Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTextiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw
[pagina 11]
| |
TextielTextiel en industrialisatie | |
[pagina 12]
| |
Gezicht op de drie bedrijfsonderdelen van de firma Prévinaire te Haarlem, omstreeks 1850/'60. Van de drie grote textielondernemingen die in de jaren 1830 vanuit België in Haarlem waren opgericht was zo'n 20 jaar later het bedrijf van Prévinaire het belangrijkst overgeblevene. De gebouwen zoals hier afgebeeld dateren vrijwel geheel uit de oprichtingsperiode en zijn typisch voor de industriële grootbouw in die tijd. Juist na het midden van de eeuw maakte het bedrijf van Prévinaire een grote groei door. Het aantal werklieden, 316 in 1851, bereikte een hoogtepunt in 1860, met meer dan 800 personen.
| |
[pagina 13]
| |
Katoen en de Engelse industriële revolutie‘Wie industriële revolutie zegt, zegt katoenindustrie’.Ga naar eindnoot1. Als geen andere bedrijfstak heeft de katoenindustrie de industriële revolutie, die zich rond 1800 in Engeland voltrok, een gezicht gegeven. De bedrijfstak staat bekend om zijn baanbrekende technische ontwikkelingen: de ‘flying shuttle’, de ‘spinning jenny’, de ‘mule’ en nog een aantal uitvindingen zijn evenzeer symbolen van deze technische stroomversnelling als de stoommachine van James Watt. Lancashire, de streek waar de katoenindustrie zich concentreerde, werd de geboortestreek van de bij de industriële revolutie behorende economische ideologie die van de Engelse premier Disraeli de benaming ‘Manchester school’ kreeg, genoemd naar het centrum van de Engelse katoenindustrie. De door de Manchester school bepleitte vrijhandel zou moeten leiden tot economische integratie op wereldschaal en een welhaast ‘messiaanse’ nieuwe economische wereldorde. De katoenindustrie was daarvan het archetype. Immers, dankzij de katoenindustrie werden werelddelen economisch met elkaar verbonden: katoen uit de Verenigde Staten, gesponnen en geweven in Engeland, werd afgezet op de markten van Azië. De plotseling opgekomen industrie werd door de tijdgenoten zowel opgehemeld als verguisd. De katoenindustrie werd het schoolvoorbeeld van de nieuwe fabrieksarbeid, geprezen om zijn disciplinerende werking op de arbeiders, maar verfoeid om zijn slechte werkomstandigheden. De katoenspinnerijen stonden model voor de ‘dark satanic mills’ van de dichter William Blake uit de Romantiek.Ga naar eindnoot2. Zij baarden het moderne industrieproletariaat dat in de Marxistische visie de weg naar de communistische heilstaat zou bereiden. De industrie was niet alleen sociaal, maar ook politiek omstreden. De tegenstelling tussen vrijhandel en protectionisme was tevens die tussen de industriële parvenu's uit het noorden van Engeland rond Manchester en de aristocratische politieke elite in Londen. Ook door de gevestigde wolindustrie werd de dynamische groei van de katoennijverheid met afkeer bekeken. Terwijl de wolindustrie het odium kreeg vooral de meer welvarende delen van de natie van kleding te voorzien, kon de katoenindustrie met enig recht van spreken stellen dat zij de wereldbevolking kon kleden. Dankzij de produktiviteitsverhoging ten gevolge van technische ontwikkelingen daalden de prijzen voor katoenen weefsels zeer sterk. De Engelse katoenindustrie bleek beter dan de wolindustrie in staat te voorzien in een basisbehoefte. Omdat de vraag naar katoenen weefsels zeer elastisch was, kon de afzet van de industrie enorm toenemen. Pas in de twintigste eeuw raakte de markt verzadigd.Ga naar eindnoot3. Rond 1800 was de betekenis van de industrie zo groot geworden dat de utopisch socialist Robert Owen, overigens zelf katoenfabrikant, in 1815 met leedwezen constateerde dat de macht en de welvaart van Engeland afhankelijk waren geworden van een nijverheid die het leven van duizenden mannen, vrouwen en kinderen tot een hel maakte. Maar propagandisten van de industrie meenden dat Arkwright, Watt en andere uitvinders een grotere bijdrage aan de Britse macht hadden geleverd dan Nelson en Wellington. De politieke rivalen van Engeland op het continent zeiden het hen na. Het op poten zetten van een eigen katoenindustrie die kon exporteren naar de Aziatische of Afrikaanse koloniën had van begin af aan politieke bijbedoelingen. Ook voor Willem i, die regeerde van 1813 tot 1840, was het stimuleren | |
[pagina 14]
| |
van de katoenindustrie een middel om zijn koninkrijk economisch èn politiek te versterken. Dat de katoenindustrie de grote gangmaker is geweest in de Engelse industriële revolutie stond voor generaties economen en historici vast. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog gold in de discussie over de achtergronden van de industriële revolutie: ‘cotton is king’. Een coryfee als Schumpeter oordeelde in 1939 dat de geschiedenis van de Engelse industriële ontwikkeling rond 1800 kon worden teruggebracht tot de geschiedenis van één bedrijfstak.Ga naar eindnoot4. Vooral bekend geworden is de theorie van Rostow uit de jaren vijftig. Voor hem was de katoenindustrie de ‘leading sector’ in de ‘take-off’ van het proces van moderne economische groei. Ook nadat economen en historici al forse schade hadden toegebracht aan Rostow's aan de luchtvaart ontleende beeldspraak, is deze reputatie van de katoenindustrie blijven voortbestaan. Zo manifesteerde ‘the unbound Prometheus’ zich volgens Landes het eerst in de Engelse katoenindustrie.Ga naar eindnoot5. En ook voor de marxistische historicus Hobsbawn staat de rol van de katoenindustrie niet ter discussie. De openingswoorden van deze inleiding getuigen daarvan. Toch is de katoenindustrie in de Engelse geschiedschrijving in een drietal opzichten al lang van dit voetstuk gestoten. Zowel de bijdrage van deze nijverheid aan de groei van de Britse economie als het moderne karakter in technische en sociale zin van de bedrijfstak zijn sterk gerelativeerd. Het grote belang van de katoennijverheid voor de Britse economie werd voor het eerst herzien door Cole en Deane in 1962. Volgens hen is dat belang altijd zwaar overschat. In het gunstigste geval, dat was tijdens de Napoleontische oorlogen, werd 7 à 8% van het Britse nationaal inkomen verdiend in de katoenindustrie.Ga naar eindnoot6. Dat de nijverheid een ‘leading sector’ zou zijn geweest, werd door Deane bestreden. De industrie leefde volgens haar min of meer op een eiland en had weinig verbindingen met de overige sectoren. De economische ‘spin-off’ zou gering zijn geweest.Ga naar eindnoot7. Andere onderzoekers bevestigden dit. Zo zou in het expansieve tijdperk 1835-45, toen de met stoomkracht aangedreven ‘power-looms’ furore maakten en de produktiviteitsstijging in de katoenindustrie het grootst was, de katoenindustrie nog geen 4% van de Britse ijzerproduktie hebben afgenomen. Cole en Deane is wel verweten dat hun negatieve oordeel over de katoenindustrie werd ingegeven door de slechte reputatie die de bedrijfstak kreeg na de Tweede Wereldoorlog. Toen was zij verworden tot de technologisch meest aftandse van Europa. De Engelse katoenindustrie stelde niet veel meer voor en, zo lijken zij te suggereren, het is nooit anders geweest.Ga naar eindnoot8. Desalniettemin bestaat er sedert het verschijnen van hun boek grote overeenstemming onder historici dat de katoenindustrie geen allesoverheersende rol speelde in de industriële revolutie. De bijdrage aan het nationaal inkomen moge dan wellicht enige procenten hoger zijn geweest dan zij stelden,Ga naar eindnoot9. allesoverheersend is de katoenindustrie nimmer geweest. Het oordeel over de rol van de industrie is sedertdien nog verder genuanceerd. Zo was Flinn van oordeel dat de katoennijverheid niet zozeer de motor was van de Britse economie maar hooguit het extra zetje gaf waardoor Engeland een voorsprong kreeg op het continent.Ga naar eindnoot10. In 1989 stelde Crafts dat de snelheid van de opkomst van de katoenindustrie juist niet kenmerkend was voor de industrialisatie in Engeland die veeleer langs de weg der geleidelijkheid plaatsvond.Ga naar eindnoot11. Uitgesproken negatief was Farnie, die de katoennijverheid beoordeelde als exportindustrie. Hij stelde deze nijverheid zelfs medeverantwoordelijk voor de relatieve achteruitgang van de Britse economie aan het einde van de negentiende eeuw. Terwijl Engeland krampachtig vasthield aan een zo groot mogelijke export van katoenen weefsels, concentreerden de nieuwe rivalen, Duitsland en de Verenigde Staten, zich meer op de export van kapitaalgoederen waarop economische macht in de 20ste eeuw voor een groot deel draait. Hier zou men aan kunnen toevoegen dat dit des te problematischer was omdat de produktiviteitsstijging na het midden van de negentiende eeuw afnam onder invloed van sociale wetgeving die vrouwen- en kinderarbeid terugdrong.Ga naar eindnoot12. De katoenindustrie bracht Engeland bovendien politiek in diskrediet omdat zij steunde op de slavenplantages in het zuiden van de Verenigde Staten. Farnie hekelt bovenal het ‘vreemde’ karakter van de industrie. De groei van deze nieuwe nijverheid ging ten koste van de ‘eigen’ wol- en linnenindustrie. Het aandeel van de andere textielgoederen in de export en het nationaal inkomen liepen terug. Daarmee schaadde de katoenindustrie de belangen van de agrarische sector (de schapenhouderij met name). Grondstoffen, die in de wol- en linnenindustrie binnenslands werden geproduceerd, werden door de katoenindustrie geïmporteerd. Omdat de prijs van het eindprodukt in de loop van de eeuw sneller daalde dan die van de grondstof, moest er een steeds grotere economische inspanning worden geleverd om de exportinkomsten in balans te houden met de kosten van de katoenimport. Daarbij ziet Farnie een lange golfbeweging in de geschiedenis van de katoenindustrie. Deze kon volgens hem alleen in Europa gedijen dankzij de tijdelijke ineenstorting van de Aziatische politiek-economische macht in het tijdperk van het Moderne Imperialisme. Dat de Europese katoenindustrie na de Tweede Wereldoorlog het hoofd heeft moeten buigen voor de zich industrialiserende Aziatische landen verbaast hem niet. | |
[pagina 15]
| |
De katoenindustrie wordt bij hem een soort koekoeksjong dat, na de Engelse ruif te hebben leeggegeten, in de twintigste eeuw neerstreek waar hij thuishoort: in Azië. Ook het belang van moderne technieken in de bijdrage aan de groeiende betekenis van de bedrijfstak is in de Engelse historiografie gerelativeerd. Deze wordt niet meer als doorslaggevend gezien voor haar succes. De essentie van de Engelse industriële revolutie zou vooral zijn gelegen in het inschakelen van het reservoir van uit de landbouw afkomstige goedkope arbeidskracht. Verder is er op gewezen dat de mechanisering van de Engelse katoenindustrie langzaam verliep. Het moderniseringstempo in de industrie wordt gauw overdreven. Het duurde vele decennia voordat een nieuwe techniek zich wijd verbreidde. Soms wordt bijvoorbeeld vergeten dat de Engelse spinnerijen in hun meest expansieve fase (rond 1800) grotendeels werkten op waterkracht (waardoor de term ‘mill’ synoniem werd voor ‘factory’). In 1835 gold waterkracht in Engeland als net zo rendabel als stoomkracht. In het midden van de eeuw werd nog altijd een kwart van de paardekrachten in de ‘mills’ opgebracht door waterraden.Ga naar eindnoot13. Zelfs het spinnen met de hand met de ‘spinning jennies’ was in de jaren twintig zeer gebruikelijk.Ga naar eindnoot14. Voor de weverij gelden dergelijke nuanceringen eveneens. De uitspraak van Mokyr dat omstreeks 1830 de met stoomkracht aangedreven ‘powerlooms’ overal in Europa terrein wonnenGa naar eindnoot15. en de stelling van Griffiths dat toen de huisindustrie in Engeland vrijwel was verdwenen, zijn overdreven.Ga naar eindnoot16. Het aantal thuiswevers nam tussen 1810 en 1833 zelfs toe (met ca.10%). Hun aantal was in dat laatste jaar ruim het dubbele van het aantal powerlooms in fabrieken.Ga naar eindnoot17. Pas in de jaren veertig en eigenlijk nog later, in de jaren vijftig, zouden de weefgetouwen in de cottages stilgezet worden.Ga naar eindnoot18. Overigens kon deze zelfstandige huiswever alleen ten koste van veel sociale ellende het hoofd boven water houden. De snelheid van de sociale veranderingen ten tijde van de industriële revolutie worden eveneens overdreven. Het is nog maar de vraag of het succes van de Engelse katoenindustrie enkel een gevolg was van de opkomst van de fabrieksarbeid. Op de enorme reserve aan goedkope arbeidskrachten in de huisspinnerij en -weverij kon in tijden van tegenspoed een recessie worden afgewenteld. Bij voorspoed waren er altijd voldoende arbeidskrachten om zonder loonsverhogingen de produktie te vergroten. Met hetzelfde gemak waarmee deze mensen konden worden geworven, werden zij aan de kant gezet: ‘so that the capitalist employer reaped the benefit of the boom, and escaped the worst effects of the slump’.Ga naar eindnoot19. De succesvolle verspreiding van het met stoomkracht aangedreven getouw werd mede vertraagd
De lakenfabriek van Diepen, Jellinghaus en Co. te Tilburg, omstreeks 1830. Schilderij van R. Diepen, naar een ouder origineel. Tilburg was in die tijd al het voornaamste centrum van de wolnijverheid in Nederland. De totale omzet van de wollenstoffenfabricage bedroeg bijvoorbeeld in 1830 al bijna ƒ 1 miljoen. De firma Diepen, Jellinghaus en Co. was de eerste wollenstoffenfabriek in Tilburg die een stoominstallatie in gebruik nam, in 1827. Zij was de eerste helft van de negentiende eeuw dan ook de belangrijkste onderneming in Tilburg, met in 1816 366 werknemers, vrijwel uitsluitend thuiswerkers. Het bedrijf was ook de grootste van de vier leveranciers in Tilburg van lakens voor het Nederlandse leger.
door de extreem lage lonen in de huisnijverheid.Ga naar eindnoot20. De betekenis van de fabrieksarbeid wordt ook in een ander opzicht overschat. Landes typeert de meeste van de zogenaamde fabrieken als ‘glorified workshops’ waar maar weinig arbeiders werkten.Ga naar eindnoot21. Tenslotte was het niet het ‘grootkapitaal’ dat de opkomst van de katoenindustrie leidde. De Engelse industriëlen verkregen hun kapitaal vooral uit winstinhoudingen, korte termijn-leningen, steun van familieleden, vertrouwelingen en dergelijke.Ga naar eindnoot22. Veel geld ging er in de meestal kleine bedrijven niet om en ook de grotere ondernemingen waren veelal familiebedrijven waar financiële inmenging tot ver na de Tweede Wereldoorlog niet gewaardeerd werd. ‘Familisme’ was tot ver in de twintigste eeuw niet alleen in Nederland, maar zeker ook in Engeland een typisch kenmerk van de katoenindustrie.Ga naar eindnoot23. Wat betreft het katoendrukken kan er op worden gewezen dat het drukken met de hand in de jaren veertig van de negentiende eeuw nog niet verdrongen was door het mechanisch drukken.Ga naar eindnoot24. Net als in de weverijen werd in Engeland het meeste werk bovendien gedaan in kleine bedrijfjes die maar moeizaam het hoofd boven water konden houden. | |
[pagina 16]
| |
Spoelsters in Tilburg of omgeving. Foto van H. Bersenbrugge, circa 1903. Bij de thuisweverij behoorde ook het spoelen van het garen op de klossen die in de weefspoelen werden gestoken. Een eenvoudige constructie maakte het mogelijk dit werk bij goed weer buiten te doen. Het eigenlijke spoelgetouw stond binnenshuis, meestal bij het weefgetouw in de weefkamer.
Ook voor de katoendrukkerijen mag het bestaan van enkele grote moderne fabrieken in Engeland er niet toe leiden dat de archaïsche werkelijkheid uit het zicht raakt.Ga naar eindnoot25. Chapman heeft er op gewezen dat juist de afwerking, het drukken en verven, de toegevoegde waarde van de katoenen weefsels fors deed toenemen. Op grond daarvan stelt hij dat de bijdrage van de de katoenindustrie aan de economische groei enige procenten hoger lag dan Deane en Cole meenden. Dat ook deze fase van de produktie niet zo snel moderniseerde, is daarom niet zonder betekenis.
Dat men zo lang in de veronderstelling verkeerde dat de katoenindustrie een zeer groot aandeel had in de Britse economische ontwikkeling is volgens Farnie het gevolg van het ongekende tempo waarin de bedrijfstak aan betekenis won. Want alle relativering en kritiek ten spijt, kon de Britse katoenindustrie in de achttiende en negentiende eeuw toch wel bogen op een zeer markante geschiedenis. De bijdrage van de industrie aan de groei van het nationaal inkomen bedroeg bijvoorbeeld in de decennia rond 1800 bijna 13%. De katoenindustrie had wel een voorhoederol die op de tijdgenoten diepe indruk maakte. Het grondstoffengebruik in de textielindustrie verschoof in de negentiende eeuw sterk in de richting van katoen. Tussen 1800 en 1830 nam het aandeel van de katoennijverheid hierin toe van 16 tot ruim 41%. Tot 1860 zou dit verder stijgen tot 68%. Het aandeel van wol en linnen daalde navenant. Het aandeel van katoenen weefsels in de export van textielgoederen steeg tussen 1780 en 1860 van 7,5 naar 70%.Ga naar eindnoot26. Maar liefst 40% van de Britse export in 1815 bestond uit katoenen weefsels, tegen slechts 18% wol. Deze export groeide tussen 1800 en 1840 met maar liefst 6,7% per jaar. Tenslotte wijst Farnie er nog op dat in de jaren 1835-45 de bijdrage van de katoenindustrie in de groei van de afzet van de produkten van de ijzerindustrie wellicht 50% bedroeg.
De betekenis van de katoenindustrie wordt door Farnie, ondanks zijn nationalistisch getinte bezwaren, dus niet volledig ontkend. Ook bij andere auteurs klinken positieve geluiden door. Daarbij wordt niet zozeer de macro-economische betekenis op de voorgrond gesteld, maar vooral de rol van de industrie in de technische ontwikkeling benadrukt. De katoenindustrie was de bedrijfstak waarin voor het eerst op een dergelijke schaal en in een naar de maatstaven van de tijd toch hoog tempo een echte moderne industrie ontstond. Produktiviteitsverhogingen, zo kenmerkend voor de moderne industrie, werden, dankzij de succesvolle toepassing van uitvindingen, een schoolvoorbeeld voor andere staten en bedrijfstakken. Vanouds bestaat er belangstelling voor technische ontwikkelingen in de katoenindustrie. Deze vloeide logisch voort uit het vermeende belang van de bedrijfstak. De historici hebben zich na enig mokken geschikt in de onttroning van de katoenindustrieGa naar eindnoot27. en wijzen tegenwoordig vooral op het effect dat de technische ontwikkeling van de katoenindustrie op de lange termijn had op andere bedrijfstakken. Met name had deze grote gevolgen voor de concurrerende wolindustrie. Met enige vertraging, in verband met de andere eisen die de grondstoffen stellen, vonden spin- en weeftechnieken uit de katoenindustrie hun weg naar de wol- en later ook de linnennijverheid. De mechanisering van de bewerking van de katoen voorafgaand aan het spinnen was voor de andere industrieën van weinig belang. Maar ten aanzien van het drukken van de weefsels kan worden opgemerkt dat de daarvoor ontwikkelde techniek van belang is geweest voor de papierindustrie. Het bleken en verven van de weefsels betekende een grote impuls voor de chemische nijverheid. De ontwikkeling van metalen in plaats van houten machinerieën stimuleerde technische ontwikkelingen in de machine-industrie en de bouwnijverheid profiteerde van de ervaringen opgedaan bij de constructie van fabrieksgebouwen. Het belang van de katoenindustrie voor de opkomst van een moderne scholing van vaklieden en ingenieurs is eveneens aangevoerd als argument tegen een | |
[pagina 17]
| |
te eenzijdig cijfermatige economische beoordeling van deze industrie.Ga naar eindnoot28. De technische ‘spin off’ was zo bezien belangrijker dan de economische. Hoewel de ideeën over de rol van de katoenindustrie in de industriële revolutie de afgelopen decennia nogal zijn veranderd, is toch besloten in dit overzichtswerk over de geschiedenis van de techniek in Nederland de katoen te behandelen en niet de wol of het linnen. Er moest gekozen worden en de katoen blijft in het debat over de industriële revolutie tot de centrale thema's behoren. Het is de vraag welke betekenis dit debat heeft voor de geschiedschrijving van de katoenindustrie en de economische ontwikkeling van Nederland. | |
De Nederlandse katoenindustrie tot 1830In de eerste decennia van de negentiende eeuw, in de nadagen van het handelskapitalisme, verkeerde de textielindustrie in Holland in een kommervolle situatie. Dit gold in de eerste plaats voor het belangrijkste centrum van de nijverheid: de oude wolstad Leiden. De stad had in de eerste eeuw van het bestaan van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën een grote bloei gekend.Ga naar eindnoot29. Deze werd in belangrijke mate gevoed door de instroming van Vlaams vakmanschap en kapitaal na de val van Antwerpen in 1584. In de zeventiende eeuw werd Leiden het belangrijkste textielcentrum van Europa. Zowel in kwantiteit, kwaliteit als diversiteit nam de produktie in die eeuw enorm toe. Leiden werd in de zeventiende eeuw bekend om een nieuwe vorm van arbeidsorganisatie: de manufactuur. Die betekende een breuk met de tot dan toe in de Noordelijke Nederlanden gebruikelijke huisnijverheid. In tegenstelling tot hetgeen in de huisnijverheid gebeurde, werd in de manufactuur de arbeid gecentraliseerd in één werkplaats. Daarmee werd de manufactuurarbeid een voorloper van de fabrieksarbeid. Door de invoering ervan werd de arbeid sterk gedisciplineerd, werden ‘economies of scale’ mogelijk en konden allerlei vormen van tussenhandel worden uitgeschakeld. Ook de invoering van nieuwe technieken geschiedde in de manufactuur sneller. Vroege vormen van mechanisatie deden hier hun intrede. De in de negentiende eeuw zo beruchte vrouwen- en kinderarbeid nam in de manufactuur al een hoge vlucht. Door de relatief zwakke positie van de gilden in Holland werd de opkomst van de manufactuur politiek niet ernstig gehinderd. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw raakte de Leidse wolnijverheid over haar hoogtepunt heen. In de daaropvolgende eeuw gleed de textielnijverheid in deze stad steeds verder af. Daling van het inwonertal, werkloosheid en pauperisme waren het gevolg. Daarmee werd de Leidse wolnijverheid een
Het zogenaamde kettinglijmen, het sterken van het kettinggaren met pap, gebeurde ook in de openlucht, zoals hier aan de Berkdijksestraat te Tilburg in 1903. Foto van H. Bersenbrugge. Begin deze eeuw waren nog zo'n 1000 tot 1500 thuisarbeiders werkzaam in de Tilburgse wolindustrie.
typisch voorbeeld van de industriële achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw. Niet alleen de Hollandse wol-, maar ook de linnennijverheid, die Haarlem als voornaamste vestigingsplaats had, maakte in de tweede helft van de zeventiende en de gehele achttiende eeuw een proces van eerst stagnatie en later teruggang door. De beroemde linnenblekerij rond de Spaarnestad had aan het einde van de eeuw sterk aan betekenis ingeboet. Hetzelfde treurige verhaal gold voor de in Amsterdam, Haarlem en Utrecht gevestigde zijde-nijverheid. De teloorgang van de textielindustrie in het westen van de Republiek werd niet in alle opzichten gevolgd door de textielnijverheid in het zuiden en oosten. De achteruitgang van de linnennijverheid in Brabant werd in zeker opzicht gecompenseerd door de opkomst van Tilburg als nieuw centrum van de wolindustrie. In Twente was er eveneens sprake van een teruggang in de linnenweverij. Maar de opkomende bombazijnweverij bood enig soelaas. Hier werden stoffen van half-linnen, half-katoen geweven.Ga naar eindnoot30. In het begin van de negentiende eeuw zat het zojuist gestichte Koninkrijk der Nederlanden opgescheept met de droeve erfenis uit de tijd van de Republiek. Van overheidswege werd na de Franse tijd aanvankelijk weinig structureels ondernomen om de | |
[pagina 18]
| |
Een prent uit een kinderboek van omstreeks het midden van de negentiende eeuw, waarin de verschillende produkten en bewerkingen van het vlas zijn geïllustreerd. Op de middenplaat zien wij het oogsten en ‘roten’, het in water laten rotten van de harde bast rond de vlasstengel. Daaromheen zijn een aantal verdere bewerkingen afgebeeld, waaronder het weven, de touwslagerij en de hennepbeukerij, met daartussen gerede produkten als netten, hangmatten, (vlieger)touw, servetten en lijnolie en lijnzaad. Het linnen bleef de gehele negentiende eeuw voor bepaalde produkten nog altijd belangrijk, maar voor veel doeleinden werd het verdrongen door de katoen.
| |
[pagina 19]
| |
oude textielcentra nieuw leven in te blazen. De Zuidelijke Nederlanden, in 1814 met het noorden verenigd, vormden de uitvalsbasis van waaruit Willem i de Engelse suprematie ging bestrijden in de Nederlandse koloniën. Met een stevige protectionistische wind in de rug slaagde de Vlaamse textielindustrie er in de Engelse concurrentie in Nederlands-Indië partij te bieden. Tussen 1825 en de Belgische afscheiding in 1830 steeg het (Zuid-) Nederlandse aandeel in de aanvoer van lijnwaden op Java en Madura in guldens uitgedrukt van 13 naar 70%, terwijl de Engelse afzet instortte.Ga naar eindnoot31. Dit was niet naar het genoegen van de Engelse regering. Volgens Mansvelt, de geschiedschrijver van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, was Engeland alleen hierom al bereid de Belgische afscheiding van 1830 toe te staan en daarmee de afspraken van het congres van Wenen te torpederen.Ga naar eindnoot32. Na deze afscheiding was de Belgische katoenindustrie uiteraard van geen nut meer voor de Nederlandse vorst. Teneinde de strijd tegen Engeland vol te kunnen houden besloot hij daarom op advies van de ondernemende Gouverneur-Generaal Van den Bosch dat er ook in de noordelijke romp van zijn rijk een katoenindustrie zou moeten verrijzen. Daartoe moesten de oude textielcentra worden gemoderniseerd en zich gaan richten op het veelbelovende nieuwe produkt: katoen. Als in een herhaling van de situatie in de late 16e eeuw werd opnieuw met ondernemingstalent uit Vlaanderen de modernisering van de Nederlandse textielindustrie ter hand genomen. Alhoewel de eerste aanzetten tot mechanisering en gebruik van stoomkracht reeds waren gegeven,Ga naar eindnoot33. vangt de geschiedenis van de Nederlandse katoenindustrie daarom aan in 1830. De bedrijfstak moest in tweeërlei opzicht van de grond af aan worden opgebouwd. In de eerste plaats liep Noord-Nederland technologisch gezien fors achter op de buren in het westen en zuiden. In de tweede plaats was de export van Nederlandse lijnwaden naar Indië in 1832 teruggevallen naar 13% van de totale invoer uit Nederland en Engeland.Ga naar eindnoot34. Met Engelse en Belgische know-how en machines werd oude textielcentra zoals Haarlem en Twente nieuw leven ingeblazen. Smokkel van machines uit Engeland, dat zijn grenzen scherp trachtte te bewaken om zijn technische en economische voorsprong te behouden, werd daarbij niet geschuwd.Ga naar eindnoot35. Dankzij de export van ‘katoentjes’ naar Java en Madura zou dan tevens het verpauperde werkvolk in de verkommerende oude handelsnatie een nieuw bestaan kunnen opbouwen. Voor de vorst was daarbij de Engelse katoenindustrie een voorbeeld, zowel in negatieve als in positieve zin. De nijverheid werd gelaakt vanwege zijn ernstige sociale neveneffecten, die men in Twente dan ook trachtte te vermijden. Fabrieksarbeid werd door de stichters van de Nederlandse katoenindustrie verafschuwd. De huisnijverheid zou de spil worden waar de katoenindustrie om zou moeten draaien. Een door hen sterk geïdealiseerde half-agrarische nijverheid achtte men voor de bevolking meer geschikt dan het afstompende werk in sinistere fabrieksgebouwen.Ga naar eindnoot36. Twente zou niet zozeer het Nederlandse Lancashire als wel het Nederlandse Ulster moeten worden, een verwijzing naar de bloeiende huisnijverheid in dit arme deel van het Britse Imperium.Ga naar eindnoot37. De Engelse katoenindustrie was in positieve zin het lichtend voorbeeld vanwege zijn rol als voortbrenger van werkgelegenheid en welvaart en als gangmaker van industriële ontwikkeling. Van begin af aan was het opbouwen van de katoenindustrie ingebed in een economische politiek die er op was gericht de gehele nijverheid, en uiteindelijk de gehele economie, ingrijpend te moderniseren. Onder leiding van de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij (nhm) zouden ondernemers, kamers van koophandel en fabrieken en commissies van landbouw de Nederlandse economie moeten hervormen.Ga naar eindnoot38. De export van katoenen weefsels naar Indië zou daarbij net zoals in Engeland het geval was, een sleutelrol kunnen spelen.Ga naar eindnoot39.
In de Nederlandse geschiedschrijving is herhaaldelijk de vraag opgeworpen waarom de in de Gouden Eeuw toch zo sterke en moderne textielnijverheid in de eerste helft van de negentiende eeuw zo hopeloos achterop was geraakt. Hierbij heeft men zich volledig gefixeerd op het eigen vermeende onvermogen te moderniseren en zich weinig aangetrokken van het Engelse debat over de betekenis van de katoenindustrie. Noch aan de sterke relativering van de mate waarin de industrie ‘modern’ genoemd kon worden, noch aan het beperkte aandeel in het Engelse nationale inkomen is aan deze zijde van de Noordzee veel aandacht besteed. De constatering van De Jonge, in zijn standaardwerk De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 uit 1968, dat in Nederland de katoenindustrie geen ‘leading sector’ is geweest, strookt met het Engelse onderzoek, maar verwijst niet naar de discussies hierover.Ga naar eindnoot40. Opmerkelijk is dat juist de ‘buitenlandse’ auteurs die zich in het Nederlandse industrialisatie debat mengden, Mokyr en Griffiths, de potentiële sleutelrol van de katoenindustrie in het industrialisatieproces handhaven. Dat zij de vraag opwerpen waarom de Nederlandse katoenindustrie zo laat mechaniseerde, is allerminst toevallig. Een antwoord op die vraag zou inzicht moeten geven in de economische ontwikkeling van Nederland. Als de Nederlandse katoenindustrie in de eerste helft van de negentiende eeuw wat meer aan het nationaal inkomen had kunnen bijdragen dan een magere één procent, was de economische groei wellicht sneller verlopen, zo lijkt | |
[pagina 20]
| |
de gedachte te zijn.Ga naar eindnoot41. Maar wanneer duidelijk is dat de Engelse katoenindustrie eigenlijk niet meer dan een vreemde eend in de industriële bijt was, verliezen hun case-studies naar de Twentse katoenindustrie als potentiële motor van de industrialisatie hun symbolische waarde. De obsessie met het mechaniseringsvraagstuk is in de Nederlandse historiografie, net als in Engeland, inmiddels wel verminderd. Enerzijds wordt dit vraagstuk tegenwoordig in het kader van de totale bedrijfsgeschiedenis geplaatst. Bos en Fischer hebben ervoor gepleit om via een factorkostenanalyse te achterhalen of mechanisering ‘à l'Anglaise’ in Nederland bedrijfseconomisch gesproken haalbaar was. Wanneer mechanisering geen kostenvoordelen oplevert, is zij economisch gesproken immers niet rationeel. Als aangetoond kan worden dat vanuit economische motieven, dat wil zeggen ongunstige factorprijsverhoudingen, mechanisering niet wenselijk is, wordt de discussie over de beruchte Nederlandse ‘Jan-Salie-geest’ van minder belang. Anderzijds is het economisch-historisch onderzoek minder eenzijdig georiënteerd op de industrie. Landbouw en dienstensector worden belangrijker. Economische groei en industrialisatie zijn niet meer synoniem.Ga naar eindnoot42. De aandacht is vooral gericht op het totale proces van economische groei. Het onderzoek verplaatst zich net als in Engeland als het ware ‘van spillen en paardekrachten naar nationaal inkomen’.Ga naar eindnoot43. De onttroning van de Engelse katoenindustrie als motor en voorbeeld van economische ontwikkeling is een nieuwe reden de fixatie op de achterstand van Nederland los te laten. Uit het voorafgaande is gebleken dat de technische ontwikkelingen in Engeland minder vlot liepen dan ons collectieve geheugen ons ingaf. Het weinig kapitaalintensieve familiebedrijf behoefde nog geen modern bankwezen om te kunnen floreren en fabrieksarbeid was nog geen gemeengoed. Lage lonen in de huisnijverheid remden de modernisering. Mechanisch spinnen gebeurde nog voor een belangrijk deel met waterkracht, power-looms vonden maar langzaam ingang, de handspinnerij met de ‘spinning jennies’ was nog niet uitgestorven en het katoendrukken was nog lang niet volledig gemechaniseerd. Was het in Nederland wezenlijk anders? Wanneer Mokyr de nhm verwijt de voorkeur te hebben gegeven aan de handweverij ziet hij over het hoofd dat deze in Engeland nog altijd in betekenis toenam. Hetzelfde geldt natuurlijk voor Griffiths die zich erover zegt te verbazen dat de schietspoel pas een eeuw na de uitvinding ervan in Nederland werd geïntroduceerd. Hij wekt daarmee de suggestie dat Nederland achterliep.Ga naar eindnoot44. Bos heeft er al op gewezen dat de gelaakte negatieve houding van de Nederlandse ‘haute finance’ tegenover industrialisatie in het licht van de Engelse ontwikkelingen niet zorgelijk was.Ga naar eindnoot45. Terzijde kan hier nog worden opgemerkt dat de in de Engelse industriële revolutie zo belangrijke waterkracht in de oude Nederlandse textielcentra geen alternatief was. De in Lancashire gebruikte techniek van het bovenslagrad was in Nederland niet onbekend en werd onder andere in de Veluwse papierindustrie gebruikt. Maar in Twente was waterkracht onvoldoende voorhanden. Er is dus alle reden hernieuwd onderzoek te doen naar de technische ontwikkelingen in de Nederlandse katoenindustrie in de negentiende eeuw. De Engelse geschiedschrijving van na 1960 heeft de Nederlandse katoenindustrie ongewild bevrijd van de last de motor van de industriële ontwikkeling te hebben moeten zijn. De relativering van het industrialisatietempo in Engeland werpt de vraag op in hoeverre Nederland nu werkelijk ernstig achterliep. In het licht van de langzame technische vooruitgang in het spinnen, weven en drukken in de Engelse katoenindustrie is het van belang en interessant om de ontwikkeling van deze drie belangrijke stadia in het produktieproces ook in Nederland opnieuw te bestuderen. Los van het vraagstuk van deze achterstand kan ook de eigen aard van de Nederlandse industrialisatie nuchterder worden bestudeerd. Is het eigenlijk wel zinvol Engeland als lichtend voorbeeld te nemen?
Mechanisering van de Nederlandse katoenindustrie in de negentiende eeuw geschiedde in navolging van de Engelse (en tot op zekere hoogte de Franse) textielindustrie. Nederland was in de eerste plaats meer een land van technologie-verspreiding dan van -ontwikkeling.Ga naar eindnoot46. In het historisch onderzoek stonden aanvankelijk de uitvinding en de genialiteit van de uitvinder centraal. Toepassing en verspreiding van nieuwe technieken werden als vanzelfsprekendheden aanvaard en verder niet het bestuderen waard geacht. Iedere vertraging in de toepassing en verspreiding van techniek komt in deze visie op rekening van inerte breinen die nu eenmaal tijd nodig hebben om de potenties van de uitvinding te doorzien. Een dergelijk ‘technologisch determinisme’ is bijvoorbeeld te vinden in één van de eerste overzichtswerken over de industriële revolutie, uit 1908. Hierin wist de Britse historicus Toynbee de gehele industriële revolutie te reduceren tot de uitvinding van de stoommachine en een viertal katoenmachines.Ga naar eindnoot47. In het debat over de Nederlandse industrialisatie gaat het evenwel om de vraag in hoeverre buitenlandse technieken, ontwikkeld onder geheel andere economische condities zoals schaalvoordelen en het beschikken over goedkope waterkracht en steenkolen, geschikt konden worden gemaakt voor de Nederlandse onderneming. Maar alvorens de verspreiding en aanpassing van | |
[pagina 21]
| |
buitenlandse technieken in de navolgende hoofdstukken aan de orde kunnen worden gesteld, zal een globaal overzicht moeten worden gegeven van de technische ontwikkelingen in het buitenland en met name Engeland. | |
Technische ontwikkelingen in de Engelse katoenindustrie 1730-1850In de katoenindustrie wordt katoen via allerlei tussenbewerkingen verwerkt tot weefsel. De in balen aangevoerde ruwe katoen wordt eerst, in een voorbereidende fase, gesorteerd, gereinigd en ontward. Dat laatste geschiedde vroeger, net als in de wolindustrie, met twee van metalen pennen voorziene houten blokken waartussen de grondstof werd ‘gekaard’. De katoenvezels worden vervolgens tot lange banden gesorteerd: de lonten. Deze lonten worden voorgesponnen tot het zogenaamde ‘voorgaren’ en op spillen gewonden. Via gelijkmatig strekken en draaien (‘twisten’) wordt het voorgaren tot het eigenlijke garen gesponnen en wederom op een spil gewonden. De volgende fase in het produktieproces is het weven. Het garen wordt verdeeld in ketting- en inslaggaren. Draden kettinggaren worden op evenwijdige afstand van elkaar in de lengte op het weefgetouw gespannen tussen enerzijds de kettingboom en anderzijds de doekboom. Als het garen van de kettingboom wordt afgewonden wordt het tegelijkertijd op de doekboom opgewonden. Tussen ketting- en doekboom vindt het eigenlijke weven plaats. Het garen wordt over verschillende schachten verdeeld die op en neer kunnen worden bewogen. Door één of meerdere schachten omhoog te bewegen en de anderen omlaag ontstaat een opening tussen de kettingdraden: de sprong. Het inslaggaren wordt met een spoel door de sprong gehaald en met het riet aangedrukt op de vorige inslag. Daarna worden de schachten op een andere wijze naar boven en beneden bewogen en onstaat een nieuwe sprong waar het inslaggaren doorgehaald kan worden. Het op de doekboom opgewikkelde weefdoek kan dan nog enige nabewerkingen ondergaan; het appreteren. Daarna wordt het geverfd of gedrukt. Centraal in de ontwikkeling van de techniek in de katoenindustrie staan de spin- en weeftechniek. Deze ontwikkelden zich in Engeland, in tegenstelling tot onder andere Nederland, min of meer zonder noemenswaardige bemoeienis van de overheid. Het doel van de modernisering van de Britse katoenindustrie was immers niet het beconcurreren van het buitenland, zoals in Frankrijk en Nederland. De Engelse katoenindustrie werd ook niet gehinderd door gilden en andere gevestigde belangen zoals die in de wolindustrie bestonden.Ga naar eindnoot48.
Een spinster aan het werk aan de spinning jenny, ca. 1800. De spinning jenny was een produkt voor de huisnijverheid. De constructie was vervaardigd van traditioneel materiaal, hout. Met de rechterhand wordt het handrad met een zwengel rondgedraaid, waardoor de verticale spillen achter aan het frame aangedreven worden. Met de andere hand beweegt men de zogeheten wagen die op rolletjes loopt, heen en weer. Het op het handrad voorgesponnen garen, op spillen op het schuinstaande rek tussenin, wordt hierdoor gerekt. De wagen werd langzaam heen en weer bewogen, waarbij de spinster door middel van het handrad de controle over de juiste verhouding tussen de rek en de draaiing van het garen had. De jenny was vooral geschikt voor zacht gesponnen inslaggarens. Na elke gang moest het proces onderbroken worden.
De onderlinge (wan)verhouding tussen de produktiviteit van de spin- en weeftechnieken had grote invloed op de richting en het tempo van de mechanisering. Dit in tegenstelling tot de Nederlandse situatie. Eventuele tekorten aan garen konden hier altijd worden aangevuld met Engelse importen. De modernisering van weverij en spinnerij konden daardoor hier te lande onafhankelijk van elkaar geschieden. De opkomst van een ‘eigen’ spinsector was niet, zoals in Engeland, voorwaarde voor de opkomst van een weefsector. Weefgetouwen en spinnewielen werden aanvankelijk slechts korte tijd achtereen gebruikt. Spinnen, weven en een agrarisch bedrijf gingen moeiteloos samen. Bij opvoering van de produktie trad de katoenindustrie echter in concurrentie met het boerenbedrijf. In het oogstseizoen bijvoorbeeld eiste de landbouw alle aandacht en arbeid op.Ga naar eindnoot49. Daarbij kwam dat de produktiviteit van het spinnewiel lager lag dan die van het weefgetouw. In hetzelfde tijdsbestek kon op een weefgetouw meer garen worden verwerkt dan er op een spinnewiel kon worden gesponnen. Het opvoeren van de produktiviteit van de spinsector was daarom een groot struikelblok in de vergroting van de produktie van de katoennijverheid. Toen dit in de tweede helft van de achttiende eeuw gelukte keerden de rollen om. Rond | |
[pagina 22]
| |
1800 bleef juist de produktie van weefsels sterk achter bij het aanbod van garen. Het gevolg was een forse overproduktie van garens die goedkoop werden afgezet in het buitenland. Door het succes van de mechanisering van de spinnerij werden vele kleine spinners op het continent brodeloos.Ga naar eindnoot50. Ook het opzetten van een eigen moderne spinnerij in Nederland werd gehinderd door de Engelse overcapaciteit. Diezelfde overcapaciteit gaf in Engeland vervolgens weer de stoot tot de ontwikkeling van diverse soorten met stoomkracht aangedreven weefgetouwen, de ‘powerlooms’, die, vanwege hun hoge produktie per wever, beter in staat waren de enorme output van de spinnerijen te absorberen. Voor- en nabewerking, waaronder het kaarden en drukken, werden gemechaniseerd om de produktievergroting van de spinnerij mogelijk te maken, dan wel de produktie van de weverijen af te kunnen nemen.Ga naar eindnoot51. Het probleem van de kwantiteit stond dus centraal in de technische ontwikkelingen in de Engelse katoenindustrie. Omdat de nieuwe technieken in de eerste plaats waren bedoeld om massaproduktie mogelijk te maken, kenden zij in kwalitatief opzicht soms hun beperkingen. Zolang dat het geval was konden oudere, of andere technieken die geschikt waren voor kwaliteitsgoederen zich in de niches van de afzetmarkt handhaven. Met name de Franse weef-en druktechnieken waren ontwikkeld voor de produktie van hoogwaardige doeken ten behoeve van de Franse, en de op Frankrijk georiënteerde internationale aristocratische elite. De Jacquard, waarmee zeer gevarieerde patronen konden worden geweven, is dan ook een typisch Franse vinding.Ga naar eindnoot52.
Wat waren nu de nieuwe vindingen waarmee de Engelse katoenindustrie zijn enorme overwicht op de wereldmarkt verwierf? De ‘produktiewedloop’ tussen weverij en spinnerij in Engeland ontstond toen een techniek, bedoeld voor speciale weefsels, toepasbaar bleek op gewone weefgetouwen. De eerste baanbrekende uitvinding in de achttiende eeuwse Engelse katoenindustrie, Kay's flying shuttle (de schietspoel) uit 1733 was niet ontwikkeld om de produktie van de weverijen op te voeren, maar om problemen bij het weven van zeer breed doek te helpen oplossen.Ga naar eindnoot53. Bij gebruik van een smijtspoel kan het doek niet breder zijn dan de afstand tussen de ellebogen van de wever. Voor brede doeken waren daarom twee wevers nodig. Met Kay's vinding (zie afbeelding) werd door een ruk aan een met de spoel verbonden touw, de spoel over een geleidebak door de schering gejaagd. Het voor de weverijen zo kenmerkende ‘kletteren’ van de spoelen deed daarmede zijn intrede. De wever had nu nog maar één hand nodig om de spoel door de schering te leiden, de andere hand bediende tegelijkertijd het riet. Tempo en ritme van het weven konden hiermee aanmerkelijk worden verhoogd en verbeterd. De veelzijdigheid van het weefgetouw werd vergroot door Kay's zoon, die in 1760 de ‘multi shuttle box’ introduceerde. Door het gebruik van meerdere spoelen kon er uit meerdere kleuren inslag worden gekozen. Het gebruik van de schietspoel bij de produktie van gewone weefsels vergrootte de produktieachterstand van de spinnerijen. Enige decennia lang bleef de spinnerij ondanks allerlei inspanningen en stimulering vanuit wetenschappelijke genootschappen, het antwoord op de flying shuttle schuldig.Ga naar eindnoot54. De eerste succesvolle verhoging van de arbeidsproduktiviteit in het spinnen werd bereikt met Hargreaves' ‘spinning-jenny’ (ca.1764, gepatenteerd in 1770, zie afbeelding).Ga naar eindnoot55. Met de jenny was één spinner in staat acht, later een veelvoud daarvan, spillen garen tegelijk te spinnen. Aan het einde van de achttiende eeuw voorzagen de grootste jennies zelfs ruim honderd spillen tegelijk van garen. De drie bewerkingen die de spinner uitvoert, te weten: rekken, twisten (draaien) en opwinden van de voorgesponnen vezels (de lonten), werden gedeeltelijk gemechaniseerd. Met een groot door mankracht bewogen wiel waaraan een greep, ook wel de ‘mechanische hand’ genoemd, en de spillen waren verbonden, werd het handwerk van de spinner geïmiteerd. Op de jennies werd hoofdzakelijk inslaggaren gesponnen. De jenny verspreidde zich snel, mede omdat de techniek weinig kapitaalintensief was en dus geschikt voor de huisindustrie. ‘Het spinnewiel werd haastig naar de rommelzolder verwezen’, aldus Deane.Ga naar eindnoot56. De kleinere jennies konden door vrouwen en kinderen worden bediend. Het grote obstakel in de garenvoorziening voor de weefgetouwen was hiermee verdwenen. De getouwen konden nu dagin dag-uit in werking zijn. De agrarische basis van de huisnijverheid kwam daarmee onder druk te staan. Desalniettemin betekende noch de flying shuttle, noch de jenny het afscheid van de huisindustrie. Het oude systeem werd niet op de helling gezet. Kooplieden of andere kapitaalkrachtige intermediairen bleven de spinners en wevers van grondstof, garen en kapitaalgoederen voorzien en het werk werd uitbesteed (‘putting out’) aan de in naam zelfstandige thuiswerkers. Van fabrieksmatige produktie was nog maar zelden sprake. Deze fabrieksmatige produktie werd door andere uitvinders wel nagestreefd. Belangrijke inspiratiebron was daarbij de werkwijze in de zijde-industrie. In deze industrie voor luxe weefsels werd al vroeg in de achttiende eeuw op grote schaal gemechaniseerd geproduceerd. In uitzonderlijke gevallen bedienden de zijdespinners wel honderd spillen tegelijkertijd.Ga naar eindnoot57. Het wezenlijke verschil tussen het zijde- | |
[pagina 23]
| |
Schema van de mule-spinmachine van Crompton. Hoewel deze machine vanaf de oorspronkelijke uitvinding circa 1780 voortdurend verbeterd werd, bleef het principe lange tijd gehandhaafd. Evenals de jenny was deze machine bedoeld voor handaandrijving (door middel van een handwiel) en kende een onderbroken werking. Maar zij had onder meer een betere controle over de rek door middel van een rekwerk met drie paar rekwalsen (A, B en C), terwijl de controle van de draaiing mede gebeurde door de spillentrommel (h) in de wagen. Ook hier een houten constructie, met touwen voor de overbrenging.
en het katoenspinnen is dat de katoenvezels in sterke mate gerekt moeten worden. Dit vereiste speciale technieken die niet voorhanden waren. Al voor de uitvinding van de spinning-jenny werd er getracht katoenspinmachines te vervaardigen die niet met handkracht werden aangedreven.Ga naar eindnoot58. Een belangrijk kenmerk van deze machines was dat de katoenvezels niet meer met de (al dan niet mechanische) hand werden gerekt. Zij werden door achter elkaar geplaatste paren rollers geleid die met verschillende snelheden draaiden en zo de katoen uitrekten. De eerste succesvolle machine was die van Arkwright.Ga naar eindnoot59. Diens ‘water-frame’ werd gepatenteerd in 1769, vrijwel tegelijkertijd met de spin- | |
[pagina 24]
| |
Gezicht in een Britse katoenspinnerij in het begin van de jaren dertig van de negentiende eeuw. Groot-Brittannië telde toen zo'n 1125 stoomkatoenspinnerijen, die te zamen bijna 140 miljoen kg ruwe katoen verwerkten. De machinale spinnerij stond aan de vooravond van een geweldige opmars: tussen 1830 en 1845 verdubbelde het aantal spillen van 10 tot 20 miljoen. De hier afgebeelde spinnerij was, zoals vrijwel alle, nog niet uitgerust met selfacting mules, de spinmachines vereisten naast mechanische aandrijving ook nog handkracht. De spinner rechts beweegt de wagen door aan een aandrijfwiel te draaien. Links een vrouwelijke hulpkracht, die de gebroken draden aaneenknoopt en op de vloer een jongetje dat de afval opveegt.
ning-jenny. De produktiviteit per manuur lag 200 maal hoger dan die van een spinnewiel. Aanvankelijk belemmerde Arkwright's patent de wijde verspreiding van de machine. Dit is een typisch voorbeeld van de nadelen van te grote kennisbescherming op de verspreiding van nieuwe technieken. Na een geruchtmakend proces werd zijn patent in 1785 nietig verklaard en was zijn vinding voor iedereen beschikbaar. Aan het licht kwam toen dat Arkwright niet de uitvinder van het waterframe was, maar dat slechts uit zakelijke overwegingen het patent op zijn naam stond. De machine luidde de doodsklok voor de Engelse bombazijnproduktie (produkten van half-linnen en half-katoen). Tot dan toe was het kettinggaren van linnen geweest, maar het garen gesponnen op Arkwright's machine was sterk genoeg om als kettinggaren dienst te doen.Ga naar eindnoot60. Aan de vergrote vraag naar katoen kon worden voldaan dankzij het in gebruik nemen van de ‘cotton-gin’ (eigenlijk: ‘cotton-engine’) uit 1793 op de katoenplantages in het zuiden van de VS.Ga naar eindnoot61. In tegenstelling tot de jenny was het water-frame van begin af aan bedoeld voor fabrieksgebruik. De machine kon niet met mankracht worden aangedreven maar vereiste paarde-, water- of stoomkracht. De machine ontleende zijn naam aan het gebruik van waterkracht. Concentratie van de energietoevoer op een centraal punt in plaats van over talloze cottages maakte het water-frame ongeschikt voor de huisindustrie. In 1785 werd als vervolg een stoommachine verbonden aan een water-frame. Arkwright's water-frame was vooral een technologisch succes. Van groter economisch belang werd de beroemde ‘mule’ of muilezel van Samuel Crompton, gepatenteerd in 1787 (zie de afbeelding). De benaming was een min of meer gekscherende verwijzing naar het feit dat de machine een kruising was tussen de jenny en het water-frame. Zowel ketting- als inslaggaren van hoge kwaliteit konden op de mule worden gesponnen. De Engelse katoenindustrie kon daardoor voor het eerst concurreren met de hoogwaardige Indiase produkten. Het induwen en uitrekken van de greep uit de jenny werd overgenomen door een wagentje op rails, vandaar de Nederlandse benaming van ‘wagenspinner’. De greep zelf werd vervangen door de cilinders van Arkwright's machine. De spillen werden op de wagen geplaatst. Wagen, spillen en walsen waren verbonden aan een wiel. Bij het uitrijden van de wagen werd het garen gesponnen. Het induwen van de wagen bleef mensenwerk. Bij handbediening kon slechts een beperkt aantal spillen, net als bij de jenny tot over de honderd, worden voorzien van garen. Door het gebruik van stoom-of waterkracht bij het in beweging zetten van het wiel kon het aantal spillen van de mule oplopen tot 1200. Dergelijke mule's waren vervaarlijke machinerieën met een wagen van veertig meter breedte die in- en uitreed over een afstand van anderhalve meter.Ga naar eindnoot62. De laatste technische stap in de vroege mechanisering van de katoenspinnerij was de ‘self-actor’ van Roberts uit ca. 1830. De machine werd ontwikkeld op verzoek van fabrikanten die na een staking in 1824 trachtten de macht van de spinners te breken. De benaming dankt de machine aan het feit dat hierop ook het opwinden van het gesponnen garen op de spoelen mechanisch geschiedde. De technische problemen waren groot, met name het zodanig beheersen van de snelheid van de duizenden draaiende spillen dat het garen correct werd opgewonden. Pas omstreeks 1850 werden de self-actors daarom efficiënt. De machine gold, ondanks zijn kinderziekten, als de ‘perfecte’ machine: de arbeid van de spinner werd beperkt tot bewakings- en herstelwerk. Omdat deze nu verantwoordelijk werd voor de zeer kapitaalintensieve produktie nam zijn status eerder toe dan af, zulks in tegenstelling tot de bedoeling van de opdrachtgevers.
Na de uitvinding en introductie van de flying shuttle in het midden van de achttiende eeuw kwamen er lange tijd geen nieuwe technische ontwikkelingen in de weverij van de grond. Er werden verscheidene pogingen ondernomen om powerlooms | |
[pagina 25]
| |
te construeren, maar pas in de jaren twintig van de negentiende eeuw verschenen er machines die werkelijk goed functioneerden en de concurrentieslag met de huisnijverheid aankonden. Ook die machines hadden evenwel nog nadelen. De breedte die aanvankelijk kon worden geweven was beperkt. De eerdere versies waren verder slechts geschikt voor effen stoffen. Het aantal inslagen per minuut lag niet veel hoger dan mogelijk was met de flying-shuttle in het handweefgetouw.Ga naar eindnoot63. Groot technisch obstakel was het inbouwen van een mechanisme dat er voor zorgde dat bij garenbreuk de machine stopte. Zolang een dergelijk mechaniek ontbrak kon een wever slechts enkele machines tegelijk bedienen en was de concurrentie van de huiswever nog sterk.Ga naar eindnoot64. In 1834 werd voor dit probleem een goede oplossing gevonden. Deze hield in dat op het kettinggaren een soort vorkje kwam te rusten dat bij draadbreuk naar beneden viel en daarbij een stop-mechaniek in werking stelde.
De stijging van de produktiviteit bij het spinnen en weven vereiste zoals gezegd ook aanpassingen in de voor- en nabewerking. Zeker gold dit voor het drukken van de weefsels. In het katoendrukken werd al vroeg in de achttiende eeuw getracht om het drukken met de hand te vervangen door paren rollers om zo het drukproces continu te kunnen maken.Ga naar eindnoot65. De rollen waren aanvankelijk van hout. Het te drukken motief was in één van de rollen in reliëf gegraveerd. Later werd koper gebruikt. Aan het einde van de achttiende eeuw waren de problemen in deze zogenaamde ‘rouleau druk’ verholpen. De produktiviteit van de rouleau machines was aanvankelijk nog gering. Het controleren en bijsturen van het drukproces vereiste veel arbeidskracht. Hierdoor kon de oude techniek de concurrentie nog lang volhouden. Via een vernuftig systeem had Fransman Perrot in de jaren dertig van de negentiende eeuw bovendien een concurrerende machine ontwikkeld. Naar goed Frans gebruik was deze naar hem genoemde ‘perrotine’ vooral geschikt voor luxere produkten. In de literatuur wordt over de mechanisering van het katoendrukken nogal laatdunkend gesproken. Schwartz stelt bijvoorbeeld dat de mechanisatie in het katoendrukken ‘did not require a great effort of the imagination’.Ga naar eindnoot66. Ten onrechte. Technisch was het drukken van katoen minstens zo gecompliceerd als het spinnen en weven. Niet voor niets duurde het zeer lang voordat het drukken met de hand definitief was verdwenen. Ook in economisch opzicht mag de betekenis van de katoendrukkerij niet veronachtzaamd worden. Tenslotte lag de oorsprong van de industrie in de handel in bedrukte katoentjes. De manufactuur speelde al in een vroeg stadium een rol van betekenis in deze nijverheid. Ook aan het drukken van katoen zal daarom in deze studie veel aandacht worden besteed.
Hoe werden nu deze technische ontwikkelingen toegepast in de Nederlandse context? De eerste vraag die daarbij moeten worden beantwoord, betreft het tempo waarin nieuwe technieken zich in Nederland verspreidden. Hoe groot was de ‘achterstand’ op Engeland nu werkelijk? Een tweede serie vragen behelst de opbouw van de Nederlandse katoenindustrie in de negentiende eeuw. Beschikte de Nederlandse economie over voldoende middelen om van de grond af aan een ‘eigen’ katoenindustrie op te kunnen zetten? En waar vandaan werden dan kapitaal, arbeid en knowhow betrokken? In de derde plaats dient te worden bezien onder welke economische voorwaarden de industrie moest zien te overleven. Op welke markt richtte de nieuwe bedrijfstak zich en was zij daarop wel concurrerend? Daaruit vloeit de vraag voort met behulp van welke techniek de Nederlandse katoenindustrie zich een positie kon verwerven. In hoeverre was het haalbaar om het Engelse voorbeeld na te volgen? Waren Engelse technieken, die tenslotte onder geheel andere economische omstandigheden waren ontwikkeld, wel bruikbaar en rendabel in de Nederlandse context? Daarbij is het van belang de opkomst van de fabrieksarbeid te volgen. In welk tempo en wanneer voltrok zich de overgang van huis-, via manufactuur naar fabrieksarbeid en welke factoren remden of stimuleerden dit proces? Tenslotte moet er aandacht worden besteed aan de rol van de overheid. Was deze richtinggevend ten aanzien van het gebruik van bepaalde technieken? In de navolgende drie hoofdstukken zal worden getracht voor drie fasen van het produktieproces, namelijk spinnen, weven en drukken, een antwoord op deze vragen te geven.
s.w. verstegen |
|