Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTextiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw
[pagina 162]
| |
Een van de laatate fasen in het fabricageproces van de gloeilamp. De lamp werd via de pompstengel op de vacuüminstallatie bevestigd, terwijl de platina doorvoerdraden elektrisch werden aangesloten. Teneinde het in een lamp noodzakelijke vacuüm te kumen bereiken, werden de lampen geëvacueerd met behulp van een mechanische pomp (laagvacuüm; zie foto) en een kwikpomp (hoogvacuüm). Tijdens het pompen werd de kooldraad tot gloeien gebracht en verwarmde men de glasballon om restanten van ongewenste gassen of stoffen te verwijderen. Na controle van het vacuüm werd van de goedgekeurde lampen de pompstengel afgesmolten.
| |
[pagina 163]
| |
9
| |
De fabricage van gloeilampen omstreeks 1880Ten aanzien van de hoofdprincipes van de gloeilamp was omstreeks 1880 concensus bereikt. De gloeidraad, ook filament genoemd, diende een kooldraad van hoge weerstand te zijn. Dit filament kon, ingesmolten in een luchtdicht afgesloten glazen ballon waarin een hoog vacuüm was gerealiseerd, | |
[pagina 164]
| |
tot gloeien worden gebracht, waarmee het gewenste kunstmatige licht verscheen. Er bestond echter verschil van mening over de samenstelling en fabricage van de verschillende onderdelen van de gloeilamp, vooral wat het filament betreft. Zo gebruikte Edison bamboe als basis voor zijn gloeidraad. De bamboe werd door hem in fijne draden gesneden en vervolgens gepolijst.Ga naar eindnoot3. De belangrijkste nadelen van zijn methode waren de grote bewerkelijkheid en de sterke afhankelijkheid van de kwaliteit van de verschillende partijen bamboe. Swan daarentegen koos als grondmateriaal katoen dat een chemische bewerking had ondergaan.Ga naar eindnoot4. Het door hem toegepaste procédé was veel minder arbeidsintensief en leverde bovendien een draad op van constante kwaliteit. Naast de gloeidraad, verschilde ook de soort lampvoet (fitting), de wijze waarop de kooldraad met de platina stroomtoevoerdraden was verbonden en de vorm van de glasballon sterk per fabrikant. Deze verscheidenheid was deels ontstaan vanwege voorkeur van leverancier of consument, evenzeer kwam zij voort uit het feit dat octrooibepalingen het kopiëren van bijvoorbeeld de Edison gloeilamp onmogelijk maakten. De fabricage van een gloeilamp vereiste deskundigheid op velerlei gebied. Niet alleen de keuze en bereiding van het filament, maar ook de verdere bewerking stelden hoge eisen aan het vakmanschap van de betrokkenen. Wanneer de grondstof voor het filament tot draden was verwerkt, werd de gloeidraad op de gewenste lengte gesneden, op grafietblokken gewikkeld en in grafietpoeder verpakt. In een oven waarin langdurig een hoge en zo gelijkmatig mogelijke temperatuur diende te heersen, hetgeen niet zo eenvoudig was, vond vervolgens verkoling plaats. Na de verkoling werd de draad veelal geprepareerd door het doen gloeien daarvan in een atmosfeer van koolwaterstofgas. Door de hitte ontleedde het gas en werd de draad met een laagje kool bedekt. Doel van deze bewerking, ook wel ‘flashing process’ genoemd, was enerzijds het filament overal een gelijke dikte en glad oppervlak te laten krijgen om doorbranden op een dunne plek te voorkomen. Anderzijds werd de gloeidraad hierdoor sterker en kon de weerstand op een gewenste waarde worden gebracht. Gas, meetinstrumenten en dergelijke dienden aan strikte eisen te voldoen. De volgende fase in het fabricageproces, de bevestiging van de kooldraad aan de platina stroomtoevoerdraden en insmelting van dit geheel in een glazen ballon, vereiste opnieuw grote nauwkeurigheid. Het was van belang de twee draden goed met elkaar te verbinden teneinde vroegtijdig doorbranden te voorkomen. Het gebruik van de juiste soort glas kon onder meer voorkomen dat, vanwege ongelijke uitzetting van glas en toevoerdraden tijdens het branden van de lamp, zuurstof kon binnendringen en het noodzakelijke vacuüm zou verdwijnen. Dit vacuüm werd bereikt door middel van langdurig pompen. De capaciteit van de pompen bepaalde voor een belangrijk deel de produktiecapaciteit van een fabriek. Efficiënt gebruik daarvan was daarom geboden.Ga naar eindnoot5. Eenmaal luchtledig, kon de lamp worden afgesmolten van de glazen pijp waarmee zij met de pomp was verbonden en kon aan de laatste fase van het fabricageproces, de controle en het aanbrengen van de lampvoet, worden begonnen. De controle van de gloeilampen tijdens het zogenaamde proefbranden en fotometreren vereiste geduld en kennis van zaken. Elke lamp werd nauwgezet beoordeeld op spanning en lichtsterkte. Eenmaal goedgekeurd en gesorteerd, kon de fitting worden bevestigd en was de lamp gereed voor gebruik. De elektrische lamp diende ‘slechts’ nog te worden verkocht en in ongeschonden staat bij de gebruiker te worden afgeleverd. | |
Ondernemen in gloeilampenElectricititeitsmaatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’Eerste in de reeks van te bespreken Nederlandse ondernemingen op gloeilampengebied is de in 1883 te Rotterdam gestichte N.V. Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’. Belangrijk initiatiefnemer en president-commissaris van de N.V. was Ludwig Wilhelm Schöffer (1831-1904). Schöffer, lid van een koopmansfamilie te Gelnhausen, was sinds 1855 koffiehandelaar in Rotterdam. Daarnaast was hij financieel betrokken bij de vervaardiging van een verbeterde brander voor de gaslamp en bij een chemische fabriek ter bereiding van alizarine, een kleurstof. Een bezoek aan de eerste internationale elektriciteitstentoonstelling te Parijs in 1881 maakte hem enthousiast voor de verschillende gepresenteerde toepassingen van elektriciteit. Een latere ontmoeting met de elektrotechnicus Achilles de Khotinsky, uitvinder van een accumulator en een gloeilamp, resulteerde in proefnemingen en berekening van de praktische haalbaarheid van een centraalstation voor de opwekking en distributie van elektriciteit. De gunstige uitkomst daarvan deed Schöffer, diens medefirmant in koffiezaken Ernst Boden en Henry la Grange, een Rotterdamse relatie van Schöffer, besluiten het initiatief te nemen tot de vorming van een emissie-syndicaat voor een elektriciteits- en verlichtingsmaatschappij te Rotterdam. Op 24 december 1883 werd te Rotterdam de N.V. Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’, gesticht.Ga naar eindnoot6. Doel van de onderneming was om naast levering van elektriciteit zich ook op fabricage en | |
[pagina 165]
| |
installatie van gloeilampen toe te leggen. Van het maatschappelijk kapitaal van ƒ 600.000, - werd bij oprichting een bedrag van ƒ 120.000, - gestort. De eerste serie aandelen kwam in handen van een aantal Rotterdamse zakenlieden, in beroep variërend van koopman, handelsagent, makelaar, commissionair, tot architect, reder en cargadoor en ten slotte elektrotechnicus. Deze elektrotechnicus, de uit Rusland afkomstige Achilles de Khotinsky (1850-1933) kwam tevens als technisch-directeur in dienst van de maatschappij. Vóór zijn vestiging in Rotterdam had De Khotinsky zijn sporen als onderzoeker reeds verdiend. Na een officiersopleiding aan de Keizerlijke Marine Academie en een studie werktuigbouwkunde en natuurwetenschappen te St. Petersburg, fabriceerde hij in 1872 een experimentele gloeilamp.Ga naar eindnoot7. Zijn proeven op gloeilampengebied brachten hem in de daaropvolgende jaren in contact met onderzoekers als de Russische natuurkundige Lodyguine en op zijn reizen voor de Russische marine ook met Edison en met de Amerikaanse uitvinder H.S. Maxim. Na een kort dienstverband als hoofdingenieur bij het Jablochkoff-filiaal te St. PetersburgGa naar eindnoot8. werd De Khotinsky in 1881 installateur van het gloeilicht in de opera te Parijs. Het jaar daarna kwam hij in Londen in dienst van de gloeilampenfabrikant A. Bernstein. Daar legde hij de laatste hand aan de door hem ontwikkelde accumulator.Ga naar eindnoot9. Zijn onderzoekingen op het gebied van de filamentvervaardiging leidden eveneens tot goede resultaten. De Rotterdamse belangstelling voor zijn vindingen bracht hem ertoe naar het Europese vasteland te verhuizen en deel te nemen in de N.V. Electriciteits-Maatschappij. De voltooiing van de bouw van de accumulatoren- en gloeilampenfabriek van de onderneming en de produktie van de eerste in Nederland vervaardigde gloeilamp vonden plaats in 1884.Ga naar eindnoot10. Wegens het ontbreken van ervaren personeel was het echter voorlopig niet mogelijk verkoopbare gloeilampen in grote aantallen af te leveren. Pas nadat het fabricageproces was bijgesteld en bekwame krachten uit Duitsland en Engeland waren gearriveerd, bleken halverwege 1885 de grootste problemen opgelost. De fabriek kon per dag maximaal 300 lampen leveren van 5 tot 200 volt met een lichtsterkte van respectievelijk 2 tot 300 NK.Ga naar eindnoot11. De gegarandeerde levensduur varieerde van 300 uur bij een verbruik van 2,25 watt per NK tot 2000 uur bij 5 watt per NK. Het filament van de lamp was gemaakt van cellulose-pasta. Deze pasta werd verkregen door oplossing van cellulose in koperoxyd-ammoniak, een door Weston in 1882 geoctrooieerd procédé.Ga naar eindnoot12. Na het walsen van de taaie massa tot dunne lagen werden hieruit draden gesneden welke werden gedrooged en vervolgens op de gebruikelijke manier
In het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid van 1898 wordt de eerste fase in het fabricageproces uitvoerig beschreven. ‘Men neemt ... geheel zuivere watten, ... Deze watten worden gemengd met zinkchloride in oplossing, waardoor men een helder doorschijnende, stroopachtige massa verkrijgt; ...
De vloeistof wordt in glazen reservoirs gebracht, die aan den bodem voorzien zijn van afneembare sluitstukken met fijne opening; wordt nu boven het reservoir op de vloeistof een druk uitgeoefend ... dan zal bij regelmatigen druk de vloeistof met een fijne zeer gelijke straal uit de opening in den bodem van het reservoir worden geperst. Deze fijne straal vloeistof, wier diameter men wijzigen kan door het afneembare sluitstuk met grooter of kleiner opening te nemen, wordt opgevangen in een glazen bak gevuld met alkohol, waarin de colloidale cellulose onmiddellijk coaguleert en op deze wijze een draad vormt, die op het oog al zeer gelijkmatig is, uit zuivere cellulose bestaat en vrij stevig is. Deze draad, die zich als een kluwen in de alkohol verzamelt, wordt uitgewasschen in water, opgewonden ... en gedroogd.’ werden bewerkt.Ga naar eindnoot13. De Khotinsky-lamp kreeg al snel ruime bekendheid. Vooral in Duitsland en Frankrijk, maar daarnaast ook in België, Spanje, Rusland en Engeland, nam de vraag sterk toe. De produktie van de fabriek bleek echter te laag om in de groeiende vraag te voorzien. In 1887, het jaar met het eerste gunstige bedrijfsresultaat, werd besloten een tweede gloeilampenfabriek te stichten in Duitsland te Gelnhausen. Vestiging in de geboorteplaats van Schöffer, gelegen in het voor de onderneming zo belangrijke afzetgebied, was een aantrekkelijk alternatief vergeleken met uitbreiding in Rotterdam. Het betekende besparing op vracht- en invoerrechten naast goedkopere grond en lagere bouwkosten. De nieuwe fabriek bereikte in maart 1889 een dagproduktie van 1000 lampen. Vanwege de gunstige ontwikkeling van de vraag besloot de onderneming de produktie te Gelnhausen tot 2500 stuks per dag uit te breiden. Opnieuw kon een boekjaar, ditmaal de periode 1889/90, met positief saldo worden afgesloten. Niet zozeer vanwege het resultaat van het | |
[pagina 166]
| |
elektrische verlichtingssysteem van de maatschappij, maar voornamelijk dankzij de verkoop van gloeilampen aan de eigen stroomafnemers èn andere geïnteresseerden werd dit resultaat bereikt. Aan deze voorspoedige gang van zaken kwam in 1891 een einde. Verschil van inzicht ten aanzien van de bedrijfsvoering en problemen van persoonlijke aard hadden het vertrek naar de Verenigde Staten van De Khotinsky tot gevolg. Tegelijkertijd besloten andere werknemers zoals de chemicus dr. M. Fremery en de hoofdingenieur H. Urban de onderneming te verlaten en een eigen gloeilampenfabriek te beginnen, hetgeen een belangrijk verlies en nieuwe concurrentie betekende. Teneinde het gloeilampenbedrijf te kunnen voortzetten werd in 1892 de jongste zoon van Schöffer, door De Khotinsky tot elektrotechnicus opgeleid, aangesteld als directeur. De produktie in de Rotterdamse fabriek werd beëindigd en met technischwetenschappelijke steun van de Berlijnse hoogleraar dr. R. Weber werd de onderneming onder de naam Electricitäts-Gesellschaft Gelnhausen m.b.H. voortgezet. Overschakeling van fabricage van een kwaliteitslamp op kleine schaal naar massaproduktie van het artikel vond echter niet plaats. De onderneming bleef gloeilampen produceren op ‘oude’ vertrouwde wijze.Ga naar eindnoot14. Weliswaar overleefde de maatschappij onder leiding van Schöffer de zware concurrentie van de vele nieuwe producenten in de jaren negentig, van uitbreiding van het marktaandeel was echter sinds 1891 geen sprake. De onderneming was en bleef klein op gloeilampengebied. | |
Fa. Johan BoudewijnseIn 1887, vier jaar na de start van de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij, werd door de firma Johan Boudewijnse te Middelburg een ‘fabriek van gloeilampen en electrische toestellen met aanleg daarvan’ gesticht.Ga naar eindnoot15. Steun werd verleend door de handelsonderneming Gebroeders Boudewijnse, onder andere installateur van gas- en later ook elektrische verlichting, en door Ph. Boudewijnse, tabakshandelaar en sigarenfabrikant te Middelburg. Johan Boudewijnse (1866-1889), koopmanszoon, stond aan het hoofd van de onderneming. Johan Boudewijnse was voornamelijk door middel van zelfstudie in de elektrotechniek thuisgeraakt. In 1887 had hij de Nederlandse vertegenwoordiging van een Engelse onderneming, de latere General Electric Company (gec) te Londen, voor de verkoop van onder andere elektrische toestellen verkregen. Gezien de ontwikkelingen op elektrotechnisch gebied, maar daarnaast vooral vanwege de mogelijkheid een Engelse deskundige van de ‘Bernstein Electric Light Company Ltd.’ te Londen te kunnen aantrekken, werd in juli 1887 door de heren Boudewijnse het besluit genomen te Middelburg een gloeilampenfabriek in te richten. De betreffende Engelsman, C.J. Robertson, had na een studie elektrotechniek in Londen allereerst als medewerker van de Engelse onderzoeker Lane Fox, een van de eerste uitvinders van elektrische verlichting, ervaring opgedaan. Sinds 1883 was hij bij twee ondernemingen als manager van de gloeilampenafdeling werkzaam geweest. In 1885 had hij een gloeilampenfabriek voor A. Bernstein ingericht. Zijn onderzoek in deze jaren richtte zich vooral op de ontwikkeling van nieuwe filamentmaterialen en bijbehorende fabricagemethoden. Het besluit van zijn werkgever de fabriek te sluiten in 1887, maakte Robertson werkeloos. Deze beslissing van Bernstein was het gevolg van de rechterlijke uitleg van het Edison-basisoctrooi in Engeland, dat voor anderen dan Edison & Swan sinds 1887 geen mogelijkheid meer bood aldaar gloeilampen te fabriceren. Robertson diende naar een nieuwe werkkring om te zien. Het ontbreken van octrooiwetgeving in Nederland oefende aantrekkingskracht op hem uit. De mogelijkheid zijn werkzaamheden voort te zetten en zijn ervaring op zowel technisch als economisch gebied te kunnen benutten, deden hem besluiten naar Nederland te verhuizen. In 1887 startte hij de voorbereidingen voor de fabricage in Middelburg. In januari 1888 kwam de commerciële produktie van gloeilampen op gang. De door Robertson geproduceerde gloeilamp was gelijk aan die van Bernstein, zijn vroegere werkgever.Ga naar eindnoot16. Onder leiding van Robertson fabriceerde de firma Boudewijnse per week 300 lampen van 5 tot 50 NK variërend van 10 tot 125 volt, met een gemiddelde levensduur van 800 tot 1000 branduren. Van de dertig werklieden in vaste dienst in 1888 was een aantal Engelsen en Duitsers als glasblazer werkzaam, doch slechts voor korte tijd. Eind 1888 werd besloten de glasballons voortaan in te kopen bij een Duitse onderneming. Dit had echter geen teruggang van het totaal aantal werknemers tot gevolg. Het aantal werklieden werd in 1889 zelfs tot veertig uitgebreid. De vraag naar het produkt nam snel toe. De Middelburgse lamp, gemaakt met een vrij grote ballon in de veronderstelling dat de betere warmtegeleiding daarvan een langere levensduur opleverde, vond gretig aftrek o.a. in België en Duitsland (vooral Berlijn), maar bovenal in Frankrijk waar bijna ⅔ van de produktie werd verkocht. Sinds 1891 echter liep de export naar Frankrijk, vanwege de bepaling dat de invoer van gloeilampen voortaan met 20% moest worden belast, sterk terug.Ga naar eindnoot17. De maatregel was voornamelijk bedoeld om invoer vanuit Duitsland te verminderen. De gevolgen voor Nederlandse fabrikanten waren echter groot. De verkopen van de firma Boudewijnse liepen zo sterk terug, dat de Franse vertegenwoordiger | |
[pagina 167]
| |
Linksboven: De gedroogde draad werd op dikte gesorteerd en in stukken gesneden. Per soort werden bosjes draad op grafietblokjes gewikkeld al naar gelang de gewenste vorm van het filament; de draaduiteinden werden vastgezet met was of parafine. Een aantal vormen werd in een vuurvaste pot gestopt, waarna met grafietpoeder de pot werd opgevuld en de deksel met chamotte werd dichtgesmeerd. Dankzij de grafietpoeder kon een gelijkmatige verdeling van temperatuur worden bereikt terwijl wegens afwezigheid van lucht verbranden van de draad werd voorkomen. In een met cokes gestookte oven, met temperaturen oplopend tot ± 1700 graden Celsius, vond de verkoling van de draad plaats.
van de firma besloot de relatie te verbreken. Toenemende concurrentie maakte het de onderneming onmogelijk de vroegere positie te heroveren. De verkopen in Nederland namen tezelfdertijd toe. De afzet in Nederland groeide van 2500 stuks in 1888 tot 34.000 in 1893. Een van de voornaamste afnemers van de Middelburgse lamp was de ‘Maatschappij voor Electrische Stations ‘Electra’ te Amsterdam. Deze maatschappij leverde de lampen voornamelijk aan winkels en etablissementen. Ondanks de verkopen in Nederland besloot in 1895 Cornelis Boudewijnse (1869-1936), de opvolger van Johan Boudewijnse na diens plotselinge overlijden in 1889, de produktie van gloeilampen te beëindigen. De handel in gloeilampen en elektrische toestellen werd door de firma voortgezet. De te geringe afzet van de eigen gloeilamp, als gevolg van de steeds sterker wordende concurrentie, niet alleen in het buitenland maar eveneens binnen de eigen landsgrenzen, vormde een belangrijke reden voor dit besluit. Zijn voorman Robertson had al eerder zijn conclusies getrokken uit de ongunstige ontwikkeling van de onderneming. In 1891 verliet hij Middelburg om eerst in Wenen en in 1894 in Engeland een nieuwe en in beide gevallen zeer succesvolle gloeilampenfabrieken in te richten.Ga naar eindnoot18. In plaats van het produceren van elektrische verlichting besloot Boudewijnse zich te richten op exploitatie van de eveneens in Middelburg gevestigde fabriek ‘The Vitrite Works’. Deze in lampvoeten gespecialiseerde onderneming, gesticht in Engeland in 1884, had zich in 1889 in Middelburg gevestigd. Zij beschikte over een geheel eigen receptuur waar het de bereiding van de isolatie- en vulstof in de lampvoet, vitriet genaamd, betrof.Ga naar eindnoot19. In 1893 was de fabriek door Cornelis Boudewijnse aangekocht. Onder zijn leiding kwam ‘The Vitrite Works’ tot grote bloei.
Rechtsboven: Na de verkoling werd de draad tot gloeien gebracht in een atmosfeer van koolwaterstof. Door de hitte ontleedde het gas en op de plaats waar de draad het dunst was en bijgevolg de weerstand en temperatuur het hoogst, zette zich relatief meer koolstof af dan op andere delen van de draad. Niet alleen kon de draad door deze bewerking gladder en gelijk van dikte worden gemaakt, maar ook kon de weerstand op een gewenste waarde worden gebracht.
Onder: De kooldraad werd bevestigd aan platina stroomtoevoerdraden, welke waren ingesmolten in een glazen brugje (zie rechtsonder op de foto). De kooldraad zelf kon niet door het glas worden gevoerd, omdat vanwege ongelijke uitzetting van kooldraad en glas bij het branden van de lamp lucht zou kunnen binnendringen of de draad zou kunnen breken. Platina was wel geschikt. Vervolgens werd het brugje met de kooldraad ingesmolten in de gewassen ballon.
| |
[pagina 168]
| |
Roothaan, Alewijnse & Co.Vlak na de start van de Middelburgse gloeilampenfabriek werd te Nijmegen eveneens het besluit genomen een fabriek voor de produktie van elektrische verlichting in te richten. Op 24 december 1888 werd onder leiding van C.M.V. Roothaan (1865-1930), J.P. Roothaan (1864-1933) en C. Alewijnse (1861-1936) de firma Roothaan & Alewijnse gesticht, die de fabricage en installatie van elektrische lampen met bijbehorende artikelen beoogde.Ga naar eindnoot20. De administratie en het beheer van het door de drie firmanten ingebrachte kapitaal viel onder de verantwoordelijkheid van C.M.V. Roothaan. Carel Roothaan verruilde voor deze functie in de nieuw opgerichte maatschappij zijn aanstelling op een kantoor van zijn vader, waar hij na een onvoltooide rechtenstudie als klerk werkzaam was. J.P. Roothaan werd technisch en zakelijk leider. De voor een dergelijke onderneming benodigde kennis en ervaring had Jos Roothaan sinds 1883 opgedaan in dienst van de Electrische Verlichting Maatschappij Wisse, Piccaluga & Co (een vertegenwoordiging van Siemens & Halske) en, sinds 1886, in de gloeilampenfabriek van De Khotinsky te Rotterdam. In 1887 was hij naar het buitenland vertrokken voor een studie in de elektrotechniek. Optimisme ten aanzien van de toekomst van de gloeilamp, de aanwezigheid van kapitaal, maar vooral ook de mogelijkheid tot samenwerking met een ervaren man op het gebied van de fabricage van elektrische verlichting, C. Alewijnse, deden hem besluiten naar Nederland terug te keren en deel te nemen in een nieuwe onderneming. C. Alewijnse, een collega van Jos Roothaan ten tijde van beider werkzaamheden bij De Khotinsky, werd belast met de fabricage van de gloeilampen in het nieuwe bedrijf. Alewijnse was sinds 1884 werkzaam bij de Electriciteits-Maatschappij te Rotterdam en verrichtte daar diverse produktiewerkzaamheden. Met de start van de fabriek te Gelnhausen was hij naar Duitsland verhuisd. De mogelijkheid te participeren in een nieuwe onderneming deed hem besluiten naar Nederland terug te keren. Een overeenkomst met de gebroeders Roothaan was voor Alewijnse aantrekkelijk. Onbemiddeld als hij was, kon hij door inlevering van een gedeelte van zijn aandeel in de te maken winst, langzamerhand zijn financiële inbreng op gelijk niveau als dat van beide andere firmanten brengen. Gezien het gunstige resultaat van de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij leek een dergelijke verrekening slechts van korte duur te zullen zijn. In augustus 1889 werd gestart met de fabricage van gloeilampen van 2 tot 200 volt met een lichtsterkte van 2 tot 300 NK. De produktiewijze was gelijk aan die welke werd toegepast bij de Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’.Ga naar eindnoot21. Onder de naam ‘Phaëton’ exporteerde de firma het overgrote deel van de in 1891 naar schatting 1000 stuks per dag geproduceerde lampen naar het buitenland, vooral naar Rusland en België. Vanwege de steeds toenemende vraag besloot de onderneming in 1891 in Brussel een kleine fabriek voor de montage van gloeilampen in te richten. De benodigde kooldraden werden door Nijmegen geleverd. Jos Roothaan nam de leiding van het Belgische filiaal op zich, terwijl Cornelis Alewijnse werd belast met het beheer van de fabriek te Nijmegen. Carel Roothaan verliet in 1892 het bedrijf om zijn vader als gemeente-ontvanger op te volgen, al bleef hij als stille vennoot aan de firma verbonden. De vestiging van een tweede filiaal in 1894 te Londen getuigt van de gunstige ontwikkeling van het Nijmeegse gloeilampenbedrijf. Echter ook Roothaan & Alewijnse kon zich niet onttrekken aan de toenemende concurrentie in de jaren negentig. In 1894 werd besloten tot vergroting van het bedrijfskapitaal teneinde naast de gloeilampenfabricage meer activiteiten te kunnen ontplooien op installatie- en handelsgebied. Tevens werd na langdurige proefnemingen door Cornelis Alewijnse een nieuwe methode voor de fabricage van het filament ontwikkeld. Met het oog op de elders toenemende standaardisatie van het eindprodukt was Roothaan & Alewijnse genoodzaakt zich aan te passen aan de vraag naar lampen welke naar lichtsterkte, voltage en stroomsterkte aan elkaar gelijk waren. Het invoeren van de nieuwe produktiewijze bracht echter grote kosten met zich mee.Ga naar eindnoot22. Omzetting van de firma in een naamloze vennootschap maakte het mogelijk nieuw vermogen aan te trekken. Op 1 juli 1896 werd de N.V. Electriciteits-Maatschappij ‘Phaëton’ opgericht. Weliswaar nam na deze uitbreiding van het bedrijfskapitaal de gloeilampenfabricage toe, de overgang op massafabricage vond echter niet plaats. De zorg om de winstgevendheid van de gloeilampenproduktie duurde voort. Het te lage bedrijfsresultaat, niettegenstaande het succes van de onderneming op installatiegebied, was oorzaak van ongenoegen binnen de onderneming. In 1898 besloot Jos Roothaan zich uit het bedrijf terug te trekken en in dienst te treden van een Zwitserse onderneming. De voortdurende meningsverschillen ten aanzien van de oplossing van de problemen resulteerden in 1899 in de beëindiging van de produktie van gloeilampen. Onder de naam Electrotechnisch Bureau C. Alewijnse & Co. zette Cornelis Alewijnse vanaf april 1900 zijn activiteiten als installateur voort. De maatschappij Phaëton verdween van het toneel. | |
[pagina 169]
| |
Goossens, Pope & Co.Gestimuleerd door de gunstige perspectieven voor het nieuwe verlichtingsartikel, werd ook in Venlo in 1889 besloten tot stichting van een onderneming op gloeilampengebied. De firma E. Goossens, Pope & Co. richtte zich op de aanleg en exploitatie van een elektrische lampenfabriek.Ga naar eindnoot23. Het was de eerste onderneming in Nederland die zich uitsluitend met de fabricage van gloeilampen bezighield. Het startkapitaal ter grootte van ƒ 33.000,- werd geheel door de familie Goossens bijeengebracht. Met aan het hoofd van de onderneming Emile Goossens als algemeen directeur, werd onder leiding van buitenlandse deskundigen de produktie op gang gebracht. Door de Engelse ingenieur Frederic Robert Pope (1865-1934), onbemiddeld medefirmant, werd met de hulp van een Engelse werkmeester en een Duitse machinist ongeschoold personeel in het bedrijf ingewijd. Het streven was alle werkzaamheden zoveel mogelijk door plaatselijke, dus relatief goedkope, krachten te laten verrichten. De twee Duitse glasblazers die in het begin in de Venlose onderneming te werk waren gesteld, werden dan ook vrij snel door eigen mensen vervangen. Het feit dat Pope erin slaagde binnen korte tijd de produktie op gang te brengen en voldoende personeel de benodigde vaardigheden bij te brengen, getuigt van zijn ervaring op gloeilampengebied. Dankzij zijn technische kennis, opgedaan in met name Duitse en Franse fabrieken, was de onderneming in staat een veelgevraagd artikel te produceren. Pope fabriceerde zijn lamp overeenkomstig de methode van Swan. Alleen wat betreft de winding van het filament en, als gevolg daarvan, de vorm van de ballon verschilde zijn gloeilamp van die van Swan.Ga naar eindnoot24. Qua verbruik en levensduur konden de lampen, variërend van 10 tot 150 volt met een lichtsterkte van 5 tot 100 NK, een vergelijking met de kwaliteitslamp van De Khotinsky goed doorstaan.Ga naar eindnoot25. In het begin van de jaren negentig had een verbetering van de wijze waarop de lampvoet werd bevestigd, verlenging van de levensduur van de lampen tot gevolg. Het grootste deel van de lampen werd in Duitsland afgezet. Daarnaast waren de Russische, Hongaarse en, tot de extra belasting van de invoer door de Franse overheid, ook de Franse markt voor de firma Goossens, Pope & Co. van belang. De met name sinds eind 1893 toenemende verkopen in Engeland resulteerden in een zelfstandige vestiging in dat land. De verkoop in Nederland, uitbesteed aan installatiebedrijven, groeide weliswaar in de beginjaren van de onderneming snel, maar bleef toch steeds meer ondergeschikt aan die in het buitenland. In tegenstelling tot de N.V. Electriciteits-Maatschappij,
Tijdens het proefbranden (foto) en fotometreren van de gloeilampen werd elke lamp nauwkeurig beoordeeld op spanning en lichtsterkte. Eenmaal goedgekeurd en gesorteerd, kon de fitting worden bevestigd en was de lamp gereed voor gebruik.
Systeem ‘De Khotinsky’, de firma Boudewijnse en de firma Roothaan & Alewijnse wist de firma Goossens, Pope & Co. ondanks de sterk toenemende concurrentie in de jaren negentig haar gloeilamp in voldoende mate te verkopen. Met steeds meer aandacht voor allerlei speciale lampen in plaats van de normale, hevig beconcurreerde gloeilamp, was van de vier bedrijven de Venlose onderneming, hoewel zeker niet zonder problemen, uiteindelijk het meest succesvol. | |
Philips & Co.In het op gloeilampengebied inmiddels zeer actieve zuiden des lands werd in 1891 opnieuw een vennootschap aangegaan met als doel ‘het fabriceeren van gloeilampen en andere elektrotechnische artikelen, benevens het drijven van handel daarin’.Ga naar eindnoot26. Door Benjamin Frederik David Philips (1830-1900) en Gerard Leonard Frederik Philips (1858-1942) werd op 15 mei de firma Philips & Co. opgericht. Frederik Philips, handelaar in koffie en tabak, later tevens kassier en voor korte tijd exploitant van een gasfabriek, stond garant voor het startkapitaal van ƒ 75.000,-. Zijn zoon Gerard, werktuigkundig ingenieur, was werkend vennoot met ervaring op elektrotechnisch gebied. Gerard Philips was na de afronding van zijn studie in Delft in 1883 eerst enige tijd werkzaam geweest in de scheepsbouw in Vlissingen en, vanaf november 1884, te Glasgow. In 1886 besloot hij tot het volgen van een avondopleiding Electric lighting and transmission of power. Naast deze cursus aan het | |
[pagina 170]
| |
College of Science and Arts liet hij zich inschrijven aan de Universiteit van Glasgow waar hij tot eind september 1887 deel uitmaakte van de onderzoeksgroep van het Natural Philosophy Department. Deze afdeling hield zich onder leiding van Sir William Thomson, de latere Lord Kelvin, bezig met studie van elektriciteit en magnetisme. In dienst van de Anglo-American Brush Electric Light Corporation, Ltd., een internationale onderneming op elektrotechnisch gebied, verhuisde Gerard Philips vervolgens als installateur naar Berlijn. Beëindiging van zijn opdracht van deze firma als gevolg van de tè sterke positie van Siemens & Halske en de Allgemeine Elektricitäts-Gesellschaft (aeg), betekende tevens het einde van zijn overeenkomst met Brush. In januari 1889 keerde Gerard Philips terug naar Londen, teneinde aldaar verkoopactiviteiten voor Duitse elektrotechnische producenten te regelen. Zo bereidde hij onder andere de vestiging voor van een verkoopkantoor van het Aktiengesellschaft für elektrische Glühlampen, Patent Seel. Daarnaast leek verkoop van het Patent Seel voor Groot-Brittannië tot de mogelijkheden te behoren. Bij fabricage volgens de methode Seel werd een homogene kooldraad bereid zonder gebruikmaking van het flashing process.Ga naar eindnoot27. Nieuwe uitspraken in de octrooistrijd tussen Edison & Swan en Brush deden de Engelse markt echter haar aantrekkelijkheid verliezen. Terwijl in juli 1888 het Edison-basisoctrooi op het kooldraad filament ongeldig was verklaard en de rechten op het flashing process van Sawyer en Man waren gehandhaafd, werd in februari 1889 door het Hof van Beroep het Edison-basisoctrooi hersteld. Met dit herstel van het basisoctrooi had niet alleen het patent Seel zijn waarde voor Engeland verloren, maar werd vooral ook Brush, de vroegere werkgever van Gerard, bedreigd. Een schikking tussen Edison & Swan en Brush in juli 1889 betekende het einde van de produktie van gloeilampen door Brush in Groot-Brittannië. Daarmee was Edison & Swan tot de afloop van dat octrooi in november 1893 verzekerd van alleenheerschappij op het gebied van de gloeilampenfabricage in Engeland. Deze ontwikkeling was voor Emile Garcke, secretaris en financieel directeur van Brush, reden tot hernieuwd contact met Gerard Philips.Ga naar eindnoot28. Onder verantwoordelijkheid van Garcke was Gerard indertijd naar het continent vertrokken teneinde te Berlijn installatiewerkzaamheden voor de firma Brush te verrichten. Ditmaal was eventuele gezamenlijke voortzetting van de produktie in Nederland van de gloeilamp van Brush, een lamp met een gespoten cellulosedraad vervaardigd volgens het zinkchlorideprocédé van Wynne en Powell, onderwerp van gesprek.Ga naar eindnoot29. Het plan werd echter niet ten uitvoer gebracht. Bemoeienis inzake de elektriciteitsconcessie te Amsterdam van Gerard Philips ten behoeve van de eerder te Berlijn superieur gebleken Duitse concurrent van Brush, de aeg, verstoorde eind 1889 de verhouding met Garcke. In plaats van vestiging in Nederland besloot Brush tot vergroting van de capaciteit van haar Weense gloeilampenfabriek. Na afbreking van de onderhandelingen met Brush besloot Gerard Philips, in de overtuiging dat voor de gloeilamp een goede toekomst was weggelegd, tot samenwerking met Jan Jacob Reesse (1853-1910). Doelstelling was in Nederland een eigen fabriek voor de fabricage van gloeilampen in te richten. Reesse was, dankzij een chemisch-technische opleiding in Delft en zijn werkzaamheden in de suikerraffinage en de cementindustrie, ervaren in proefnemingen bij zeer hoge temperaturen, hetgeen van belang was bij de vervaardiging van het kooldraadfilament. In de zomer van 1890 vonden de eerste experimenten plaats met het procédé van Brush. Tijdens het overleg met Emile Garcke in 1889 had Gerard Philips de gelegenheid gehad zich volledig op de hoogte te stellen van het door Brush ontwikkelde fabricageproces. Deze methode was zeer geschikt om op industriële wijze een bijzonder gelijkmatige cellulosedraad in grote hoeveelheid te fabriceren. Vergeleken met de omslachtige bewerking van bamboevezel, zoals toegepast bij Edison en aeg, en de ingewikkelde vervaardiging van het filament van Seel, was het procédé van Wynne en Powell een aantrekkelijke fabricagemethode. Bij de reeds in Nederland in bedrijf zijnde ondernemingen op gloeilampengebied won Gerard Philips inlichtingen in ten aanzien van lamponderdelen en produktiemiddelen. Zo kwam hij onder meer in contact met The Vitrite Works, leverancier van lampvoeten, met Boudewijnse, handelaar in elektrotechnische instrumenten en met de firma Roothaan & Alewijnse vanwege het aldaar gebruikte pompsysteem. Tevens werd besloten tot het aantrekken van de Duitse Emile Woschke als technisch deskundig bedrijfsleider. Onder leiding van Woschke, voormalig werknemer in een Belgisch filiaal van het steeds slechter renderende Seel, en met de hulp van een Duitse glasblazer werd begin 1892 een bescheiden produktie op gang gebracht. Al in de eerste plannen van Gerard Philips en Jan Jacob Reesse was gekozen voor een kleinschalige opzet van de onderneming. In de aanloopperiode werd een produktie van ongeveer 500 lampen per dag beoogd, later uit te breiden tot 1000 stuks. Overeenkomstig deze plannen werd, ondanks verandering van inzicht en terugtreding van Reesse in december 1890, de fabriek in werking gesteld. Ge- | |
[pagina 171]
| |
start werd met de produktie van lampen van 50 tot 125 volt met een lichtsterkte van 8 tot 50 NK. Het streven van Gerard Philips om volledig op de hoogte te geraken van alle facetten van de produktie, werd als gevolg van de vele soms onverwacht grote fabricageproblemen, volledig gerealiseerd. Standaardisatie van de produktie was een eerste vereiste bij de beoogde massafabricage. Aan de kwaliteit van personeel, toeleveranties en de in de fabriek gebruikte installaties, waaronder meetinstrumenten, dienden strikte eisen te worden gesteld, hetgeen echter nogal wat problemen met zich meebracht. Nadat de moeilijkheden grotendeels waren opgelost, nam de produktie vanaf 1894 met grote sprongen toe. In 1895 werd de fabricage opgevoerd tot ongeveer 1000 stuks per dag. Ook lampen van hoog voltage kwamen in produktie. Nieuwe toepassingen, zoals het gedeeltelijk vervangen van het dure platina door nikkeldraad en verbranding van fosfor in de ballons teneinde tijdens het vacuüm pompen de laatste resten zuurstof te absorberen, bleken succesvolle aanpassingen van het produktieproces. Aanvankelijk werd de lamp vooral verkocht in Nederland en in geringer aantal ook in België. Na 1896 was de afzet in het buitenland groter dan die in het binnenland. Onder leiding van Anton Philips (1874-1951), jongere broer van Gerard en sinds 1895 in dienst van de onderneming, nam de verkoop van de Philipslamp snel toe. Ondanks de sterke concurrentie van andere gloeilampenfabrikanten, wist de firma Philips & Co. een eigen plaats te verwerven op de elektrische verlichtingsmarkt. De onderneming groeide uit tot een in binnen- en buitenland geduchte concurrent. | |
De kern van een nieuwe bedrijfstakMet de start van de gloeilampenindustrie in Nederland in 1883 door de N.V. Electriciteits-Maatschappij Systeem ‘De Khotinsky’ en de uitbouw daarvan in de periode 1887-1891 door de firma Boudewijnse, de firma Roothaan & Alewijnse, maar bovenal door de firma's Goossens, Pope & Co. en Philips & Co., vestigde zich aan het eind van de negentiende eeuw een geheel nieuwe industrie in Nederland. Andere ondernemingen op gloeilampengebied, in 1892 gesticht in Venlo en Breda, leverden slechts een geringe bijdrage aan de ontwikkeling van de bedrijfstak. Dankzij een alom heersend optimisme ten aanzien van de toepassing van de nieuwe verlichtingsvorm en in hoge mate gesteund door buitenlandse kennis kwam de fabricage van gloeilampen op gang. Veelal gefinancierd met handelskapitaal werd vooral gebruik gemaakt van in Engeland ontwikkeld vakmanschap. De Engelse interesse voor vestiging in Nederland kwam voor een belangrijk gedeelte voort uit de mogelijkheid in Nederland ongehinderd door octrooibepalingen te kunnen werken aan verdere ontwikkeling en produktie van de gloeilamp. In Engeland zelfwas als gevolg van rechterlijke uitspraken met betrekking tot het Edison-basisoctrooi een dergelijke vrijheid niet aanwezig. De eerste Nederlandse gloeilampen werden in 1884 onder leiding van De Khotinsky te Rotterdam geproduceerd overeenkomstig diens in Engeland eerder gevolgde werkwijze. Het door hem gebruikte procédé Weston werd vanaf 1887 ook te Nijmegen gebruikt bij de fabricage van gloeilampen door de firma Roothaan & Alewijnse, geleid door twee oud-Khotinsky medewerkers. In Middelburg werd door de in 1887 opgerichte firma Johan Boudewijnse onder toezicht van de Engelsman C.J. Robertson een Bernsteinlamp geproduceerd. De Venlose onderneming E. Goossens, Pope & Co. (1889), methode Swan, en de firma Philips te Eindhoven (1891), procédé Brush, steunden eveneens zeer sterk op Engelse kennis bij de fabricage van hun gloeilicht. In de aanloopperiode ondervond elk van de ondernemingen fabricageproblemen, hetgeen bijstelling van de produktie noodzakelijk maakte. Personeel diende te worden ingewerkt, geleverde grondstoffen en machines varieerden in deugdelijkheid. Fundamentele wijziging in de produktiewijze van de gloeilamp vond echter bij geen van de ondernemingen plaats. Met behulp van in het buitenland ontwikkelde technieken werd voorzien in de groeiende vraag naar het nieuwe verlichtingsartikel in binnenen buitenland. Gezien de snelle expansie van de verschillende ondernemingen was de geïmporteerde aanpak succesvol. De sterk toenemende concurrentie op gloeilampengebied in het begin van het laatste decennium van de negentiende eeuw noopte de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij en de firma's Johan Boudewijnse en Roothaan & Alewijnse echter tot beëindiging van de gloeilampenproduktie in Nederland. Daaraan lag vooral een gebrek aan inzicht ten grondslag zowel in de ontwikkeling van de vraag als in de opportuniteit van massafabricage. Niet het technisch kunnen, maar bedrijfseconomische overwegingen leidden tot stopzetting van de fabricage. De firma's Goossens, Pope & Co. en Philips & Co, beide gespecialiseerd in de fabricage van gloeilampen, wisten dankzij efficiënte bedrijfsvoering, met name tijdige aanpassing van de produktie, de moeilijkheden van de jaren negentig te doorstaan. Hun aanpak maakte het voortbestaan van de Nederlandse gloeilampenindustrie mogelijk. Na de eeuwwisseling zou de firma Philips & Co zelfs uitgroeien tot 's werelds grootste gloeilampenproducent.
h. van bruggen |
|