Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 254]
| |
Het stoomgemaal ‘Hertog Reijnout’ bij Nijkerk heeft van 1883 tot 1983 gewerkt. Tegenwoordig draait de machine nog enkele dagen per jaar.
| |
[pagina 255]
| |
10
| |
De internationale contextDe reden dat Duitse ingenieurs aan het begin van de twintigste eeuw het initiatief namen tot het nieuwe vakgebied ‘techniekgeschiedenis’, had te maken met hun gevoel van achterstelling ten opzichte van de academici.Ga naar eindnoot2. In het Wilhelminische Duitsland stond bij de intellectuele elite en een deel van de burgerij een ‘neohumanistisch’ beschavingsideaal centraal. Bildung, Wissenschaft en Kultur hadden tot doel de ontwikkeling van het goede, het ware, het schone en daarmee van het hogere in het individu en de samenleving. Daartegenover stonden Ausbildung, Technik en Zivilisation, die vooral waren gericht op het nuttige, het doelmatige en het materiële.Ga naar eindnoot3. Ingenieurs zouden zich vooral hiermee bezighouden en dus met het economische, het mechanische, het zielloze ofwel het lagere. In hun strijd om erkenning trachtten Duitse ingenieurs meer begrip te kweken voor de maatschappelijke en culturele betekenis van de techniek. De geschiedenis van techniek en maatschappij leende zich daar bij uitstek voor. Conrad Matschoß, werktuigbouwkundig ingenieur en grondlegger van de Duitse techniekgeschiedenis was een van de belangrijkste representanten van deze stroming onder de ingenieurs. Hij had bovendien een externalistische opvatting over het techniek-historisch onderzoek. Zijn belangstelling gold vooral de maatschappelijke oorzaken en gevolgen van de technische ontwikkeling.Ga naar eindnoot4. Opmerkelijk is echter dat zijn standaardwerk over de geschiedenis van de stoommachine een internalistisch karakter heeft.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 256]
| |
Weliswaar schreef hij een inleidend hoofdstuk over de culturele betekenis van de stoommachine; het werk zelf handelt over de ontwikkeling van de stoomtechniek in engere zin, en de bijdrage van de grote mannen op dit terrein. Matschoß zou echter niet de enige zijn die met het vraagstuk worstelde hoe de externalistische en de internalistische benadering in theorie en onderzoekspraktijk met elkaar te verenigen. In Engeland speelden andere ambities een rol. Daar vond de techniekgeschiedenis onder meer haar rechtvaardiging in een zeker praktisch nut.Ga naar eindnoot6. Ontwerpers, uitvinders en technici konden van de geschiedenis van hun vak leren, zo stelden de oprichters van de op de techniekgeschiedenis gerichte Newcomen Society in 1920.Ga naar eindnoot7. Het argument, dat de techniekgeschiedenis karaktervormend werkte en zo van opvoedkundige betekenis was, leidde tot de instelling van enkele leerstoelen. De Engelse bemoeienissen met het vakgebied culmineerden tussen 1954 en 1958 in een vijfdelig standaardwerk A History of Technology onder redactie van Charles Singer en anderen.Ga naar eindnoot8. Na de Tweede Wereldoorlog begon de techniekgeschiedenis in Amerika van de grond te komen.Ga naar eindnoot9. Onvrede met de smalle, zuiver beroepsgerichte ingenieursopleidingen was de aanleiding tot een onderzoek onder voorzitterschap van Melvin Kranzberg dat resulteerde in een rapport met de aanbeveling om circa 20% van de opleiding aan niet-technische vakken te besteden. De geschiedenis van de techniek zou daarin van bijzonder belang zijn. Vervolgens nam Kranzberg samen met onder andere Th.P. Hughes en L. Whyte jr. het initiatief tot de oprichting van de Society for the History of Technology (shot). Ook bij de oprichting van het tijdschrift Technology and Culture speelde Kranzberg een cruciale rol. Hij was bovendien 22 jaar hoofdredacteur van dit toonaangevende vaktijdschrift. De overbrugging van de kloof tussen techniek en cultuur vormde, net als in Duitsland vijftig jaar eerder, het uitgangspunt van Kranzberg en zijn geestverwanten. Cultuur moest breed opgevat worden. Het begrip verwees naar het geheel van kennis, opvattingen, waarden, normen, wetten, gewoonten, maar ook naar gebouwen, goederen, produkten en processen, kortom naar een geheel van materiële en immateriële verworvenheden. Techniek was een intrinsiek onderdeel van de cultuur en diende in wisselwerking met de andere culturele elementen geanalyseerd te worden. Daarmee verschilde de Amerikaanse benadering fundamenteel van de Engelse, zoals die was neergelegd in het standaardwerk van Singer. Kranzberg merkte op dat Singers serie de techniek als geïsoleerd fenomeen van de rest van de maatschappij behandelde, waarbij vrijwel alleen oog was voor hoe de dingen werkten en waren voortgebracht. Volgens Kranzberg waren tevens vragen relevant als ‘Waarom waren de dingen voortgebracht en hadden zij hun specifieke vorm?’ én ‘Welke effecten hadden zij op andere terreinen van menselijke activiteit?’ De geschiedenis van de techniek moest tot een integratie van het technisch ontwerp en zijn culturele omgeving komen, een synthese van de internalistische en externalistische benadering. ‘De technicus kan in zijn werk niet geïsoleerd worden van de maatschappij, die van dit werk gebruik maakt; tegelijkertijd oefent de interne structuur van de techniek een heel bepaalde invloed uit op haar feitelijke toepassingen, gebruik, gevolgen e.d. Daarom kan in de techniekgeschiedenis niemand volledig internalist of externalist zijn, maar moet hij iets van beide zijn’. De praktijk was echter weerbarstiger dan de theorie. De synthese bleek lange tijd onhaalbaar. In Technology and Culture domineerden aanvankelijk de internalistische studies en ze zouden nooit helemaal verdwijnen. Bovendien werd de wisselwerking tussen techniek en cultuur in het standaardwerk Technology in Western Civilization (1967)Ga naar eindnoot10. dat Kranzberg samen met C.W. Pursell jr. redigeerde, weinig adequaat geanalyseerd. De aandacht ging te eenzijdig uit naar de gevolgen van de technische ontwikkeling.Ga naar eindnoot11. De maatschappelijke oorzaken van technische ontwikkeling kwamen nauwelijks aan bod en de indruk werd gewekt dat de techniek zich lineair, eenduidig en onvermijdelijk ontwikkelde naar een steeds hoger en geavanceerder niveau. Het werk paste in het - vooral in de Verenigde Staten heersend - vooruitgangsgeloof en het daarmee gepaard gaande technologisch determinisme. | |
Een techniekgeschiedenis zonder institutiesWat gebeurde er in Nederland in de periode dat de techniekgeschiedenis in Duitsland, Engeland en Amerika institutionaliseerde? Op het eerste gezicht weinig. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat er wel degelijk studies verschenen met een techniekhistorische inslag, zonder dat er evenwel een afzonderlijke discipline ontstond. Het vooroorlogse Nederlandse techniek-historische onderzoek stond vooral in het teken van de vroegmoderne tijd, toen Nederland een prominente rol in de technische ontwikkeling speelde. Nederland was gedurende de Gouden Eeuw niet alleen in economisch opzicht koploper in de wereld, maar ook in technisch opzicht.Ga naar eindnoot12. Sterker nog: volgens sommige historici was de technische superioriteit een belangrijke voorwaarde voor die vooraanstaande economische positie. Deze visie bracht mee dat historici veel aandacht besteedden aan de technische ontwikkeling in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De economische geschiedschrijving van vòòr en vlak na de Tweede Wereldoorlog onderzocht innovaties in uiteenlopende bedrijfstakken en produktieprocessen | |
[pagina 257]
| |
In 1853 werd het station Valkenburg in gebruik genomen. Het is het oudste nog bestaande station in Nederland. Dit soort neo-gothische kastelen gaf ook in andere landen extra cachet aan het moderne verschijnsel van spoorwegen. Architect Jac. Enschedé, die gewoonlijk voor de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij werkte, was voor de gelegenheid uitgeleend aan de Aken-Maastrichtse spoorweg, die het station liet bouwen. In de jaren vijftig was er nog geen sprake van een architectonische ‘huisstijl’ van spoorwegmaatschappijen. Dat zou pas later in zwang komen. In de beginjaren was elk station een op zichzelf staande creatie, en Enschedé gaf door het gebruik van Limburgse mergel als bouwmateriaal aan het station een typisch plaatselijk kenmerk.
zoals de lakenfabricage, de turfgraverij en de branderijen. Sedert de jaren vijftig zouden ook andere disciplines zoals de zeegeschiedenis, de historische geografie en de landbouwgeschiedenis, techniek als thema van onderzoek opnemen. Opmerkelijk is dat in deze onderzoekingen techniek niet als een black box werd geanalyseerd. Technische artefacten werden in hun details en ontwikkeling beschreven. Het onderzoek was echter niet ondergebracht in één discipline en als zodanig niet herkenbaar als techniekgeschiedenis.Ga naar eindnoot13. Dat lag anders voor de (economische) geschiedschrijving van de negentiende eeuw. Deze liet zich nauwelijks in met techiek-historisch onderzoek. Nederland was toen van ‘koploper’ in een ‘volger’ in de technische ontwikkeling veranderd. Economisch-historici zagen techniek weliswaar als een belangrijk element van industrialisatie en economische ontwikkeling, maar beschouwden techologie-overdracht en -diffusie (impliciet) als imitatieprocessen die niet de moeite van het bestuderen waard waren. Nederland droeg nauwelijks bij aan de technische ontwikkeling, behoefde slechts kennis te nemen van het immense reservoir van buitenlandse innovaties, en kon deze - indien gewenst - direct toepassen. Wat bleef er bij deze benadering nog over aan interessante probleemstellingen voor techniek-historisch onderzoek? De meeste Nederlandse economisch-historici hebben duidelijk met deze bril naar de technologie-overdracht en -diffusie gekeken. Brugmans, De Jonge, Griffiths en anderen schreven in hun historische analyses van de Nederlandse industrialisatie kortweg over bijvoorbeeld ‘de’ stoommachine, of ‘de’ bietsuikerfabricage zonder verder in detail in te gaan op de technische artefacten en systemen.Ga naar eindnoot14. Techniek was voor hen een ‘black box’ die niet geopend behoefde te worden. Er kan echter worden aangetoond, dat daarmee essentiële aspecten van de economische ontwikkeling en de industrialisatie onbegrepen blijven. Bovendien blijven wezenlijke probleemstellingen van de technische ontwikkelingen onderbelicht. Technologieoverdracht en -diffusie zijn ingewikkelde en interessante processen, zoals uit dit overzichtswerk blijkt. Het zijn terreinen, waarop voor Nederlandse techniekhistorici eer valt te behalen. Tegen de achtergrond van deze opvattingen is het niet verwonderlijk dat verschillende Nederlandse techniekhistorici van het eerste uur op een andere | |
[pagina 258]
| |
wijze erkenning dachten te verwerven dan door zich te richten op Nederland. Nu moet men de term ‘techniekhistorici’ niet misverstaan. Zij waren zeker geen professionele historici, die full-time bezig waren met hun vakgebied. Het betrof auteurs - vooral ingenieurs - die onafhankelijk van elkaar en hoofdzakelijk in hun vrije tijd over de geschiedenis van de techniek publiceerden.Ga naar eindnoot15. Een voorbeeld is dr. ir. A. van Rossum, oud-hoogleraar te Delft, waarvan in 1962 het boek Opmars der techniek: grepen uit de ontwikkeling der techniek verscheen.Ga naar eindnoot16. Het boek is ‘geen handboek en evenmin een leerboek over de techniek’. Het is geschreven om een groot publiek te informeren over (de historie van) de waterbouwkunde, de werktuigbouwkunde, de elektrotechniek, de energietechniek, de automatisering en dergelijke. Meer bekendheid geniet het historische werk Mens, metaal, machine, hun rol in onze behoeftevoorziening van ir. E. Hijmans, een ingenieur die een vooraanstaande rol vervulde in het organisatie-advieswezen in Nederland.Ga naar eindnoot17. Typerend voor Hijmans is dat hij dat boek schreef in ‘de diepe overtuiging dat we ... in een overgangstijd leven, die ons met grote onheilen bedreigt, waartegen we alleen in een nieuwe, diepe bewustwording van onze menselijke bestemming verweer kunnen vinden’. De belangrijkste Nederlandse techniekhistoricus in deze periode was echter dr. ir. R.J. Forbes. Deze was opgeleid tot chemisch ingenieur, afgestudeerd in 1923 en terstond in dienst getreden bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij, later Koninklijke/Shell.Ga naar eindnoot18. Zijn hobby voor geschiedenis combineerde hij met chemie en techniek, met als gevolg dat hij in de loop van de tijd veel techniek-historisch onderzoek verrichtte. Hij specialiseerde zich aanvankelijk in de techniek van de oudheid, vooral betreffende de mijnbouw, de wegenbouw en het gebruik van materialen, bitumen en petroleum. Na de Tweede Wereldoorlog breidde hij zijn terrein uit zowel wat de thema's als wat de periode betreft. Forbes was een zeer produktief techniekhistoricus en schreef onder meer over de geschiedenis van de aardolie-industrie, de alchemie, de relatie wetenschap en techniek, de textieltechniek en de mechanisering. In 1950 verscheen te New York en daarna in Londen zijn grote werk Man the Maker, in Nederlandse vertaling gepubliceerd onder de titel De mens bouwt zich een wereld. Vijfduizend jaar techniek, dat ook een Japanse editie kende.Ga naar eindnoot19. Forbes had een warme belangstelling voor de wisselwerking tussen techniek, wetenschap en maatschappij, wat zeker bijzonder genoemd kan worden omdat in zijn tijd de internalistische techniekgeschiedenis nog sterk domineerde. Toch was ook hij niet altijd vrij van een te simplistische voorkeur voor exacte datering en een te oppervlakkige beschrijving van sociale en economische omstandigheden. Techniek, wetenschap en maatschappij bleven in grote delen van zijn werk drie afzonderlijke, los van elkaar staande delen. Zelfs in zijn Man the Maker, dat een geïntegreerde opzet kent, beperkte de analyse van de maatschappelijke aspecten van de techniek zich louter tot algemene generalisaties. Gedetailleerd onderzoek naar de wijze waarop technische ontwikkeling en maatschappelijke omstandigheden elkaar beïnvloeden bracht Forbes niet van de grond.Ga naar eindnoot20. Dit alles neemt niet weg dat Forbes in zijn tijd een van de weinige Nederlandse techniekhistorici was met een internationale bekendheid in vakkringen. Hij oogstte grote roem met zijn boek Man the Maker en met zijn onderzoek naar de techniek in de oudheid. Ook leverde hij bijdragen aan de standaardwerken van Singer en van Kranzberg en Pursell. Forbes werd in 1947 benoemd tot bijzonder (in 1959 buitengewoon) hoogleraar in de geschiedenis van de natuurwetenschappen en techniek aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam. Hij was verder secretaris van de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ondanks zijn prestige en zijn positie creëerde Forbes geen traditie in het vakgebied. Hij trad weliswaar als promotor op van zeker zes promovendi, maar een school die de stijl, de inzichten en benaderingswijzen van de leermeester zelfstandig voortzette en ontwikkelde, kwam er niet uit voort.Ga naar eindnoot21. Mogelijk kwam dat doordat Forbes aan een algemene universiteit en niet aan een technische universiteit was aangesteld. Bovendien maakte het feit dat hij slechts buitengewoon hoogleraar was, dat het vak techniekgeschiedenis in Amsterdam geen belangrijke plaats in het curriculum innam. De huidige techniekgeschiedenis in Nederland is weinig beïnvloed door het werk van Forbes. Qua thematiek sluit het huidige werk van A. Wegener SleeswijkGa naar eindnoot22. en in mindere mate dat van J.A. BrongersGa naar eindnoot23. nog het meest aan bij zijn werk. Qua methode zijn er grote verschillen. Wegener Sleeswijk en Brongers maken gebruik van natuurwetenschappelijke methoden (experimenten, theoretische berekeningen en dergelijke) om conclusies over technische artefacten of processen uit het verleden te trekken - conclusies die op geen andere manier mogelijk zouden zijn. | |
Het ontstaan van de Nederlandse techniekgeschiedenis.In het begin van de jaren zeventig raakte de beoefening van de techniekgeschiedenis in Nederland in een stroomversnelling. Deze plotseling opbloeiende historische belangstelling vond haar oorzaak in het | |
[pagina 259]
| |
feit dat ‘techniek’ onderwerp van maatschappelijke controverse geworden was. In de jaren zestig raakte de techniek bij velen in discrediet. De bewapeningswedloop, de milieuvervuiling, de onderdrukking van de Derde Wereld en vele andere maatschappelijke hete hangijzers leken hun oorzaak te vinden in het karakter van de moderne technologie. Volgens sommigen was de techniek zelfs een niet meer te beheersen maatschappelijke macht geworden, waarbij een ‘technocratische’ maatschappij-ordening de democratie had weggevaagd. Deze maatschappelijk aandacht voor techniek leidde op twee geheel verschillende manieren tot een bestudering van de geschiedenis. Er waren critici van de techniek die de these dat de techniek onbeheersbaar geworden was in haar eenvoud weliswaar te massief vonden, maar die wel op zoek wilden gaan naar de historische en sociale mechanismen die er voor hadden gezorgd dat de techniek was ontspoord. Zij maakten deel uit van wat toen - en nu - de ‘Wetenschap, Techniek en Samenleving’ (wts)-beweging heette, en werden veelal aangetroffen onder studenten en jonge wetenschappers in de natuurwetenschappelijke en technische vakken. Historische bestudering stond bij deze groep dus in dienst van het maatschappelijk debat over de gevolgen van de techniek en over de prioriteiten van het technologisch onderzoek. Daar min of meer diametraal tegenover stonden ingenieurs die de techniekgeschiedenis te hulp riepen om hun in diskrediet geraakte vak weer maatschappelijk aanzien te geven. Via de historische bestudering van de techniek, zo was de redenering, kon immers aangetoond worden dat de techniek geen kille onpersoonlijke kracht was maar het werk van mensen van vlees en bloed, met al hun idealen, tekortkomingen en verwachtingen. Hoe verschillend de motieven van de twee genoemde groepen ook waren, ze bleken beide te beschikken over een achterban, gingen beide coalities aan met professionele historici, en waren beide in staat zich zo een institutionele basis te verschaffen. Daardoor kreeg ook in Nederland de techniekgeschiedenis in de loop van de jaren zeventig binnen enkele jaren een vaste voet aan de grond. Een van de eerste successen van de techniek-kritische stroming - hoewel wellicht ook op te vatten als het resultaat van een compromis met de ingenieurswereld - was de instelling van een lectoraat in de ‘Historische aspecten van techniek en maatschappij’ aan de Technische Hogeschool Twente (nu: Universiteit Twente). Op die post werd in 1973 de historicus A.L. van Schelven benoemd. In 1974 hield deze zijn oratie en nam hij het initiatief tot de Landelijke Werkgroep Geschiedenis van de Techniek. Deze werkgroep vormde tot in de jaren tachtig een informele ontmoetingsplaats waar historici en onderzoekers afkomstig uit de wts-beweging hun onderzoeksresultaten bespraken en lopend onderzoek becommentarieerden. Al snel verscheen uit deze hoek een tweetal - door Nederlandse onderzoekers samengestelde - leerboeken, namelijk van E.J. Fischer (red.), Geschiedenis van de techniek. Inleiding, overzicht en thema'sGa naar eindnoot24. en M. Pieterson (red.), Het technisch labyrint. Een maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties.Ga naar eindnoot25. Ook namen leden van de Landelijke Werkgroep in 1984 het initiatief tot oprichting van een eigen tijdschrift voor het vakgebied, het Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek. Onmiskenbaar kwam er zo binnen dit segment van de Nederlandse techniek-historische wereld een professionaliseringsproces op gang. Ook de historisch-geïnteresseerde ingenieurs boekten ondertussen hun successen. Zo gaf J.M. Dirkzwager tussen 1970 en 1974 regelmatig gastcolleges aan de Technische Hogeschool te Delft, waarin hij voornamelijk de interne techniekgeschiedenis behandelde. In 1974 organiseerde het Koninklijk Insituut van Ingenieurs (kivi) voorts een congres over ‘Industriële Archeologie’, dat impulsen gaf aan de oprichting van een historische stuurgroep door de kivi-afdeling voor Werktuig- en Scheepsbouw, aan de vorming van een vereniging van vrienden rond het in 1975 geopende Technisch Tentoonstellingscentrum (ttc) van de Technische Universiteit Delft, en aan de organisatie van een tweede congres over dat onderwerp door de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Uit al deze initiatieven kwamen op den duur stabiele en bloeiende organisaties voort, die hieronder uitvoeriger behandeld zullen worden. Ook namen tot dit segment behorende personen het initiatief tot de oprichting van een tijdschrift: het blad Industriële Archeologie, dat in 1981 voor het eerst verscheen. Sinds 1992 heet dat blad Erfgoed van Industrie en Techniek. Door het professionaliseringsproces dat beide segmenten van de techniek-historische gemeenschap doormaakten, maar vooral ook door het feit dat de meeste maatschappelijke groeperingen in Nederland steeds minder zwart-wit over de techniek gingen denken, nam in de loop van de jaren tachtig de polarisatie tussen beide groepen techniekonderzoekers sterk af. Niets symboliseert dit beter dan de oprichting van Stichting Historie der Techniek (sht) in 1988. Op initiatief van het kivi werd toen een organisatie geschapen waarin verschillende onderzoekers participeerden die oorspronkelijk afkomstig waren uit de wts-beweging. Een nieuwe fase in het professionaliseringsproces van de Nederlandse techniekgeschiedenis was daarmee aangebroken, die in sociaal opzicht gekenmerkt wordt door het vervagen van politieke scheidslijnen binnen de vakgemeenschap en door een verbreding van de basis, en die inhoudelijk gekarakteriseerd wordt door een historische aanpak die zowel de interne als de externe | |
[pagina 260]
| |
De zuivelfabrick Freia in Veenwouden werd in 1879 opgericht en was de eerste stoomzuivelfabrick in de provincie Friesland. In 1903 kreeg het bedrijf een nieuw onderkomen. Tachtig jaar later stond het pand er zó bij. Inmiddels is het gesloopt, maar de oude fabricksinventaris is overgebracht naar het Openluchtmuseum in Arnhem.
drijfveren van de technische ontwikkeling tot hun recht laat komen. Beide ontwikkelingslijnen binnen de Nederlandse techniekgeschiedenis nemen we hieronder nader onder loep. We beginnen met een beschrijving van de ontwikkelingen binnen het ‘techniek-vriendelijke segment’, de ingenieurswereld en de wereld van de industriële archeologie, en behandelen vervolgens de techniekgeschiedenis aan de universiteiten. De universitaire techniekgeschiedenis is weliswaar niet volledig identiek met de behandelde techniekkritische stroming, maar het is onmiskenbaar dat het ‘techniek-kritische segment’ haar voornaamste thuisbasis op de universiteiten had. | |
Ingenieurs en de techniekgeschiedenisDiverse initiatieven zijn vanuit de ingenieurswereld met wisselend succes ontplooid. In 1975 besloot de Technische Universiteit Delft, gesteund door het kivi en de Commissie Technische Wetenschappen van de Academische Raad, tot de oprichting van het reeds genoemde Technisch Tentoonstellingscentrum.Ga naar eindnoot26. Het ttc organiseerde onder leiding van J.H. Makkink (vooral historische) tentoonstellingen, deels in eigen beheer, deels geleend van musea in binnen- en buitenland. In 1993 werd het ttc voortgezet als een zelfstandige organisatie, namelijk als het Technisch Museum Delft. Het ttc was ook aanleiding tot de oprichting van Histechnica, de Vereniging van Vrienden van het ttc. Regelmatig worden er door deze vereniging in samenwerking met de afdeling Geschiedenis van de Techniek van het kivi voordrachten georganiseerd. Initiatiefnemer tot de afdeling Geschiedenis van de Techniek was ir. H. Klaassen. Begonnen als stuurgroep binnen de afdeling voor Werktuig- en Scheepsbouw van het kivi, kreeg dit deelterrein in 1980 de status van een afdeling vanwege de grote belangstelling die er voor de geschiedenis van de techniek bestond. Momenteel telt de afdeling Geschiedenis van de Techniek zelfs bijna 800 leden. In 1984 besloot het kivi in samenwerking met de Technische Universiteit Eindhoven tot een historisch onderzoek naar de techniek en de industrialisatie in Nederland. Nadat het project aanvankelijk rond enkele werkgroepen was georganiseerd, werd het vervolgens in de in 1988 opgerichte Stichting Historie der Techniek ondergebracht. Deze Stichting kreeg de steun van diverse organisaties en instellingen. Samenwerking tussen ingenieurs en professionele (techniek)historici behoort expliciet tot de doelstellingen. Dat ingenieurs waardevolle inhoudelijke bijdragen kunnen leveren aan het vakgebied leren diverse publikaties van hun hand over bijvoorbeeld de historie van bemaling (o.a.K. van der Pols)Ga naar eindnoot27., octrooiwetgeving (o.a.F. Gerzon)Ga naar eindnoot28., spoorwegen (o.a.A.D. de Pater)Ga naar eindnoot29. en verfpigmenten (J.H. de Vlieger)Ga naar eindnoot30.. J.M. Dirkzwager is een erkend specialist in de historie van de Nederlandse scheepsbouw en waterstaatzorg.Ga naar eindnoot31. Hij heeft in de jaren zeventig het vakgebied sterk gestimuleerd in toen nog ongunstige omstandigheden. J. Oosterhoff, oud-hoogleraar in het constructief ontwerpen te Delft, specialiseerde zich in de geschiedenis van de bouwtechniek, met name in de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot32. Hij slaagde erin voor dit gebied een produktieve onderzoeksgroepGa naar eindnoot33. te formeren en een interessant samenwerkingsverband op te zetten met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Uit deze groep kwam ook het initiatief tot de Nederlande Bruggenstichting. Hoewel het accent in bovengenoemde publikaties doorgaans op de interne techniekgeschiedenis ligt, wordt in verschillende ervan de relatie met maatschappelijke ontwikkelingen niet uit het oog verloren. | |
Industriële archeologie en de techniekgeschiedenisIndustriële archeologie in Nederland is in de eerste plaats een beweging en geen vakdiscipline. Een beweging van mensen - academici en niet-academici - die zich bezighoudt met inventarisatie, documentatie en behoud van de materiële getuigen van voorbije fasen in de ontwikkeling van bedrijf en techniek.Ga naar eindnoot34. Zij is georganiseerd in circa 50 vrijwilligersorganisaties die hun krachten bundelen in de in 1984 opgerichte Stichting Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (fien). Inhoudelijk gezien is industriële archeologie een interdisciplinaire activiteit.Ga naar eindnoot35. | |
[pagina 261]
| |
De verhouding tot de disciplinair georganiseerde historische wetenschappen heeft - om inhoudelijke (wat telt als wetenschap?) en mogelijk ook politieke redenen - lange tijd gevoelig gelegen.Ga naar eindnoot36. Zo klaagde Nijhof in 1987 over de gebrekkige samenwerking tussen industriële archeologie en de wetenschap.Ga naar eindnoot37. Tot voor kort droeg de samenwerking tussen techniekgeschiedenis en industriële archeologie een incidenteel en ongestructureerd karakter. Een belangrijk initiatief nam de Tilburgse hoogleraar H.F.J.M. van den Eerenbeemt die in 1981 het blad Industriële Archeologie oprichtte. Het blad zorgde voor een stroom van informatie van de industriële archeologie naar de techniekgeschiedenis en (in mindere mate) vice versa. Ingenieurs, architectuurhistorici, kunsthistorici, techniekhistorici, studenten en mensen uit de praktijk van de industriële archeologie leveren een rijkdom aan materiaal over zaken als oude produktietechnieken, historische innovatieprocessen en aspecten van het industrialisatiedebat.Ga naar eindnoot38. De bijdrage van de professionele techniekhistorici aan de industriële archeologie stak daarbij aanvankelijk misschien wat mager af. De situatie is echter nu volkomen gewijzigd. De bovengenoemde samenwerking tussen de Delftse onderzoeksgroep van Oosterhoff en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is een mooi voorbeeld van hetgeen reeds tot stand is gebracht. De samenwerking betrof een onderzoek naar de bouwtechnische ontwikkeling in Nederland in de periode tussen 1800 en 1940. Het onderzoek diende als basis voor het Monumenten Inventarisatie Project, dat zich vooral richtte op bouwwerken uit die periode.Ga naar eindnoot39. Ook bij de Monumenten Registratie Procedure en het vervolg op het project, het zogenaamde Monumenten Selectie Project, is de onderzoeksgroep nauw betrokken. Verder zetten de Stichting Historie der Techniek en de Nederlandse Bruggenstichting hun deskundigheid in om tot een gefundeerd en systematisch beleid te komen op het gebied van het industrieel erfgoed. Dit gebeurt momenteel in een hechte samenwerking met het Projectbureau Industrieel ErfgoedGa naar eindnoot40. (zie tevens hoofdstuk 9 ‘Industrieel Erfgoed in Nederland’ in dit deel van de hand van P. Nijhof). | |
Techniekgeschiedenis aan de universiteitenDe universitaire techniekgeschiedenis is in Nederland zeker geen professionele discipline met een eigen methode, begrippenapparaat, geheel van probleemstellingen en zo mogelijk een eigen professionele vereniging, opleiding voor nieuwelingen of afzonderlijke arbeidsmarkt. De grenzen met naburige disciplines (zoals bedrijfsgeschiedenis, wetenschapsgeschiedenis en sociaal-economische geschiedenis) en tussen de ‘professional’ en de ‘amateur’ zijn betrekkelijk arbitrair en vaag. Iets dat overigens niet betreurd behoeft te worden. Onderstaand overzicht over de beoefening van de techniekgeschiedenis aan de universiteiten is daardoor echter wel onvermijdelijk een verhaal over steeds wisselende actieve groepen, verschuivende zwaartepunten, opkomende en verdwijnende centra. Het is ook een verhaal dat nooit volledig kan zijn.Ga naar eindnoot41.
Op de drie Technische Universiteiten (Delft, Twente en Eindhoven) is er sinds de jaren zeventig een doorlopende reeks van activiteiten geweest op het gebied van de techniekgeschiedenis. Aan de Technische Universiteit Delft gaf J.M. Dirkzwager, zoals vermeld, vanaf 1970 een serie colleges over de geschiedenis van de techniek. Na zijn vertrek in 1974 kwam aan het onderwijs tijdelijk een einde, maar enkele jaren later werd het vak weer nieuw leven ingeblazen dankzij colleges door verschillende docenten, elk gedurende één of meerdere jaren gegeven. Van deze docenten kunnen worden genoemd: W.J. Beek, C.P. Bertels, A. Brongers, A. Heertje en H.J. Sacher. Door de benoeming van H.W. Lintsen tot hoogleraar in de geschiedenis van de techniek is aan deze situatie een eind gekomen.Ga naar eindnoot42. Binnen het leerstoelgebied wordt momenteel onderzoek verricht naar de ontwikkeling van de civiele techniek (M.L. ten Horn-van Nispen)Ga naar eindnoot43., de geschiedenis van de Rijkswaterstaat (in samenwerking met de Stichting Historie der Techniek)Ga naar eindnoot44., de geschiedenis van de telefonie (O. de Wit)Ga naar eindnoot45., van het rekenen en de gegevensverwerking (J. van den Ende)Ga naar eindnoot46., de irrigatie in Nederlands-Indië (W. van Ravesteijn) en van het technisch onderwijs en onderzoek aan de TU Delft (F. de Jong)Ga naar eindnoot47.. Er werden echter op meer plaatsen van de Delftse universiteit activiteiten ontplooid. Bij de faculteit Industrieel Ontwerpen werd in 1981 H. Baudet benoemd voor het geven van onderwijs in de geschiedenis van mens-produkt-relaties. Tegenwoordig verzorgt J.W. Drukker dit onderwijs. Onderzoek van Baudet leidde in 1986 tot het boek Een vertrouwde wereld, 100 jaar innovatie in Nederland.Ga naar eindnoot48. Zijn werk plaatst de consument in het centrum van het innovatieproces. Het is allereerst beschrijvend van aard, hetgeen de variëteit aan produktinnovaties volledig ten goede komt. Daarnaast komt een aantal theoretische thema's (onder meer voorwaarden voor innovaties, innovaties en consumentengedrag, normverandering en technische verandering) regelmatig terug. Baudet schreef eveneens het herdenkingsboek van de universiteit De lange weg naar de Technische Universiteit Delft.Ga naar eindnoot49. Bij de faculteit Elektrotechniek is een werkgroep geschiedenis der elektrotechniek actief (J.M. Brands; P.F. Derkx). In dit kader werd onder meer promotieonderzoek verricht door A.N. Hesselmans naar | |
[pagina 262]
| |
Clarence Feldmann, een Delfts hoogleraar in de elektriciteitsvoorziening.Ga naar eindnoot50. De faculteit bezit tevens een grote studieverzameling elektrotechniek en elektronika. In 1989 werd mede op initiatief van Baudet vanuit de werkgroep het Bosscha-genootschap opgericht met als hoofddoel studie van de geschiedenis der elektrotechniek. Binnen de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Twente is de aandacht sinds het vertrek van Van Schelven verschoven van de techniekgeschiedenis naar de wetenschapsgeschiedenis. Van Schelven hield zich vooral bezig met de geschiedenis van de textieltechniek en -industrie. Zijn opvolger H.F. Cohen richt zich vooral op de wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw.Ga naar eindnoot51. Het zwaartepunt van het techniek-historische onderzoek in Twente verplaatste zich mede daardoor naar het Centrum voor Vraagstukken van Wetenschap, Techniek en Samenleving, dat in de jaren zeventig door P. Boskma was opgericht.Ga naar eindnoot52. Onder leiding van Boskma, Van Schelven en Sacher startte daar in het begin van de jaren tachtig een techniekhistorisch onderzoek dat werd uitgevoerd door W.E. Bijker en E. van Oost. Bijker, die zijn onderzoek later aan de Rijksuniversiteit Limburg voortzette, onderzocht de geschiedenis van een aantal innovaties om zo ‘patronen’ van technische ontwikkeling op het spoor te komen. Deze aanzet tot theorievorming bracht Bijker onder andere naar voren op twee belangrijke internationale workshops die hij in Twente organiseerde.Ga naar eindnoot53. De workshops leverden een belangrijke bijdrage aan de synthese van de internalistische en externalistische geschiedschrijving. Een drietal nieuwe benaderingen werd op de workshops gepresenteerd: scot (Social Construction of Technology (ontwikkeld door Bijker en T. Pinch), de actor-netwerk benadering (B. Latour en M. Callon) en de systeembenadering (Th.P. Hughes). Uitgangspunt van al die benaderingen is dat er geen aprioristisch onderscheid tussen technische en maatschappelijke factoren in het onderzoek naar de technische ontwikkeling gemaakt mag worden, omdat dat geen recht doet aan de onontwarbare manier waarop technologie en omgeving met elkaar verweven zijn. Men gebruikte hiervoor de metafoor ‘seamless web’.Ga naar eindnoot54. De opdracht van de onderzoeker is de ontwikkeling van dit ‘seamless web’ te beschrijven en te laten zien hoe geheel verschillende elementen (technische, economische, politieke, sociale, culturele, psychologische, geografische, etc.) met elkaar verweven zijn. Onder leiding van Boskma's opvolger A. Rip wordt het Twentse techniek-historische onderzoek momenteel voortgezet door A. Albert de la Bruhèze (energietechniek), C. Disco (waterstaat) en J.W. Schot (transportmiddelen), die allen nauw betrokken zijn bij het onderzoek van de Stichting Historie der Techniek naar de technische ontwikkeling in Nederland in de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot55. Een van de grootste onderzoeksgroepen in de jaren tachtig bevond zich aan de Technische Universiteit Eindhoven. Het overzichtswerk Geschiedenis van de Techniek in Nederland vond hier zijn oorsprong. De start van het programma lag in het onderzoek naar de geschiedenis van het ingenieursberoep in Nederland. Met steun van het Samenwerkingsorgaan Brabantse Universiteiten en de Stichting voor Historisch Onderzoek (nwo) werd vervolgens promotieonderzoek verricht naar innovaties in de katoendrukkerij (G. Verbong), suikerindustrie (M. Bakker) en machinenijverheid (G. van Hooff) in de negentiende eeuw. Op basis hiervan kwam een project tot stand onder de titel Techniek en Industrialisatie in Nederland.Ga naar eindnoot56. Dit project stelde zich expliciet ten doel om Nederland - als volger in de technisch-industriële ontwikkeling - tot kern van het onderzoek te maken. Techniekdiffusie was daarbij het centrale thema en werd opgevat als een doorlopend innovatieproces, waarbij zowel de techniek als zijn maatschappelijke omgeving veranderen. Een samengaan van internalistische en externalistische geschiedschrijving was voor de analyse van die innovatie- en diffusieprocessen noodzakelijk, en de systeem- en scot benadering bleken daartoe een goed uitgangspunt te zijn. De onderzoeksgroep zocht steun bij het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Daaruit kwam de Stichting Historie der Techniek voort die het programma uitbouwde en het een breder maatschappelijk draagvlak gaf.
Ook aan de algemene universiteiten kwam techniek-historisch onderzoek van de grond. Zo heeft er jarenlang een centrum voor onderzoek bestaan aan de Rijksuniversiteit Leiden. Onderzoekers uit verschillende disciplines (met name sociologie, psychologie, geschiedenis en filosofie) vonden elkaar in de jaren zeventig rond het thema Techniek, Technologie en Samenleving. Zij richtten in 1977, onder leiding van C. Bertels, een werkgroep op die het boek Het technisch labyrint tot stand bracht. In dat boek worden drie industriële revoluties vanuit een maatschappij-historisch perspectief geanalyseerd: de ‘eerste’ in Engeland (ca. 1770 en 1830), de ‘tweede’ in Amerika en Duitsland (ca. 1875-1914) en de ‘derde’ in Amerika (sinds 1945).Ga naar eindnoot57. Het vraagstuk van de synthese tussen een internalistische en externalistische benadering heeft het boek op een speciale manier opgelost. De geschiedenis van de techniek wordt op drie niveau's uiteengevouwen: het procesniveau (werktuigen, machines, arbeidsprocessen, innovaties), het niveau van de leefwereld (de beleving en de emotionele repercussies van techniek en industrialisatie) en het niveau van de legitimatie (de maatschappijbeelden en de ideologische argumentatie in relatie tot de techniek). | |
[pagina 263]
| |
Het toenemend gebruik van het spoor, niet alleen door passagiers maar met name voor vrachtgoed, noopten de spoorwegmaatschappijen in de laatste decennia van de negentiende eeuw tot nieuwbouw of uitbreiding van de al langer bestaande stations. In 1889 werd het nieuwe station te 's-Gravenhage in gebruik genomen. Het brede middenperron herbergde de lokalen voor het personeel en passagiers naast enige dienstvertrekken als het bestelgoederenlokaal. Het gebouw voor de passagiers omvatte naast de wachtkamers 1e, 2e en 3e klasse ook een restauratie en een buffet (bestemd voor respectievelijk de 1e en 2e klasse en voor de 3e klasse) en verder een aparte damessalon. De totale oppervlakte van het stationscomplex bedroeg na de uitbreiding zo'n 18 hectaren. Het station Hollands Spoor is nog altijd een monumentaal voorbeeld van een typisch Nederlandse combinatie van de toepassing van ijzer met het gebruik van baksteen.
| |
[pagina 264]
| |
Aan de Universiteit Utrecht was het E.J. Fischer die een tiental jaren geschiedenis van de techniek doceerde binnen de vakgroep Geschiedenis. In het verlengde daarvan zijn verschillende artikelen gepubliceerd, met name in het Jaarboek voor Geschiedenis van Bedrijf en Techniek. Fischer was tevens gedurende jaren secretaris van de Landelijke Werkgroep Techniekgeschiedenis. Hij werd later directeur van het Nederlands Economisch-Historisch Archief (neha) en was enige tijd bijzonder hoogleraar bedrijfs- en techniekgeschiedenis te Nijmegen. Aan de Nijmeegse universiteit was er voor de komst van Fischer al enig techniek-historisch onderzoek gedaan door een groep onderzoekers verbonden aan de afdeling chemie. In deze groep werd onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de chemie, de chemische techniek en de chemische industrie. Centraal stond de opkomst van de kleurstofindustrie in het buitenland in de tweede helft van de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot58. Een uitvloeisel van het programma was het promotieonderzoek van E. Homburg naar het ontstaan van het beroep van chemicus in Duitsland.Ga naar eindnoot59. Een bijzondere vermelding verdient het onderzoek van J. MacLean aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Evenals Forbes werkte hij in de oude, individualistische, historische traditie. Met zijn vroege dood in 1982 kwam aan dit werk aan de vu te Amsterdam een einde. Hij bouwde al met al aan een omvangrijk oeuvre op techniek-historisch gebied. Zo publiceerde hij over de instrumentmakerij, de zwavelzuur-, soda-, loodwit- en garancinefabricage, de hinderwet, het nijverheidsonderwijs, de relatie tussen wetenschap en techniek, de gasverlichting, de glasindustrie en de koperindustrie.Ga naar eindnoot60. Verder kunnen onderzoeksactiviteiten gemeld worden uit Rotterdam (o.a.D. van Lente)Ga naar eindnoot61., Leiden (o.a.C.A. Davids en A. Lemmens)Ga naar eindnoot62., Maastricht (o.a.W.E. Bijker, E. Houwaart en E. Homburg)Ga naar eindnoot63., Amsterdam (o.a.E.S.A. Bloemen en C. Disco)Ga naar eindnoot64. en diverse andere plaatsen.Ga naar eindnoot65. In sommige gevallen kwam de onderzoeker tot een breder programma. Zo kwam het project ‘Overdracht van technische kennis naar en vanuit Nederland tussen 1500 en 1800’ voort uit het onderzoek in Leiden van C.A. Davids naar de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland.Ga naar eindnoot66. | |
De Stichting Historie der TechniekDe sht is momenteel de belangrijkste organisatie die coördinerend, fondswervend en stimulerend in het vakgebied optreedt. Zij wil met haar activiteiten de kloof tussen de moderne techniek en de cultuur overbruggen. Naast het kivi zijn elf organisaties in het bestuur vertegenwoordigd: de drie technische universiteiten (Delft, Eindhoven, Twente), Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging, Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, Nederlandsche Vereniging voor Management, Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, Industriebond fnv, Nederlandse Ingenieursvereniging niria. Met de drie technische universiteiten onderhoudt de Stichting speciale relaties. Met de faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen van de Technische Universiteit Eindhoven kwam een samenwerkingsconvenant tot stand, waarin werd vastgelegd dat de organisaties elkaar zullen steunen bij de ontwikkeling van het wetenschappelijk techniek-historisch onderzoek. Hetzelfde gebeurde met de Universiteit Twente. Het is de bedoeling dat ook met de Technische Universiteit Delft en de universiteit Limburg dergelijke afspraken worden gemaakt. De eerste jaren in het bestaan van de Stichting was alles gericht op het totstandbrengen van het overzichtswerk Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890.Ga naar eindnoot67. Subsidies werden verkregen van meer dan veertig organisaties. Een comité van aanbeveling en een stuurgroep voor het project werden ingesteld, een redactie en een team voor de illustratieresearch geformeerd en meer dan dertig auteurs aangetrokken. Inmiddels raakte de Stichting betrokken bij tal van andere activiteiten. Zij ontwikkelde met uiteenlopende organisaties bijzondere projecten waar én de organisatie én het vakgebied profijt van hebben. Zo doet de sht onderzoek - door derden gesubsidieerd - naar het technisch-maatschappelijk systeem rond de brandstof lpg. De resultaten moeten inzicht geven in de totstandkoming van en de onderlinge concurrentie van grootschalige technische systemen. In samenwerking met de Stichting Projectbureau Industrieel Erfgoed (pie) worden er studies verricht ten behoeve van een beleid van het selectief behoud van het industrieel erfgoed in Nederland. Samen met de Rijkswaterstaat werd een groots onderzoekprogramma opgezet over de geschiedenis van de waterstaatszorg en de Rijkswaterstaat in Nederland. Naast dergelijke, in samenwerking met derden opgezette projecten, ontwikkelde de Stichting op eigen initiatief een tweetal programma's die in de komende periode zullen lopen: 1. Techniek in Nederlands-Indië 1850-1950 en 2. Techniek in Nederland 1890-1970. Voor het eerste project zijn de contouren van het onderzoek en het daaruit voortkomende overzichtswerk geformuleerd. Gezien de kosten van het project staat de haalbaarheid nog niet vast. Het tweede project is van start gegaan. Het basisprogramma ligt vast, de redactie is samengesteld en de fondswerving gestart. Het eerste deel van deze serie over de geschiedenis van de | |
[pagina 265]
| |
Het slopen van fabrieksschoorstenen door middel van explosieven is een spectaculaire bezigheid waar de media graag aandacht aan besteden. Het aantal nog bestaande, originele bakstenen schoorstenen, zeker de exemplaren uit de negentiende eeuw, is klein. Sommige daarvan zijn echter bewust als monument in stand gehouden wegens hun montimentale waarde, zoals in Delden (links), waar de rest van het oorspronkelijke fabriekscomplex in gebruik is als huisvesting van een supermarkt en kleine winkels. Ook de indrukwekkende schoorsteen van Jansen & Tilanus in Vriezeuveen (midden) is niet meer in gebruik, terwijl de oude textielfabriek van Van Puyenbrock in Goirle nog een fraai vormgegeven exemplaar overeind houdt.
| |
[pagina 266]
| |
techniek in Nederland in de twintigste eeuw moet verschijnen in 1997, het laatste in 2000. | |
TijdschriftenHet belangrijkste publikatiemedium voor Nederlandse techniekhistorici was ongetwijfeld het Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek waarvan vanaf 1984 tien jaargangen verschenen zijn (oplage ca. 500 ex.). Kort geleden is dit jaarboek met het reeds vanaf het begin van de eeuw bestaande Economisch en Sociaal-Historisch Jaarboek gefuseerd, waardoor het vanaf 1994 zal verschijnen onder de nieuwe naam neha-Jaarboek voor Economische, Bedrijfsen Techniekgeschiedenis. Het tijdschrift is bestemd voor (wat langere) publikaties die op origineel bronnenonderzoek zijn gebaseerd. Voor korte mededelingen en boekbesprekingen geeft het Nederlands-Economisch-Historisch Archief (neha) sinds 1987 het half-jaarlijks verschijnende neha-Bulletin uit. Het oudste tijdschrift met wetenschappelijke artikelen op het terrein van de techniekgeschiedenis is het in 1978 opgerichte tijdschrift van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Techniek (GeWiNa). Het genootschap werd in 1913 opgericht en voegde in 1963 het woord ‘Techniek’ aan zijn naam toe. De rol van het Genootschap en het tijdschrift op het gebied van de techniekgeschiedenis is tot nu toe bescheiden geweest. De laatste activiteiten van wat grotere omvang dateren uit 1986 en 1987, toen twee conferenties over (industriële) laboratoria werden georganiseerd. Ook nam GeWiNa in 1989 het initiatief tot het engelstalig jaarboek Tractrix. Yearbook for the history of science, medicine, technology and mathematics, waarin onder andere de resultaten van onderzoek in Nederland worden gepubliceerd. Ook op het gebied van de industriële archeologie bestaan er een tijdschrift voor wat langere artikelen en een mededelingenblad naast elkaar. Het kwartaalblad Erfgoed van Industrie en Techniek ontstond begin 1992 uit een fusie van het tijdschrift Industriële Archeologie, dat sinds 1981 bestond, met het blad Histechnicon, dat in 1988 uit het blad H-Nieuws was voortgekomen. Erfgoed heeft ruim 900 abonnees en is bestemd voor de publikatie van originele artikelen op het gebied van de industriële archeologie en de techniekgeschiedenis (van met name de twintigste eeuw) die steunen op primaire bronnen, mogelijk met veldwerk gecombineerd. Anders dan het neha-Jaarboek bevat het blad ook boekbesprekingen en signaleringen van literatuur. Boekbesprekingen op techniek-historisch gebied kan men ook aantreffen in Industria. Nieuwsbulletin van de Stichting Federatie Industrieel Erfgoed Nederland dat sinds december 1991 vijf à zes maal per jaar verschijnt. Daarnaast bevat het blad mededelingen van de aangesloten organisaties en talloze berichten over industriële en technische objecten. Behalve in de GeWiNa-bladen, de neha-bladen en de aan fien gerelateerde bladen kan men vrijwel maandelijks nog artikelen over alle terreinen van de techniekgeschiedenis aantreffen in de rubriek ‘Historie’ van het door het Kivi uitgegeven De Ingenieur. Daarnaast zijn er nog verschillende tijdschriften die een bepaalde streek of een specifieke tak van de techniek bestrijken. Wij noemen hier het blad Met Stoom uitgegeven door de Vereniging tot Behoud van Monumenten van Bedrijf en Techniek Zaanstreek, waarvan onlangs een fraai 15e nummer uitkwam, gewijd aan de Zaanse verfindustrie, het sinds 1992 verschijnende halfjaarlijkse Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis, dat naast originele artikelen ieder jaar een uitgebreide bibliografie over de waterstaatsgeschiedenis bevat, het sinds 1959 uitgegeven jaarboek Textielhistorische Bijdragen, het Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, waarin o.a. Davids en W.F.J. Mörzer Bruyns techniek-historische artikelen schreven, en het maandblad van de Nederlandse Vereniging van Belangstellenden in het Spoor- en Tramwegwezen Op de Rails.
h.w. lintsen en e. homburg |
|