Bijlagen
Bijlage bij hoofdstuk 3
Jaarlijkse exploitatielasten van een windkorenmolen (omstreeks 1845) en stoomkorenmolen (omstreeks 1830 en omstreeks 1855) in Amsterdam
Deze bijlage geeft een verantwoording van de cijferopstelling van Tabel 3.2. Het schatten van omzetcijfers en exploitatielasten van windkoren- en stoomkorenmolens is een uiterst lastige zaak. De cijfers zijn afhankelijk van een groot aantal factoren zoals lokatie, jaar, type molen, aard van de stoommachine, zelfs van de bekwaamheid van de machinist of de molenaar.
Er is gekozen voor schattingen voor Amsterdam in de periode 1825-1855, aangezien hiervoor een aantal cijfers bekend zijn. De cijferopstelling ziet er echter anders uit voor andere steden, regio's en tijdvakken in Nederland.
Toch zijn ook in de gegeven cijferopstelling diverse onderdelen onzeker. Hierin ligt de oorzaak van de verschillen met eerder gepubliceerde cijfers (bijv.: H. Lintsen, ‘Stoom als symbool van de industriële revolutie’, in: Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, 5 (1988), 345). Voor commentaar op eerdere cijfers zie: J.L. van Zanden, ‘De introductie van stoom in de Amsterdamse meelfabricage 1828-1855; over de rol van marktstructuren, ondernemersgedrag en de overheid’, in: Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, 8 (1991) 73-75. Nieuw bronnenmateriaal bracht enkele wijzigingen met zich mee.
Met behulp van geheel verschillende bronnen is gepoogd tot een schatting te komen. De bedragen in de tabel zijn afgerond op honderd gulden. Wij bekijken de diverse onderdelen nader:
- | De exploitatielasten van een Amsterdamse windkorenmolen zijn gevonden in: J.H. van den Hoek Ostende, ‘Concurrentie tussen binnen- en buitenmolenaars’, in: Ons Amsterdam 19 (1967) 3, 82-89 en in: Nota van commissarissen van het Onderstand- en Begrafenisfonds der Windkorenmolenaars aan het bestuur van Amsterdam, oktober 1846 (Gemeentearchief Amsterdam, archief Secretarie-Afdeling Algemene Zaken, 1846, nr. 10717 A en B en daarbij behorende stukken 11778 A en B). Laatstgenoemde nota geeft een uitvoerig overzicht van de kosten van vier molens omstreeks 1845. Van drie ervan is bij de cijferopstelling gebruik gemaakt, namelijk van ‘De Vink’, ‘De Lelie’ en ‘De Vier Winden’. Twee posten zijn nog toegevoegd, namelijk een inkomen van de molenaar uit arbeid (begroot op ƒ 700 per jaar) en een rente van 3,5% op het in de molen geïnvesteerde kapitaal (ofwel een pachtsom). De waarde van de molen is geschat op ƒ 15.000. De post is dus ƒ 525 groot. Het onderhoud van de molen ligt rond de ƒ 400, zodat de kosten voor de molen als geheel (onderhoud, bediening, rente, etc.) geschat kunnen worden op ƒ 1.600. Deze orde van grootte komt overeen met cijfers uit andere bronnen. |
- | Gegevens over omzet van windkorenmolens zijn gevonden in: L. Jansen, ‘Molen de Bloem’, in: Ons Amsterdam, 18 (1966), 42-43; J.H. van den Hoek Ostende, ‘De molens van de Overtoom’, in: idem, 22 (1970), 238-243; J.H. van den Hoek Ostende, ‘Concurrentie tussen binnen- en buitenmolenaars’, in: idem, 19 (1967) 3, 82-89 en in de hierboven genoemde Nota van commissarissen van het Onderstand- en Begrafenisfonds. De omzet varieerde van 300.000 tot 677.000 kg graan per jaar. Het jaargemiddelde lag rond 500.000 kg. J.L. van Zanden komt voor 1843 op een gemiddelde van 388.000 kg graan en voor 1839 op 477.000 kg.
In de tabel wordt de omzet gevarieerd. De daarbij behorende kostprijs is slechts een ruwe schatting. Immers, er is uitgegaan van een en hetzelfde bedrag (nl. ƒ 3.600) voor de exploitatielasten, terwijl de uitgaven aan personeel, paarden en karren afhankelijk zijn van de omzet. |
- | Bij de cijferopstelling van de stoomkorenmolen is uitgegaan van een bedrijfstijd van 300 dagen à 12 uur per dag. Een stoomkorenmolen van 15 pk kostte omstreeks 1830 naar schatting ƒ 23.000 (stoominstallatie: ƒ 17.500, gebouw: ƒ 4.000 en maalinrichting: ƒ 1.500). De rente is begroot op ƒ 800 (3,5%), het onderhoud op ƒ 400 en de bediening van de stoommachine op ƒ 700. De beste stoommachines verbruikten volgens de literatuur in 1830 ca. 4 kg steenkool per pk per uur. De waterstaatsingenieur Jan Blanken, één van de weinigen die veel experimenteerden met stoommachines, ging in die tijd uit van 6 kg steenkool per pk per uur. Dit laatste ervaringsgegeven is bij de berekening als uitgangspunt genomen. De steenkool kostte in West-Nederland in 1830 ca. 1,5 cent per kilo. De brandstofkosten bedroegen dus ca. ƒ 4.900. |
- | Voor 1855 is uitgegaan van een stoomkorenmolen van ƒ 17.000 waarvan ƒ 11.500 voor de stoominstallatie, ƒ 4.000 voor het gebouw en ƒ 1.500 voor de maalinrichting. De rente is begroot op ƒ 600, het onderhoud op ƒ 300 en de bediening van de stoommachine op ƒ 700. Het verbruik van de stoommachine wordt voor 1855 geschat op 4 kg steenkool per pk per uur. De steenkool kostte in de jaren vijftig in Amsterdam gemiddeld 1,2 cent per kilo. De brandstofkosten bedroegen dus ca. ƒ 2.600. |
- | In de literatuur wordt vermeld, dat een stoomkorenmolen 1,5 à 3 maal zoveel maalde als een windkorenmolen (bijv.: J.H. van den Hoek Ostende, ‘Stoomkorenmolens in Am- |