem vaststond dat de planning voor 1964 en ook daarna zou worden gehaald: ‘als het voor de gasafzet nodig is liggen ze (de buizen) er’. Om zijn stelling te ondersteunen dat de aanleg van een buizennet van 450 km in één jaar niet zo'n gewaagde onderneming was, verwees hij naar enkele recente Europese en Amerikaanse voorbeelden. De 800 km lange olieleiding Marseille-Straatsburg-Karlsruhe was in ruim twee jaar aangelegd, terwijl aan de Amerikaanse oostkust in één jaar tijd zelfs een leiding van 1600 km was aangelegd. ‘Amerikaanse records’ voorzag Kloosterman niet omdat de omstandigheden daar vaak gunstiger waren, maar ook de hogedrukleidingen van de Gasunie zouden dichtbevolkte gebieden vermijden en men kon bovendien vanwege het ‘public utility’ karakter op een grote mate van medewerking van de overheid rekenen.Ga naar eindnoot50 Kloosterman kreeg volledig gelijk: begin december 1964 bereikte de hogedrukleiding Geleen. Ook de bouwprogramma's van latere jaren waren, ondanks de problemen die zich soms voordeden met onder andere de slappe bodem, moeilijke rivierovergangen en de dichte bebouwing in het westen van het land, altijd op tijd gereed. In 1967 was 1320 km gereed, ruim 200 km meer dus dan de geplande 1100 km. Vanwege de veel hoger dan voorziene afzet van aardgas werd het hoofdtransportnet eind jaren zestig en begin jaren zeventig nog voortdurend verder uitgebouwd, zij het in een minder hoog tempo. In 1975 was het al 3450 km lang. Met het vorderen van de aanleg van het hoofdtransportnet werd het noodzakelijk om het vraagstuk van de controle op de gasstromen in het leidingnet aan te pakken. De eerste jaren gebeurde de controle vanuit een tijdelijke centrale in Slochteren, maar in 1965 werd een begin gemaakt met de inrichting van een Centrale Commando Post (CCP) in het Haagse hoofdkantoor van de Gasunie. In het begin van het jaar daarop was de CCP, die was uitgerust met apparatuur van de Duitse bedrijven AEG en Telefunken, gereed. In 1968 verhuisde de CCP met de rest van het hoofdkantoor van de Gasunie naar Groningen. Hier was een kelder, die zelfs tegen aanvallen met atoombommen bestand was, ingericht voor de huisvesting van de Commandopost (zie kader). Om de druk in het zich steeds verder uitbreidende hoofdtransportnet op peil te houden, waren grote compressoren nodig. Omdat apparaten van het benodigde formaat in Nederland niet bestonden, ondernamen medewerkers van de Gasunie verscheidene studiereizen naar de Verenigde Staten. Daar werden bezoeken gebracht aan bedrijven die gascompressoren maakten en aan enkele pipeline company's. Ook voor het ontwerp van het eerste compressiestation in het Overijsselse Ommen moest een beroep worden gedaan op kennis uit de Verenigde Staten. Een dochterbedrijf van VMF-Stork/Werkspoor voerde de bouw en inrichting uit. Dit bedrijf werkte hierbij nauw samen met een Amerikaans inge- | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
nieursbureau. Het Ommense compressiestation, dat in de jaren tachtig nog zou worden uitgebreid met een stikstofinstallatie om hoogcalorisch aardgas uit Oost-Nederland te kunnen mengen met Gronings aardgas, werd in 1969 in gebruik genomen. Later zouden nog enkele andere compressiestations worden gebouwd.Ga naar eindnoot51 Minder spectaculair, maar van minstens even groot belang voor de gasvoorziening, was de uitbreiding van het regionale leidingennet, die tegelijk met de aanleg van het hoofdtransportnet plaatsvond. De Gasunie was in 1963 begonnen met het bestaande net van ongeveer 3000 km. In de jaren daarna werd dit net telkens met enkele honderden kilometers uitgebreid. In 1970 was het 5100 km lang. Vijf jaar later was het uitgegroeid tot 6250 km.Ga naar eindnoot52 Nederland was daarmee het land met de grootste dichtheid in gasleidingen ter wereld. Bijna 95% van de huishoudens in Nederland kon beschikken over aardgas. | |||||||||
Een nieuwe prijs voor het gasDe aanleg van de hoofdtransportleiding mocht in de pers en de technische wereld veel aandacht krijgen, een zaak die door de hele Nederlandse bevolking met grote belangstelling werd gevolgd, was het vaststellen van de prijs die de gebruiker voor het aardgas moest gaan betalen. Tegenpartij bij de onderhandelingen waren de gemeentelijke gasbedrijven. De positie van de gemeentelijke gasbedrijven, die de distributie beheersten, was bij de reorganisatie van de gasproductie niet aangetast. Na de oprichting van de Gasunie en de aansluiting op het aardgasnet betrokken zij het gas van dit bedrijf en staakten de eigen productie. Het landelijke aardgasnet leidde tot een veel hechtere samenwerking in de gassector dan voorheen. De distributiebedrijven, die buiten de vorming van de Gasunie waren gehouden, vormden begin jaren zestig een zestal regionale organisaties en een overkoepelende Commissie Samenwerking Regionale Organen Gasvoorziening (SROG). Met de SROG werd nu overlegd over de structuur van de gasvoorziening, de leveringsvoorwaarden en de prijs die de distributiebedrijven zouden moeten betalen voor het door de Gasunie geleverde aardgas. Over de leveranties aan industriële grootverbruikers en aan elektrische centrales bereikte men vrij snel overeenstemming. De prijs van het aardgas zou daarvoor worden gekoppeld aan de prijs van stookolie. De Gasunie wist te bedingen dat het bedrijf rechtstreeks mocht gaan leveren aan grootverbruikers die 1 miljoen m3 of meer aardgas per jaar afnamen. Indien bedrijven op het moment van het ingaan van het contract nog onder die hoeveelheid zaten, maar daar later over heen gingen, dan bleef de gemeente de leverende partij.Ga naar eindnoot53 Het was een continuering van het beleid zoals dat voordien door DSM en Hoogovens was gevoerd. Het vaststellen van de prijs voor de kleinverbruikers verliep met meer complicaties. Om in staat te zijn de markt voor ruimteverwarming te veroveren, moest het aardgas tegen een aantrekkelijke prijs worden aangeboden. Maar deze prijs mocht niet zo laag zijn dat steenkool en aardolie direct uit de markt werden gedrukt. Ook met het oog op de export mocht de prijs van het aardgas niet te ver dalen. Verder moest in de prijs het comfort tot uiting komen dat aardgas aan de verbruiker schonk. Geen gesleep met kolen of
Aardolie en aardgas verdrongen in de naoorlogse periode in snel tempo de ‘traditionele’ bron van energie, steenkool. Dit betekende ook het einde van de infrastructuur die was opgebouwd om het transport en de distributie van steenkool over het hele land mogelijk te maken. Voor een belangrijk deel vond dit transport over het water plaats.
Het neerhalen van de steenkolenlos kraan in Groningen (1964) symboliseert de capitulatie voor de nieuwe, ‘moderne’ energiedragers. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
een grote olietank in tuin of schuur, weinig onderhoud aan de installatie en gemakkelijke regeling van de temperatuur. Een voorstel van de Gasunie om de prijs gedeeltelijk te verbinden met de index voor kosten van levensonderhoud, bleek om praktische redenen niet haalbaar. Na enkele maanden onderhandelen tussen de Gasunie en de SROG werd in oktober 1963 een oplossing gevonden, die in hoofdzaak een verfijning was van het drie jaar eerder door de Esso-medewerkers voorgestelde regressieve tariefstelsel voor kleinverbruikers. De distributiebedrijven konden het Groningse aardgas voor een prijs van 6 tot 6,5 cent per m3 kopen. Op hun beurt zouden de gemeenten het gas tegen een getrapt tarief aan de kleine en middelgrote verbruikers kunnen verkopen. Bij een verbruik per jaar van minder dan 300 m3 betaalde die verbruiker bijvoorbeeld per aansluiting f 12 vastrecht en 25 cent per m3. Bij een verbruik van meer dan 600 m3 bedroeg het vastrecht f 87 en was de gasprijs slechts 10 cent per m3. De distributiebedrijven in de drie noordelijke provincies konden van de Gasunie inkopen tegen een tarief dat 5% lager lag.Ga naar eindnoot54 De groep kleinverbruikers die het gas gebruikten voor koken en waterverhitting, ging er tegen de vastgestelde prijzen slechts in beperkte mate op vooruit. Het grote voordeel was te behalen bij gebruik van aardgas voor ruimteverwarming. Deze prijsstelling had tot gevolg dat het gemiddelde verbruik per aansluiting sterk ging stijgen. Bedroeg het in 1963 nog circa 300 m3, tien jaar later was het meer dan vertienvoudigd tot 3300 m3 per aansluiting.Ga naar eindnoot55
Omdat aardgas een hogere energie-inhoud heeft dan het gas dat in de gasfabrieken werd geproduceerd, moest alle gasapparatuur worden aangepast. Hoewel in een aanzienlijk deel van de huishoudens nieuwe apparaten werden aangeschaft, bleven er toch nog vele toestellen over die aangepast moesten worden. Op de foto is te zien hoe arbeiders van technisch bureau Keijzer op het terrein van het Gemeentelijk Energiebedrijf in Hilversum gasfornuizen voor het aardgas geschikt maken.
| |||||||||
De ombouwoperatieOmdat het Groningse aardgas een andere samenstelling had dan het kolengas, moesten in Nederland ongeveer 5 miljoen kook- en verwarmingstoestellen worden vervangen of omgebouwd om ze geschikt te maken voor het gebruik van aardgas. Deze operatie diende parallel te lopen aan de aanleg van de hoofdtransportleiding. Wanneer het aardgas in een bepaald gebied werd aangevoerd, moest de apparatuur omgebouwd zijn zodat direct kon worden overgeschakeld op dit gas. Een goede coördinatie was voor de hele operatie een eerste vereiste. Net als bij de aanleg van de transportleiding waren de voorbereidingen voor de ombouwoperatie al voor de oprichting van de Gasunie begonnen. Hierbij werd het Amerikaanse ingenieursbureau Stone & Webster ingeschakeld, dat een blauwdruk en een tijdschema voor de ombouw opstelde. Ook kon worden geprofiteerd van de ervaringen die in de jaren vijftig waren opgedaan bij de ombouw van apparatuur in enkele delen van Noord- en Oost-Nederland waar aardgas werd gebruikt. Het Rotterdamse ingenieursbureau en constructiebedrijf NV Petrogas voerde dit werk in samenwerking met het Gasinstituut en de Rijksdienst Gasvoorziening grotendeels uit.Ga naar eindnoot56 De problemen die de Gasunie voorzag, waren dan ook niet primair van technische aard. Men ging ervan uit dat de ombouwoperatie met gebruikmaking van de in de Verenigde Staten succesvol toegepaste conversiesets zonder veel moeilijkheden binnen vijf jaar kon | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
worden voltooid. De problemen lagen vooral op het, wat men bij de Gasunie noemde, ‘politieke vlak’. De gemeenten, gewend om op het terrein van de gasvoorziening autonoom te opereren, wantrouwden elke bemoeienis van het bedrijf. Om deze bezwaren weg te nemen, werd bij de voorbereidingen van de operatie nauw samengewerkt met de SROG.Ga naar eindnoot57 In de loop van 1964 kwam een Commissie Planning Ombouw tot stand waarin de Gasunie, de SROG en het Gasinstituut, dat wetenschappelijk onderzoek deed, waren vertegenwoordigd. Via vragenformulieren aan de distributiebedrijven, waarin gegevens werden gevraagd over zaken als het aantal om te bouwen aansluitingen, de planning per gemeente en de firma's die de ombouw moesten uitvoeren, trachtte deze Commissie zich een beeld te vormen van de uit te voeren werkzaamheden. Eind 1964 was een hoofdombouwplan gereed waarin de volgorde werd vastgelegd waarin de gemeenten voor ombouw in aanmerking kwamen, de aard van de werkzaamheden en de tijd die dat zou vergen. Een werkgroep had zich inmiddels beziggehouden met het opstellen van een compleet overzicht van alle circa 5000 typen kook- en verwarmingstoestellen die in Nederland in gebruik waren. Voorafgaand aan de echte ombouw gingen enquêteurs de huizen af om na te gaan welke apparatuur de bewoners in huis hadden. De enquêteurs maakten de mensen tevens attent op de mogelijkheid om oude toestellen in te ruilen voor nieuwe. Het was de bedoeling dat deze omruil op een zo groot mogelijke schaal zou plaatsvinden. Om dat doel te bereiken, werden hoge inruilpremies voor oude toestellen betaald. Deze actie, mede bedoeld om de veiligheid te bevorderen, was een groot succes. Ongeveer 1,7 miljoen oude gastoestellen werden vervangen door nieuwe. Het aantal apparaten die niet werden ingeruild, bedroeg circa 3,3 miljoen.Ga naar eindnoot58 Iets minder dan de helft ervan werd omgebouwd door de NV Gascon. Dit was een dochteronderneming van het constructiebedrijf Werkspoor uit Utrecht. Aan deze firma was medio 1963 door de Gasunie en de SROG verzocht om vooral in kleinere plaatsen de conversie ter hand te nemen. Bij hen bestond namelijk de vrees dat het laten uitvoeren van dit werk door allerlei kleinere bedrijven veel tijdverlies zou veroorzaken. Werkspoor verklaarde zich bereid om aan de operatie mee te werken wanneer Gascon minstens 600.000 aansluitingen mocht ombouwen. Het zouden er ruim 1 miljoen worden. Vanwege de onbekendheid met de ombouw werkte Gascon het eerste jaar nauw samen met een Amerikaans bedrijf, dat 25 adviseurs naar Nederland stuurde om de nieuwbakken gasfitters te instrueren. In de grote steden werd de ombouw uitgevoerd door Stone & Webster en een aantal Nederlandse bedrijven. In Amsterdam zette het gemeentebestuur overtollige werknemers in van twee met sluiting bedreigde scheepswerven. Eenvoudige werkzaamheden vonden aan huis plaats. Voor meer gecompliceerde nam men de apparaten mee naar speciaal ingerichte werkplaatsen. Speciale, goed opgeleide ombouwploegen hielden zich bezig met installaties van bedrijven en instellingen. De werkzaamheden werden begeleid door uitgebreide voorlichtingscampagnes, waarin het publiek kreeg uitgelegd wat er ging gebeuren en op welke manier. De planners van de ombouw probeerden er steeds voor te zorgen dat de overgang van stads- op aardgas zo snel mogelijk plaatsvond. Wanneer er al eens iets fout ging, slaagde men er meestal in door slagvaardig optreden echt grote problemen te voorkomen. Toen bijvoorbeeld in Schiedam een dag en een nacht op de komst van het aardgas moest worden gewacht, stelde het plaatselijk gasbedrijf elektrische zuigfleswarmers aan gezinnen met baby's ter beschikking. De ombouwoperatie bereikte een hoogtepunt in 1966 met circa 700.000 conversies. De totale kosten van de operatie, die ruim binnen de daarvoor geplande termijn van vijf jaar werd afgerond, bedroegen ongeveer 650 miljoen gulden. De gemiddelde conversie kostte circa f 250 per aansluiting. Om te voorkomen dat grote aantallen mensen zouden weigeren hieraan mee te werken, was tevoren besloten dat de distributiebedrijven die kosten zouden dragen. Ter compensatie kregen die bedrijven per omgebouwde aansluiting f 50 van de Gasunie vergoed.Ga naar eindnoot59 | |||||||||
Aardgas in het offensiefIn het masterplan dat in 1960 door de vier Esso-medewerkers was opgesteld, nam de verovering van de markt voor ruimteverwarming bij kleinverbruikers een centrale plaats in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Gasunie gelijktijdig met de ombouwoperatie een reclamecampagne startte om het grote publiek te doordringen van de voordelen van aardgas voor verwarming in huis. Een eerste actie had nog een beperkt, voorlichtend karakter, waarbij het uitdelen van Gasunie-speldjes, stands op beurzen en met aardgas gevulde ballonnen een hoofdrol speelden. In 1966, echter, startte een heuse reclamecampagne in kranten en tijdschriften. Hierin werd de nadruk gelegd op het comfort dat verwarming met aardgas voor gezinnen betekende: ‘Geen zorg over de brandstofvoorraad: de gasbuis zorgt voortdurend voor aanvoer. Geen zorg over de bediening: de thermostaat denkt voor u aan de juiste temperatuur.’ Vanaf 1968 ging men ook de televisie gebruiken om de consument te winnen voor verwarming met aardgas. Daarnaast werd samen met de industrie en het Gasinstituut veel aandacht besteed aan de fabricage van goede en betaalbare verwarmingsapparatuur. Hierbij ging het in de eerste plaats om gashaarden voor de verwarming van afzonderlijke kamers. Later richtte men zich tevens op de centrale verwarming van woningen. Deze benadering had veel succes. In 1963 werd de markt voor de verwarming in huis nog voor 80% bepaald door de verkoop van kolenhaarden en -kachels. Het aandeel van oliehaarden, die sinds enkele jaren in opmars waren, bedroeg 15%. De afzet van gashaar- | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Tegelijkertijd met de komst van het aardgas moesten ook veel huishoudelijke toestellen geschikt worden gemaakt voor het aardgas, dat een hoge energie-inhoud heeft. Dit leverde een grote hoeveelheid afval op, die varieerde van overbodige en oude onderdelen tot complete gasfornuizen. Veel Nederlanders maakten van de aanbiedingen van gasbedrijven gebruik om een heel nieuw fornuis aan te schaffen.
den was vrijwel te verwaarlozen. In 1964 rukten de oliehaarden op tot 40% van het aantal verkochte haarden. Ongeveer een zelfde percentage haalde ook de gasverwarming. In 1968, ten slotte, ‘was de afzet van kolenhaarden te verwaarlozen en bedroeg de afzet van oliehaarden nog slechts enkele procenten. De gashaarden hebben nagenoeg de gehele markt veroverd’.Ga naar eindnoot60 Begin jaren zestig had nog geen tien procent van de Nederlandse huizen centrale verwarming. In vergelijking met ons omringende landen lag dit percentage erg laag. Zelfs bij nieuwbouw werden slechts in beperkte mate centrale-verwarmingsinstallaties geplaatst. Na de introductie van het aardgas kwam een ware inhaalslag op gang. In 1966 had al 45% van de in dat jaar gereedgekomen woningen centrale verwarming. In de daarop volgende jaren steeg dit percentage tot ongeveer 75% in 1968. In het bijzonder de blokverwarming voor meergezinswoningen (flats) groeide spectaculair tot bijna 100% in 1969. Bij de eengezinshuizen was de groei minder sterk tot ongeveer 50% in 1968. In dat jaar werd circa 85% van de geplaatste centrale-verwarmingsinstallaties met gas gestookt. De overige 15% viel toe aan olie, die vooral bij de blokverwarming de concurrentie nog enige tijd kon volhouden, om in de jaren zeventig ook vrijwel volledig te verdwijnen.Ga naar eindnoot61 Bij het veroveren van de markt voor instellingen als ziekenhuizen, scholen, kantoren en kleinere ondernemingen werd een wat andere benadering toegepast dan bij de huishoudens. De Gasunie werkte daar vanaf 1966 vooral met voorlichtingscampagnes bij installatiebedrijven, die via werkbezoeken op de hoogte werden gebracht van de voordelen van het verwarmen met aardgas. Het was de bedoeling dat deze bedrijven vervolgens hun klanten op de hoogte brachten van die voordelen. Bij de bezoeken stuitten de Gasunie-medewerkers soms op een uitgesproken negatieve houding bij installateurs ten aanzien van het gebruik van aardgas. Een kleine groep weigerde zelfs pertinent aardgasketels te plaatsen, zo blijkt uit een overzicht van bezoeken aan honderd bedrijven in het hele land uit juni 1966. Als redenen noemden de weigeraars de grote problemen die zouden optreden bij het aansluiten van gasketels op het distributienet. ‘Ten tweede zijn de aanlegkosten van de oliestookinstallatie hoger dan die van de gasgestookte...... dus is hun winstmarge groter’, meldden Gasunie-rapporteurs.Ga naar eindnoot62 De tegenstanders van het aardgas werden vooral aangetroffen in die delen van het land waar aardgas nog niet of pas korte tijd aanwezig was. Het was een kwestie van tijd of ook deze onwillige installateurs zouden van mening veranderen, verwachtte men. In hetzelfde overzicht werd het overigens ‘benauwend’ genoemd hoe weinig de meeste installateurs van aardgas afwisten. Dit was vooral van belang bij het tegengaan van storingen bij het toenemend aantal gasgestookte installaties. Het was daarom ‘dringend gewenst’ om installateurs en monteurs in de gelegenheid te stellen ‘om zich de meest elementaire begrippen van dit gas eigen te maken’. Verreweg de meeste installatiebedrijven hadden grote belangstelling voor de cursus die voor dit doel werd opgezet.Ga naar eindnoot63 De medewerkers van de Gasunie constateerden in een aantal gevallen ook dat gemeentelijke gasbedrijven de komst van het aardgas tegenwerkten. Dit gebeurde volgens de medewerkers vooral door een verkeerde interpretatie van de installatievoorschriften. Dordrecht werd hierbij genoemd als voorbeeld van een stad waar men snel al geïnstalleerde apparatuur afkeurde. | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
In Rotterdam werden dezelfde installaties goedgekeurd. Het onnodig verzwaren van de veiligheidseisen werd nadelig genoemd voor het binnendringen van het aardgas.Ga naar eindnoot64 Voor het winnen van grote industrieën en elektrische centrales hoefde de Gasunie niet veel moeite te doen. In 1965 werd al aan 85 industriële ondernemingen rechtstreeks gas geleverd, terwijl nog eens 185 grootverbruikers via de distributiebedrijven werden voorzien. De eerste jaren waren het vooral twee ‘traditionele’ afnemers, namelijk de keramische industrie (brandstof) en de chemische nijverheid (grondstof), waaraan aardgas werd geleverd. In 1966 waren deze twee bedrijfstakken goed voor 75% van de afzet. Maar al spoedig meldden zich ook sectoren als de textielnijverheid, de voedings- en genotmiddelenindustrie en de metaalindustrie als klanten. Drie jaar later was van de 530 daarvoor in aanmerking komende grote bedrijven met een hoog energieverbruik bijna twee derde al op aardgas overgegaan en dit percentage steeg elk jaar.Ga naar eindnoot65 In verband met de ombouw van de bestaande apparatuur en het in gebruik nemen van nieuwe installaties duurde het enige jaren voordat ook de elektriciteitscentrales op grote schaal aardgas gingen gebruiken. In 1970, echter, werd ruim 40% van de centrales met aardgas of een combinatie van aardgas en stookolie gestookt. Meer dan een derde van de in dat jaar aan industriële afnemers geleverde hoeveelheid aardgas - circa 4 miljard m3 - ging naar de elektrische centrales.Ga naar eindnoot66 Het stoken van aardgas leidde tot een nieuwe verhouding tussen de gas- en de elektriciteitssector. Waar voorheen beide sectoren dezelfde grondstof gebruikten, namelijk steenkool, werd het aardgas nu de belangrijkste primaire energiedrager voor de elektriciteitsopwekking. Aanvankelijk was de prijs van het aardgas direct gekoppeld aan die van zware stookolie, waarbij om de drie maanden een aanpassing mogelijk was. Na enkele kleinere, niet fundamentele wijzigingen in die regeling werden in 1970 een minimum- en een maximumprijs voor het aardgas vastgesteld. Deze koppeling had tot gevolg dat toen de prijzen van zware stookolie in de tweede helft van dat jaar stegen tot boven de maximumprijs, veel ondernemingen overschakelden op aardgas. Van belang bij de grotere afzet van aardgas was ook de milieufactor, die aan het eind van de jaren zestig ging meespelen. Door zowel de overheid als de Gasunie werd benadrukt dat aardgas een ‘schone’ brandstof was, die, in tegenstelling tot kolen en stookolie, weinig vervuiling veroorzaakte. Met name bij elektriciteitscentrales was dit een extra argument om over te gaan op aardgas als brandstof. Speciale aandacht kregen vanaf het begin ook de tuindersbedrijven, die voor hun verwarming vaak gebruikmaakten van sterk vervuilende zware stookolie. Tegen speciale tarieven konden zij overschakelen op aardgas en vooral grotere bedrijven maakten daar ruimschoots gebruik van. In 1972 was al circa 50% van de tuinders overgegaan op aardgas.Ga naar eindnoot67 Aan de euforie over de beschikbaarheid van aardgas als goedkope en vrijwel onbeperkte bron van energie zou begin jaren zeventig echter abrupt een einde komen. De internationale politieke ontwikkelingen en de toenemende verontrusting over een snelle uitputting van grondstoffen zouden de aardgasvoorraden van Nederland in een nieuw perspectief plaatsen.
J.L. Schippers en G.P.J. Verbong |
|