Idolen van de psycholoog
(1964)–J. Linschoten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
‘Nature, the art whereby God hath made and governs the world, is by the “art” of man, as in many other things, so in this also imitated, that it can make an artificial animal. For seeing life is but a motion of limbs, the beginning whereof is in some principal part within; why may we not say, that all “automata” (engines that move themselves by springs and wheels as doth a watch) have an artificial life? For what is the “heart”, but a “spring” and the “nerves” but so many “strings”; and the “joints”, but so many “wheels”, giving motion to the whole body, such as was intended by the artificer?’ (Hobbes; 160, 11). ‘Or ought the interest and good of the whole to give way, be set aside, or passed, for such a creature as man and his affairs? Are the laws of the universe on this account to be annulled, the government of the universe to be subverted, and the constitution destroyed?’ (Shaftesbury; 286, 90). | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk 8 homo ex machinaI. Some principal part withinIn de woorden van Hobbes ligt de transformatie besloten van een levensbeginsel, of innerlijk principe, tot een inwendig mechanisme, some principal part within. De tegenstelling met de Aristoteliaanse psychologie is groot. Voor de Griekse wijsgeer was het levensbeginsel vorm of voltooiing van het lichaam, iets onstoffelijks dat de materie vormt tot levend lichaam of lijf. Voor Hobbes is het lijf een automaat; de motoren of aandrijvende delen zijn niet van andere orde dan de overige delen. Hij ontkent de ziel niet. Het beslissende moment van de nieuwe beschouwingswijze ligt echter daarin, dat de geest een extra voorziening is, het lichaam met al zijn verrichtingen een machinerie die op zichzelf kan en moet worden beschouwd. De historische konsekwentie is, dat in de psychologie van vandaag geest of ziel geen rol meer speelt en ook niet wordt gemist. Zegt men hetzelfde op een andere manier, namelijk dat het organisme als machinerie, de gedragingen uit een machinemodel verklaard kunnen worden, dan ontstaat verzet. De sensus communis verzet zich tegen degradatie van mensen tot machines. De wijsgerige antropologie verklaart de mens tot een wezen dat boven de stoffelijke natuur uit stijgt, en eist dat de psychologie aan het transcendente karakter van dit wezen recht zal doen. | |||||||||||||||||||
2. Science at its bestIn zijn boek Science is a sacred cow verklaart Standen de natuurkunde tot science at its best. Waarom? De uitspraken van de fysikus hebben betrekking op volkomen hypotetische, irreële toestandelijkheden en ‘dingen’. Natuurkunde handelt over pure denkartefakten, abstrakties van de werkelijke wereld, en dat stempelt haar tot echte wetenschap (334, 44). De natuurkunde vertoont vaker, duidelijker, en met meer succes dan enige andere tak van wetenschap, de ene operatie die werkelijk wetenschappelijk is: de formulering van hypotesen ter verklaring van empirische gegevens in termen van abstrakties. De natuurkunde verwerft haar status met behulp van fikties (334, 45). | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
Verwacht men nu van Standen sympatie voor een objektieve psychologie, dan is dat vergeefs. Hij fulmineert tegen die psychologen, die trachten zich naar het wetenschapsideaal van de natuurkunde te richten. Een objektiverende psychologie is volgens Standen fout en onwetenschappelijk (334, 88). Beweert de psycholoog dat alle menselijk gedrag een oorzaak heeft, dan antwoordt Standen: ‘er is geen experimenteel bewijs voor deze interpretaties’ (334, 92). Ook de natuurkunde bewijst haar postulaten niet, zou men willen antwoorden. Ze maken bewijzen pas mogelijk. Maar luisteren we liever naar Standen's argumentatie. Het oerbeeld van de echte psycholoog is niet iemand die probeert kwantificerend te werk te gaan, maar iemand die verhalen vertelt (334, 95). Zulke echte psychologen zijn bijvoorbeeld Shakespeare, Dante, Homerus, en Cervantes (334, 94). Waarom? Standen's voornaamste argument is het volgende. Neem een willekeurig boek over psychologie en vraag je, voordat je het opent, af waar het over behoort te gaan: ‘the book pretends to deal with the human soul’ (334, 93). Hoe komt iemand daar nu bij in 1952? Het is simpel. Op de omslag staat toch: psychologie, d.i. zielkunde? Als het niet over de ziel gaat, vaart het dus onder valse vlag, zegt Standen. Hoe staat het met een boek dat Fysika heet, of Natuurkunde? φ betekent groei, en ‘natuur’: het van geboorte eigene, het vanzelf zo zijnde. Fysische handboeken behandelen dus ook niet wat ze aankondigen. Daarover rept Standen met geen woord. Zijn etymologisch argument is een rechtvaardiging achteraf. Zijn vooroordeel is dat de menselijke natuur verheven is boven kwantificering. Hij staat daarin niet alleen. | |||||||||||||||||||
3. Het beeld gods‘En God sprak: Laat ons mensen maken naar ons beeld, ons gelijkende, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de wilde dieren en al het kruipend gedierte der aarde’ - zo staat het in Genesis 1; 26. Slaat men het Enchiridion Symbolorum (65) op, dan vindt men noch dit vers, noch het daar op volgende, dat ook over het beeld Gods handelt, vermeld. Twintig eeuwen katholieke teologie hebben op dit punt blijkbaar niets dan vermeldensonwaardige verlegenheid opgeleverd. Misschien hangt dit samen met Van der Leeuw's suggestie dat Genesis een lijfelijke God en diens lijfelijke afbeelding bespreekt (362, 335 vv.). Nu gaat de teologische zaak ons niet aan. Wel het gevolg. Het mensbeeld van sensus communis en wijsgerige antropologie is gebouwd op het beeld | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
Gods - een operationeel gesproken ledige term die met kracht en verve als grondslag van mensbeschouwing en menswetenschappen verdedigd wordt. Dit komt het duidelijkst naar voren in de teologische antropologie. De mens, zegt Eichrodt (83, 30), heeft als beeld Gods in de schepping een bijzondere plaats. Zo lang hij zijn bestemming trouw blijft, kan hij niet ondergaan in de natuur, noch opgaan in de wetten van de kosmos. De grootste gave van de Schepper aan de mens, het persoonlijk Ik, plaatst hem, naar analogie van Gods Zijn, op een afstand van de natuur. Brunner zegt het niet veel anders: de mens beleeft zijn oorspronkelijke vrijheid in zijn superioriteit over de subhumane natuur (35, 131). Ook Weischedel snijdt dit tema aan. God, de werkzame van de werkelijkheid, is in de wereld niet onmiddellijk aanwezig; de Schepper transcendeert zijn schepping. De mens, het evenbeeld, ziet zijn eigen wezen evenzeer in de transcendentie (383, 124 v.). We kunnen met deze paar aanhalingen uit een overvloedige litteratuur volstaan. Al dan niet onder verwijzing naar de religieuze oorsprong werkt de wijsgerige antropologie het tema in allerlei variaties uit. Ook daarop behoeven we niet uitvoerig in te gaan. Steekwoordsgewijs kunnen enige antropologische systemen worden genoemd. In Buber's boektitel ‘Urdistanz und Beziehung’ (38) wordt de distantie van de mens tot de natuur enerzijds, zijn betrokkenheid op God anderzijds, uitgedrukt. Op basis van Von Uexkuell's begrip ‘Umwelt’ (379, 96 vv.) kreeg de mens een ‘Welt’ toegeschreven (273, 293 vv.); hij is in tegenstelling tot het dier niet in zijn leefmilieu gebonden, maar staat er vrij in. Plessner drukt het op andere wijze uit door te spreken van de excentrische positionaliteit als karakteristiek voor de mens (273, 288). De mens is een uitzondering, een bijzonder geval, afgezonderd van de overige schepping, en in zo verre uniek en alleen. Hij hoort er niet, of slechts zeer ten dele, bij; hij is er niet thuis, en kan er niet toe worden herleid. Bijzonder duidelijk heeft Scheler het uitgesproken: ‘Hat sich der Mensch - das gehört ja zu seinem Wesen, ist der Akt der Menschwerdung selbst - einmal aus der gesamten Natur herausgestellt und sie zu einem “Gegen-stande” gemacht, so muss er sich gleichsam erschauend umwenden und fragen: “Wo stehe ich denn selbst? Was ist denn mein Standort?” Er kann nicht eigentlich mehr sagen: “Ich bin ein Teil der Welt, bin von ihr umschlossen” - denn das aktuale Sein seines Geistes und seiner Person ist sogar den Formen des Seins dieser “Welt” in Raum und Zeit überlegen’ (320, 86). Ook Scheler identificeert menswording dus met losmaking uit de natuur, menszijn met transcendentie. Deze gedachte is geen andere dan die van Genesis. Tegenwoordig wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
dit niet steeds zo uitdrukkelijk gezegd; Ficino en Pico della Mirandola deden het volgens Groethuysen nog wel: ‘Der Mensch ist ... Subjekt gegenüber der objektiv gegebenen Welt, das schauende Wesen gegenüber allem anderen, was zum Gegenstand seiner Schau wird. Er ist eigentlich nicht wieder ein neues Wertobjekt in dem Weltzusammenhang, sondern eben der wertende, erlebende Betrachter dieses Ganzen. Diese Besonderheit der Wertstellung des Menschen lässt sich letzthin nur von Gott aus selbst bestimmen. Gott ist nicht nur der vollkommenste Wert; er gehört nicht zur geschaffenen Welt. Er ist ausser, über dieser Welt. So steht auch der Mensch in besonderer Weise ausserhalb des Schöpfungszusammenhangs. Er steht der Welt gegenüber. Er ist der geistige Betrachter dieser Welt. Über allen trennenden Wertstufen hinweg findet der Mensch sich in einer Wertanalogie mit Gott’ (134, 109). Het aktieve beheersingsaspekt van de homo faber mag hier schuil gaan achter de kontemplatie, het komt in de technische eeuwen weer tevoorschijn. Toen en nu is de Genesismens het andere wezen, waar gewone natuurwetten niet op van toepassing zijn. De mens is het ongewone, het ondier, de onnatuur, naar wezen de onstoffelijke. Steeds wordt in de antropologie de mens afgezet tegen het dier, opgetrokken aan God. De mens is geen dier. De niveau's van het organische en de mens, noemde Plessner zijn boek; exklusief, niet inklusief. De mens is naar zijn wezen geen deel van het systeem ‘natuur’. Hij heeft er immers vrije beschikking over. Hij doet ermee wat hij wil. Deze mens is het heerlijke wezen, kroon van de schepping, in zijn autonomie slechts beperkt door zijn Schepper, in zijn macht door de almacht die uit oneindige distantie toeziet. Boven stof en levende natuur staat hij: rechtop, de handen ter beschikking voor het maken van werktuigen en kunstwerken, de tong voor de spraak, het brein geopend voor het ware, goede, en schone. Hij is de universele waarnemer en oordelaar; zelf wordt hij niet door mensen geoordeeld. In zijn lijfelijke statuur is hij een vinger die opwaarts wijst: ‘Die aufrechte Haltung weist nach aufwärts, fort vom Boden. Sie ist Gegenrichtung gegen die bindenden, fesselnden Kräfte der Schwere. Im Aufrichten machen wir einen Beginn, uns von der unmittelbaren Herrschaft physikalischer Kräfte zu befreien. Die Richtung nach oben, das Aufrechte und das Oben, die Höhe, werden daher zum unmittelbaren Ausdruck des Durchdringens zur Freiheit, der Überlegenheit, des Siegens und sich siegreich erhaltens, die Richtung nach unten, das Sinken, Fallen und Stürzen, sie werden Ausdruck der physischen und moralischen Niederlage’ (Straus; 341, 369). Voor dit beeld betekent de gedachte van Marx, dar het bewustzijn een | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
funktie van de ekonomie is, een krenking; niet minder krenkend was Darwin's idee, de mens in een kontinuïteit van evolutie aan het dier te verbinden; beledigend was ook Freud's stelling dat het sublieme uit het onnoemelijk vieze opbloeit. Maar Marx, Darwin, en Freud erkenden de menselijkheid van de mens. De biologie erkent hem als levend wezen. Onverteerbaar schijnt de krenking die besloten ligt in het boek van De la Mettrie: L'homme machine. Deze titel roept de uitspraak van Straus op: ‘der natürliche Stand des Menschen bleibt Widerstand’ (341, 369). Maar waarom Widerstand en niet Gegenstand? Wij hebben een Neurath nodig om de Stand der Stände te analyzeren. Wij hebben een psychologie nodig om de mens als Gegenstand objektief op strukturen en funkties te onderzoeken. Genoeg dus van de verleiding, de antropologie te lijf te gaan met haar eigen heerlijke wapen: beeldende taal. De menselijke uitleg van zichzelf is een mytische, zegt Van der Leeuw. Die uitleg kan met begrippen weinig beginnen, kan over de mens slechts spreken als over een gestalte. De mens kent zichzelf in beeld: in het beeld Gods (361, 183). Deze kennis is dan noch een wetenschappelijke, noch een geschikt fundament voor wetenschappelijke kennis. Van den Berg noemde teologische antropologie en psychologie twee dochters uit hetzelfde huis, die na veel omzwervingen tot het evangelie terugkeren (357, 31). Met zo'n uitspraak geeft men psychologie als wetenschap op. In de psychologie fungeert het beeld Gods als het meest schadelijke van alle idolen. | |||||||||||||||||||
4. Het beeld als idoolMenig punt van kritiek in de voorgaande hoofdstukken kan worden herleid tot trekken van het beeld Gods. We sommen een aantal punten op, gerangschikt onder aspekten die uit de beschrijvingen in de vorige paragraaf naar voren komen. Een zekere mate van overlap is onvermijdelijk. Een beeld is nu eenmaal geen additieve verzameling van onderling exklusieve elementen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
5. VisieIn een boeiend artikel beschrijft Verdenius overeenkomsten en verschillen tussen Griekse en moderne wetenschap. De primitiviteit van de Griekse wetenschap wordt volgens hem niet voldoende verklaard door te wijzen op de gebrekkige observatie of instrumentatie van de Griekse onderzoekers. Verdenius geeft voorbeelden van zeer nauwkeurige observatie door Griekse wetenschapsbeoefenaars en stelt, dat de Grieken alle benodigde instrumenten hadden kunnen vervaardigen wanneer zij daar behoefte aan hadden gevoeld. Die behoefte ontbrak, en dat zou samenhangen met hun aard van teorievorming. Verdenius noemt die wijze van teorievorming: ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
wikkeling van een visie, en konfronteert deze met de moderne wijze van teorievorming door konstruktie. Een wetenschappelijke konstruktie vormt weliswaar een eenheid, maar blijft toch naar alle kanten open. Zij is en blijft daarom toegankelijk voor alle mogelijke soorten van korrektie. Een visie is veel meer een gesloten geheel, volledig in zichzelf, ondeelbaar, en niet gemakkelijk te analyzeren. Ieder aspekt roept immers onmiddellijk het geheel op. Een visie heeft weinig behoefte aan bevestiging, zij spreekt door een intrinsieke evidentie voor zichzelf. Experimentele bevestiging fungeert hoogstens als aangename bijkomstigheid. Wanneer zo'n bevestiging slechts een aspekt betreft, geldt deze als bevestiging van het geheel, daar het deel door zijn verwijzing naar het geheel met het geheel wordt vereenzelvigd. Moderne teorieën bezitten logische eenheid, de Griekse teorie wordt primair gekarakterizeerd door estetische eenheid (371, 326 vv.). Verdenius' beschrijving van de visie vertoont grote overeenstemming met de omschrijving die Gurwitsch gaf van de relatie tussen deel en geheel zoals die in de gestaltepsychologie wordt gezien. ‘Het geheel toont zich inherent en immanent aan de “delen” daarin, dat ieder “deel” het “geheel” verwerkelijkt op de plaats waar dat deel temidden van zijn mede-konstituenten bestaat. Het deel verwerkelijkt het “geheel” krachtens zijn funktionele betekenis met betrekking tot zijn mede-konstituenten, en dus met betrekking tot de samenhankelijkheid (contexture). In zo verre het “deel” het “geheel” verwerkelijkt, is het op zijn plaats wat het werkelijk is’ (137, 122). Het geheel is dus intrinsiek in ieder deel. In een gestalte stelt ieder deel als deel het geheel tegenwoordig. Voor de demonstratie van het geheel als geheel is het dan voldoende, het deel als deel te demonstreren. In een geheel, zo opgevat, kunnen de delen niet door vreemde elementen worden vervangen. Zo'n gestaltekarakter hebben hedendaagse wetenschappelijke teorieën niet. Het Grieks-morfologische ideaal wordt nog steeds gehandhaafd door al die moderne ‘psychologieën’ die hun fundament in een wijsgerige antropologie zoeken. Daarin wordt steeds een visie op het mens-zijn verbindend verklaard voor het empirisch psychologisch denken en vorsen. Dit geldt evenzeer voor Stern's fundering van zijn algemene psychologie in de personalistiek (336), als voor Merleau-Ponty's opzet voor een empirische psychologie op de grondslag van het lijfelijk Cogito (249); even goed voor Freud's heimelijke fundering van de psychoanalyse in de door Kunz (209) zo genoemde antropologie van de homo naturalis, als voor Krüger's poging, psychologie te grondvesten op een (wijsgerige) teorie der ‘seelischen Struktur’ (207); voor de antropologische psychologie van Tumlirz (352), en voor mijn eigen nabeschouwing in Persoon en Wereld (225). | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
Over de vele antropologische ‘psychologieën’ van psychiatrische oorsprong willen we niet spreken; evenmin als Freud en zijn navolgers hebben de auteurs veel notie van de psychologie als wetenschap; medische kennis en ervaring worden voor gewichtiger gehouden dan de wetenschap van gedrag en beleving - die ook in de huidige opleiding van Nederlandse psychiaters geen rol vervult. Al deze ‘psychologieën’ zijn visies in de zin van Verdenius. Wanneer hij de Griekse teorie estetische eenheid toeschrijft, moet dat niet zo zeer in de betekenis van ‘kunstzinnig’ worden opgevat, als wel in die van: sympatisch waargenomen, schouwend, begrijpend of verstaand, invoelend of mede-belevend, evaluerend; kwasi kennismatige korrelaten van wat Straus Empfinden heeft genoemd (340). In een visie wordt beeldend uitgesproken wat in patische beleving, doortrokken van zin en waarde, werd geschouwd. Men noemt dit vanouds wereldbeschouwing. In klare, rationele taal weergeven wat dit precies inhoudt, is niet mogelijk. Een beeldmatige karakteristiek geeft de ‘definitie’ van Guardini: De beschouwende blik ziet de wereld ‘in besonderer Weise: Als “Welt”; will sagen, als runde Ganzheit. Das aber nicht als Endergebnis von Einzelerkenntnissen. Dieses Welthafte erfasst er vielmehr von vornherein in allem, im Ganzen wie Einzelnen. Auch sieht er das Ding, die Welt, nicht als “Fall”, sondern als Einmaliges: Als diese Welt, diese Menschheit, diese Person. Nicht als Ausgangspunkt für allgemeine Urteile; sondern gerade ihre Einmaligkeit ist's, worauf es ihm ankommt. Und endlich sieht er sie nicht nur als Seiendes, beschreibend, verstehend, sondern wertet sie’ (136, 247 v.). Zoals de visie zelf, zijn ook haar afzonderlijke ‘objekten’ gekarakterizeerd als totaliteit, Ganzheit, gestalte, zinvolle eenheid, waardegeheel; beelden, waarin principieel verzet tegen analytische metoden tot uitdrukking komt. Fundamenteel kenmerk van geesteswetenschappelijke psychologie, zegt Seifert, is het zoeken van een weg naar morfologische generalizatie; het algemene, konstante, duurzame, wordt gezocht in gestalte, type, karakter (326, 97); in het kwalitatieve en het wezenlijke. Deze morfologische generalizatie is geen empirische en induktieve generalizatie, maar een schouwende. De gezochte algemeenheid (Husserl's wezenlijk inexakt morfologisch wezen) is op voorhand gegeven, zij het vaag en onzuiver. Dan begint een verheldering waarbij in de delen het geheel, in het geheel de delen tot gezuiverde aanschouwing worden gebracht. Zo beschreef Binswanger de hermeneutische metode (p. 350 v.). Husserl's ‘Wesensschau’ mag hiermee weliswaar niet vereenzelvigd worden, maar vertoont toch dezelfde struktuur. De metode van de geesteswetenschap is die van hermeneutiek of duiding. Soms ligt het accent op ‘invoeling’, als in Jaspers' ‘Verstehen wie Seelisches aus Seelischem hervorgeht’; soms op kwasi rationele intuïtie, als bij Husserl. | |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
Als voorbeelden uit de stof van de voorgaande hoofdstukken kunnen gelden het beoordelen volgens Dijkhuis (p. 129 vv.), de ‘antropologische werkzaamheid’ volgens Beets (p. 140), de pedagogische intuïtie bij Van der Zeyde (p. 145 vv.). Wij begrijpen nu ook waarom Christian en Haas niet uit hun experiment afleidden wat er zo duidelijk uit volgt (p. 257 v.). Het onderzoek diende hun niet als empirische basis, maar als (foutieve) demonstratie van een apriorisch afgeleide bipersonaliteit. Veel aandacht hebben we besteed aan de duidingstechniek van Freud. Deze leidt slechts tot evidenties voor hen die bereid zijn, Freud's visie als apriori te aanvaarden. We hebben de hermeneutiek tenslotte aan de gang gezien bij de litteraire interpretatie van het werk van Joyce. Troy deed het op basis van intuïtie (p. 340 v.); Atherton riep principes van Bruno te hulp (p. 343) die we in modernere vorm door Gurwitsch hoorden formuleren. Hermeneutisch duiden is een persoonlijk begrijpen, een intuïtief uitwerken van een beeld, het vatten van een totaliteit, openstaan voor waarden, gevoelig aftasten van een onherhaalbare vorm. Welke kriteria worden aangelegd voor de beslissing dat een bepaalde duiding juist is?
| |||||||||||||||||||
6. Van beeld naar modelWe grijpen terug op de kenmerken van het beeld Gods. Wat ook hun teologische of wijsgerige waarde moge zijn, als karakterizeringen van de empirische mens bleken ze stuk voor stuk ondeugdelijk. Op grond van wetenschappelijk onderzoek moeten we ze zelfs alle vier veeleer in negatieve vorm formuleren. Mensen zijn geen universele, en zeker geen onpartijdige beoordelaars. Rede en inzicht zijn weliswaar kenmerken van de mens, | |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
maar niet de fundamentele momenten waartoe zijn gedrag moet worden herleid. De mens is niet boven de natuur verheven. De mens moet niet als wezen apart behandeld worden. Wat blijft er na deze ontkenningen voor garantie dat een door een mens of de mensen ontwikkelde visie op de mens, op de wereld, of op de mens in verhouding tot de wereld, validiteit bezit? Er zijn twee antwoorden. Beide zijn ondeugdelijk.
Beide antwoorden zijn menselijke zelfduidingen van Münchhausense struktuur. Misschien is het eerste antwoord waar; misschien het tweede. Er is geen voor de wetenschap aanvaardbaar middel, dit vast te stellen. Op die grond vervallen beide antwoorden tot pogingen, zich aan de eigen haren omhoog te trekken. Er is dus geen antwoord op de vraag naar een garantie voor de validiteit van visies. Er is dan geen mogelijkheid, op zo'n visie psychologie als wetenschap te funderen. Men kan vragen of het juist is, beeld Gods en Griekse morfologie te kombineren in één betoog. Het antwoord daarop is, dat de mensuitlegging die we onder het steekwoord ‘beeld Gods’ hebben beschreven, heel wat Griekse trekken vertoont. De ook in het moderne Christendom gebruikelijke tegenstellingen tussen vorm en materie, geheel en delen, lichaam en ziel, zijn veeleer van Griekse dan van Hebreeuwse herkomst (Robinson; 293, 13 vv.). Het beeld is Hebreeuws, de ideologie goeddeels Grieks. Bovendien bedrijven we geen teologie of exegese; waar beeld, visie, en hermeneutiek nu precies hun oorsprong hebben gevonden, is voor de huidige uiteenzetting irrelevant. In het beeld Gods, zoals het in de voorgaande paragrafen is beschreven, ligt de zelfoverschatting uitgedrukt van de sensus communis, die, gezuiverd tot wijsgerige antropologie, voor wil | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
schrijven wat psychologie is en hoe psychologie moet worden beoefend-als geesteswetenschap. Die overschatting leidt er toe dat de sensus communis een beschrijving geeft van de sensus communis in termen van de sensus communis. Daarom is in het eerste hoofdstuk zoveel nadruk gelegd op het probleem van de zelfbetrokkenheid van de psychologie. Binnen de toverkring van visie en hermeneutiek is voor dit probleem geen aanvaardbare oplossing te vinden. Die kring wordt pas doorbroken wanneer de wetenschappelijk gereglementeerde empirie als toetssteen voor de teorie gaat fungeren. Dat is wat in de geesteswetenschap ontbreekt. Wel neemt zij, als eertijds de Griekse wetenschap, empirische momenten in haar systematiek op. Maar de valentie van zulke momenten wordt door de visie bepaald; niet, zoals in de moderne wetenschap, de valentie van de teorie door haar empirische verifieerbaarheid. De systematische ontwikkeling van een visie met gebruikmaking van empirische momenten is nog geen empirisch gefundeerde wetenschap. Juist de psycholoog is, gegeven de zelfbetrokkenheid van de psychologie, gemakkelijk geneigd dit over het hoofd te zien. Hoe bedrieglijk de schijn kan zijn, heeft het geval van Gelb en Goldstein ons geleerd. Hoe meer empirische momenten zij opnamen, hoe steviger hun visie werd - zonder enige winst aan validiteit. Zij aanvaardden het beginsel van experimentele verifikatie, maar liepen in de val van het idool der onpartijdigheid. Dit is een vergeeflijke vergissing. Ieder van ons loopt nu en dan in die val. Minder vergeeflijk is het geval van Christian en Haas. Zij ‘wisten’ reeds wat bipersonaliteit was, maar wekten de schijn van empirische wetenschappelijkheid door een experiment aan te voeren - op voorhand geïnterpreteerd, en uitsluitend gebruikt als illustratie van een visie (die er in het geheel niet door wordt ondersteund). Onvergeeflijk is een procedure als die van Conrad-Martius. In een fenomenologische analyse formuleert zij het wezen van water en het wezen van vuur; om dan daaruit het inzicht af te leiden dat water wezenlijk onbrandbaar is.Ga naar voetnoot* Wetenschap volgt niet de weg van beeld en hermeneutiek, maar die van | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
model en experiment. Verklaring, voorspelling, en beheersing van verschijnselen vereist kennis die niet door spekulatieve beschouwing kan worden verkregen, maar slechts door het moeizaam onderzoeken van feitelijke verbanden. Ook hier dreigt het vooroordeel waar de onderzoeker zich tegen moet beschermen. Hij volgt daarom metodisch streng vastgelegde regels bij het konstrueren van modellen en het afleiden en toetsen van zijn hypotesen. Het experiment beslist er over, of hij zijn model geheel of gedeeltelijk aanvaardt of verwerpt. ‘Aanvaarden’ betekent daarbij niet meer, dan handhaven als voorlopig juist - totdat nieuwe empirische gegevens nadere toetsing of modelkonstruktie nodig maken. De uitspraak dat wetenschap waarheid zoekt, is zinloos. Het woord ‘waarheid’ betekent te veel of te weinig. Het heeft geen wetenschappelijk verbindbare betekenis, tenzij waarheid gelijkluidend is met relevante kennis. Kennis is relevant wanneer ze ons in staat stelt verschijnselen te verklaren, te voorspellen, en te beheersen. In de ervaring van het dagelijks leven beschikken wij reeds over zeer veel, voor dat dagelijks leven relevante kennis. Of men dit al wetenschap wil noemen, is eigenlijk een zaak van woordgebruik. Wij zullen het niet doen, en de term ‘wetenschap’ reserveren voor systemen van relevante kennis, gebaseerd op formalizering en experimentele toetsing, en op een algemeen materialistisch postulaat: al wat is, op welk niveau van organizatie dan ook, is wetenschappelijk gezien, stoffelijk. Ook dit is een visie. Maar een waarin het empirisch moment overheersend wordt. De eis van toetsbare modelvorming dwingt het wetenschappelijk denken, zijn visie zo te formuleren dat experimentele kriteria er over kunnen beslissen. Dan gaat persoonlijke duiding over in zakelijke verklaring, visie wordt teorie, beelden worden vervangen door modellen. | |||||||||||||||||||
7. Het materialistisch postulaat‘Waarheid’ werd zojuist een zinloos woord genoemd. Hetzelfde geldt voor ‘materialisme’, dat nu eens als erenaam, dan weer als scheldwoord wordt gebezigd. Het heeft met ‘waarheid’, ‘bewustzijn’, en vele andere wijsgerige termen gemeen, dat een mensenleven niet voldoende is om alle betekenissen van die termen te ordenen, te overzien, en te verbinden. Het zijn termen die (naar de wijsgerige woordenboeken aantonen) met vrijwel alles verbindbaar zijn, en dus nauwelijks of geen informatie verschaffen. Het is op basis van dit kenmerk dat we ze zinloos noemen. Men dient dit te bedenken wanneer we in het volgende toch het woord ‘materie’ en zijn derivaten gebruiken. De betekenisbepalende kontext is gegeven met de volgende | |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
uiteenzetting. Wie meer achter de woorden zoekt, doet dat voor eigen rekening. De vraag die met de introduktie van het materialistisch postulaat rijst is, of dit bijgeval een bekentenis inhoudt tot een wereldbeschouwelijke visie. Dat is niet het geval. Een korte uiteenzetting is nodig. In de geschiedenis van de psychologie heeft de Cartesiaanse onderscheiding van geest en stof een grote rol gespeeld. Geleidelijk heeft het begrip van de substantiële geest, res cogitans, aan gewicht verloren. Psychologische vraagstellingen, oorspronkelijk tot het gebied van de geest gerekend, later ook in termen van de relatie tussen geest en stof geformuleerd, werden tenslotte door het behaviorisme tot zuiver stoffelijke processen verklaard (Tilquin; 346). Nu is daarmee historisch noch systematisch het dualisme overwonnen. Geest en stof vormen bij Descartes een begripspaar, waarin elk van beide het andere begrip onderstelt. Een van de twee handhaven, het andere verwerpen, impliceert heimelijke handhaving ook van het verworpen begrip. De stof van het wijsgerig materialisme is en blijft, als ruimtelijke ongeest, mede door het geestbegrip gedefinieerd. Het is dan ook niet verwonderlijk, wanneer Straus in Pavlov's materialistische teorie van de gekonditionneerde reflexen een late vervulling van Descartes' filosofie meent te zien (340, 23 vv.). Toch berust dit op een misverstand - zelfs als het door Pavlov wordt gedeeld. Het wetenschappelijk materialisme, en het materiebegrip in de wetenschap, zijn ten aanzien van de Cartesiaanse problematiek neutrale begrippen. Normaliter denken we bij ‘materie’ of ‘stof’ aan grondstof: datgene waaruit door diverse bewerkingen dingen gemaakt kunnen worden, of waaruit de in de natuur aangetroffen zaken zijn opgebouwd. Boter wordt van melk gemaakt, autobanden van rubber; het brein bestaat uit eiwitten, hout uit cellulose. De vraag of een produkt uit zo'n stof al dan niet aanvulling door geest behoeft om een levend wezen te worden, komt niet in ons op. Nu zijn hout, melk, graniet en tin in de ervaring van alle dag kwalitatief radikaal verschillende, onderling onherleidbare grondstoffen. De wetenschap probeert door formalizerende reduktie onderlinge herleidbaarheid te konstrueren. Zij stelt daartoe hypotesen en teorieën op die, door eeuwenlange toetsing, herziening en aanvulling, tot een goed bruikbaar systeem hebben geleid: alle stof kan worden beschreven als samenstel van een beperkt aantal elementen. Mensen, roeiboten, kometen en algen kunnen in termen van die elementen worden beschreven. In zo verre kan men zeggen dat al die zaken uit eenzelfde ‘grondstof’ zijn opgebouwd. Aan dit stofbegrip is de reduktietendentie inherent; eveneens het postulaat dat alles wat bestaat, als samenstelling van eenvoudiger, minder gekomoliceerde | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
bestanddelen kan worden begrepen. Dit is het materialistisch postulaat. Bepaalde typische wetenschappelijke vragen hangen er mee samen: Uit wat voor elementen is dit opgebouwd? Hoe is deze opbouw ontstaan? Hoe hangen de eigenschappen van het aggregaat samen met die van de elementen? Er worden nog wel geheel andere vragen gesteld. Maar deze ook. Het materiebegrip dat er in is geïmpliceerd, is niet dat van Descartes - al heeft het er kenmerken mee gemeen. Het wijsgerig stofbegrip vindt zijn oorsprong bij Descartes. Hij beschouwde stof en geest als de twee substanties die elkaar naar wezen uitsluiten, maar nochtans de ‘grondstoffen’ vormen waaruit al het bestaande is samengesteld. Het woord ‘substantie’ is in dit verband niet zonder belang. Er wordt onder verstaan datgene wat men van een (grond)stof overhoudt wanneer men al zijn attributen en eigenschappen wegneemt totdat men een laatste, irreducibele, begripsmatige kern overhoudt, die de pure substantie zelf karakterizeert. Dit procédé is alleen uitvoerbaar door de attributen weg te denken, ze te abstraheren. Na alle denkmatig uitvoerbare abstrakties of aftrekkingen houdt men voor de stof alleen uitgebreidheid of ruimtelijkheid als wezenskenmerk over. De fundamentele attributen van de stof hangen daarmee nauw samen: vorm, plaatsbepaaldheid, deelbaarheid, beweegbaarheid, waarneembaarheid. Zo is stof dus ruimtevullende substantie die als drager van eigenschappen fungeert, en waaraan bestaan wordt toegeschreven. Res extensa in deze zin is voor Descartes ook het menselijk lichaam; evenmin als enig ander lichaam heeft het het vermogen, zichzelf te bewegen, te voelen, of te denken. Dit geschiedt door middel van de andere substantie, de geest, wezenlijk daardoor gekenmerkt, dat hij denkt, geen uitgebreidheid heeft, een eenheid is, en uit zichzelf werkzaam is; dit is de res cogitans. Descartes' opvattingen dwongen hem, in het lichaam een machine of mechanisme te zien, bewogen volgens de wetten der mechanika, bestuurd door de geest. In de loop der geschiedenis werd de geest niet langer als tweede substantie aanvaard. Voor een materialisme op basis van het Cartesiaans dualisme betekende dit, dat de gehele mens als machine moet worden opgevat. Tegenstanders van het materialisme wijzen er tot de dag van vandaag op, dat machines niet zichzelf besturen. Zij houden een materialistisch machinemodel daarom niet voor een passende beschrijving van (menselijk) gedrag. Dat gedrag vertoont eigenaardigheden die onstoffelijk zijn. Geheugen, waarnemen, het hebben van bedoelingen, bewustzijn, zijn geen eigenschappen van de stof. In zo verre zulke eigenschappen bij de Cartesiaanse definitie van de stof expliciet en op voorhand waren uitgesloten, is de kritiek terecht - indien en voor zo ver deze is gericht op het Cartesiaans stofbegrip. | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
Aanhangers van deze kritiek menen gemakkelijk, dat zij zelf zich van het Cartesiaans dualisme hebben vrijgemaakt. Wanneer men de uitspraak: machines besturen niet zichzelf, als een evidentie beschouwt, oordeelt men echter op basis van een machinebegrip dat zelf in het Cartesiaans dualisme wortelt; men vat dan ‘machine’ op als een stoffelijk mechanisme in Cartesiaanse zin, dat ‘zelfbesturing’ (spontaneïteit, intentionaliteit) uitsluit. Maar de wetenschappelijke herleiding van dingen tot hun elementaire bestanddelen enerzijds, de Cartesiaanse herleiding van die dingen tot uitgebreide substantie anderzijds, zijn niet identiek. Deze identiteit wordt ten onrechte verondersteld door hen die menen dat stuurfunkties en bewustzijn niet tot stof kunnen worden herleid. Levensverschijnselen als ‘doelgerichtheid’ en ‘bewustzijn’ kunnen bij Descartes per definitie niet tot de stof worden herleid. Voor de wetenschap bestaat dit probleem niet. Stelt zij dat al wat is, stoffelijk is, en tot de eigenschappen van de stof kan worden herleid, dan is daarmee per definitie gezegd dat tot de eigenschappen van de stof ook zulke behoren, waaruit doelgerichtheid en bewustzijn kunnen worden verklaard. Descartes verdeelde eerst het universum in een geestelijk en een stoffelijk gebied, noemde hun grondstoffen substanties, en paste dan de Aristoteliaanse denkprocedure toe: plukt men de veren van de kip, dan houdt men de naakte kip over. Hiervan is het logisch analogon: na aftrekking van alle attributen houdt men het pure wezen van de twee substanties over. Men zegt dan dat deze elkaar blijken uit te sluiten; maar dat was op voorhand zo gepostuleerd. De wetenschap is door deze gepostuleerde tweeheid niet gebonden. Al wat is, kan worden beschouwd als te zijn opgebouwd uit meer elementaire bestanddelen - tot een uiterste grens wordt bereikt. Aan die grens vindt men echter geen substantie, maar een reduktum: de meest elementaire beschrijvingswijze van de dingen. Hierbij vindt geen wijsgerige wezensanalyse plaats, maar een formalizerende reduktie. Ook in de psychologie. De psychologie heeft zich, als deel van de wetenschap, aan het materialistisch postulaat gebonden. | |||||||||||||||||||
8. ReduktionismeDe juist gevolgde manier van stellen roept de problemen op van eenheid en veelheid der wetenschappen, dus van hun onderlinge herleidbaarheid. Als psychologie een deel van de wetenschap is, bezit ze dan enige zelfstandigheid? Hierop antwoordt het reduktionisme: neen, psychologie is een traditioneel bepaalde wijze van wetenschappelijk vragen psycholo- | |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
gische problemen kunnen (en moeten vroeger of later) worden herleid tot fysiologische problemen. We beschouwen deze stelling nader. Reduktie, d.i. herleiding van observeerbare gegevens tot redukta met behulp van formalizering, is kenmerkend voor alle wetenschap. Zo wordt in de psychologie menig belevingsverschijnsel bij zijn fysiologisch bepaalbare eigenschappen genomen. ‘Emoties’ worden wel gemeten met behulp van de psychogalvanische reaktie (p. 271 v.). De uitslag van de psycho- galvanometer wordt dan beschouwd als maat van de emotie. Nu betekent in het woord ‘psychogalyanometer’ het voorvoegsel psycho- niet meer dan dat dit apparaat (meestentijds of oorspronkelijk) door psychologen wordt gebruikt; het verwijst dus naar de probleemkring waar psychologen zich voor interesseren. Het schijnt dan merkwaardig dat zij daarbij gebruik maken van een apparaat dat weerstandsveranderingen in de huid registreert en dat in principe even goed gebruikt zou kunnen worden voor het meten van weerstandsveranderingen in metalen (bijvoorbeeld bij verhitting). De apparatuur registreert puur fysische verschijnselen, die weer samenhangen met verschijnselen in het sympatisch zenuwstelsel. Deze sympatische verschijnselen worden klaarblijkelijk als de ‘eigenlijk’ emotionele verschijnselen opgevat (p. 239 vv.). In de metingsprocedure ligt een reduktief proces besloten. Het reduktionisme is een beweging, gekenmerkt door de stelregel dat psychologische verschijnselen algemeen moeten worden herleid tot fysiologische verschijnselen. Immers, zo wordt geredeneerd, psychologen passen deze regel zelf de fakto toe, wanneer zij ‘emotie’ op het adrenalinesyndroom herleiden. Het laatste hebben we zelf gesteld. Het was een voorbeeld van reduktie. Maar niet noodzakelijk van reduktionisme. Het reduktionisme past het reduktiebegrip niet alleen op verschijnselen toe, maar ook op de verhouding van wetenschappen onderling. In de volgende uiteenzetting laten we ons leiden door Jessor (181). Het reduktionisme behelst de stelling dat er een hiërarchie (n.b.l een heilige orde) van wetenschappen is. Als meest fundamentele wetenschap wordt de natuurkunde beschouwd. De natuurkunde vormt de grondslag voor de chemie; chemie voor de biologie; biologie voor de psychologie; psychologie tenslotte, is de basis voor de sociale en historische wetenschappen. Principieel is de basiswetenschap, in laatste instantie dus de natuurkunde, terminologisch maatgevend voor de ‘hogere’ wetenschappen. In het ideale geval behouden daarom natuurkundige termen hun betekenis wanneer zij in ‘hogere’ wetenschappen worden gebruikt. Het tegendeel is geenszins het geval. Reduktie vindt plaats door ‘hogere’ tot ‘lagere’ (meer fundamentele), uiteindelijk dus tot natuurkundige begrippen, te herleiden. Pas op het fundamentele niveau kan sprake zijn van echte kausale ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
klaring; pas op dat niveau wordt het wetenschapsbegrip ten volle vervuld. Carnap, grondlegger van het fysikalisme dat met het reduktionisme nauw verbonden is, verklaarde dat iedere psychologische uitspraak in natuurkundige taal kan worden geformuleerd (of, als dat niet kan, zinloos is). Hij beschouwt die uitspraak als een deelstelling van de algemene fysikalistische opvatting dat de natuurkundige taal de universele taal van de wetenschap is (48, 107). Nu blijft het ons om het even, of de herleiding van psychologische begrippen tot natuurkundige begrippen direkt of indirekt (via biologie en chemie) geschiedt. Het reduktionisme moet worden afgewezen. Het betekent geen verheldering, maar een vertroebeling van de problematiek der wetenschap. Bevinden we ons nu in tegenspraak met de gedachte dat de wetenschap een eenheid vormt? Neen. De eenheid van de wetenschap is een eenheid van metodologie en materialistisch postulaat. De veelheid van wetenschappen is die van onderling onherleidbare problemen. We nemen aan dat Carnap's stelling juist is. Psychologische uitspraken kunnen in natuurkundige taal worden geformuleerd. Volgt daar dan uit dat psychologie dus natuurkunde is (48, 108)? Iemand zet zijn pen op papier en beweegt deze diskontinu. Het resultaat van dit gedrag kan benaderend worden beschreven met behulp van de volgende vergelijkingen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
Formuleerbaarheid in natuurkundige taal betekent niet herleidbaarheid tot de natuurkunde. Gebieden van wetenschap kunnen een zekere zelfstandigheid of onherleidbaarheid van hun problemen voor zich opeisen,
afb. 29.
voor zo ver zij zich bezig houden met gedrag op verschillende niveau's van organizatie. Ter verheldering van deze uitspraak beschouwen wij eerst het begrip ‘gedrag’, daarna het begrip ‘organizatieniveau’. | |||||||||||||||||||
9. Gedrag‘Gedrag’ is een van die termen, die bij het definiëren tot moeilijkheden leiden. Voor een deel is dit, omdat het woord door zovelen in zoveel verschillende probleemgebieden wordt gebruikt. We zagen dat het psychologisch vakgebruik later opkwam dan dat in de chemie en de biologie (p. 67 v.). Het behaviorisme herdefinieerde psychologie als wetenschap van het gedrag. Sindsdien is deze omschrijving tamelijk verbreid, ook onder hen die zich niet tot de behavioristen rekenen. Dat psychologie het gedrag bestudeert, vindt men in menige tekst met aplomb gesteld. Een zekere aarzeling wordt merkbaar, wanneer de schrijver uiteen gaat zetten, wat dan wel onder ‘gedrag’ moet worden verstaan. Men komt daarbij zo gemakkelijk op het gebied van de fysiologie, klaagt Hebb. Hij neemt het risiko, en omschrijft: ‘Behavior is the publicly observable activity of muscles or glands of external secretion as manifested in movements of parts of the body or in the appearance of tears, sweat, saliva and so forth. Talking is behavior; so is a smile, a grimace, eye-watering, trembling, blushing (which is produced by muscular changes in blood vessels), changing one's posture, or | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
following the words of a printed page with the eyes’ (144, 2). De onvermijdelijkheid van gebiedsoverschrijding wordt in de zin tussen haakjes manifest. Alle gegeven voorbeelden worden trouwens ook door fysiologen onderzocht. Wat is er psychologisch relevant aan de beschrijving van Hebb? Verplanck geeft zo'n vraag goed beschouwd nog minder kans: ‘behavior, behaviour = 1. (emp) the whole complex of observable, recordable, or measurable activities of a living animal, such as movements of the skeletal, cardiac, or smooth muscles, production of sound, discharge of electric organs, movements of cilia, contraction or expansion of chromatophores, nettling, glandular secretion, and changes in body chemistry (including those producing luminescence) as they are concerned in the animal's commerce with its environment’ (372, 2). Het is geen grote stap naar de omschrijving van Greene: ‘The term behavior refers to any series of acts of an individual which occur in a particular place during a particular time. The individual may be an object, a person, or a hypothetical entity, such as an electron. The acts may be thought as purely physical or as involving mental phenomena’ (133, 3). Strasser's kommentaar, dat men dan van gedrag moet spreken wanneer een klont suiker zich in water oplost, of wanneer een Indogermaanse radix zich over een zeker tijdsverloop transformeert, is juist (338, 231). Bondig verklaart Hollingworth dan ook, dat ‘all sciences are studies of behavior’ (162, 187). Hiermee geheel in overeenstemming definieert Ashby een gedragslijn als ‘een opeenvolging van toestanden en de tijdsintervallen tussen deze toestanden’ (5, 19). We sluiten ons bij Hollingworth en Ashby aan. Gedrag is iedere, met enig hulpmiddel observeerbare, en instrumenteel registreerbare, tijdruimtelijke verandering van of aan enig objekt. Hieraan moet worden toegevoegd dat ‘geen verandering’ als grensgeval van ‘verandering’ kan worden beschouwd. Wat ‘enig objekt’ betekent, zal nog worden toegelicht. Wetenschap is, behalve analyse van Objekten in hun bestanddelen, ook en vooral: onderzoek van het gedrag van die objekten. Uit de gegeven definitie volgt dat psychologie als wetenschap weliswaar gedrag onderzoekt, maar niet de (enige) wetenschap van het gedrag is. Deze uitspraak, die we de vroege behavioristen zo makkelijk nazeggen, leidt tot onoplosbare moeilijkheden. Hebb redt zich door te stellen dat psychologie eigenlijk betrokken is op de organizatie van het gedrag (144, 2); Verplanck spreekt over ‘commerce’ en ‘environment’ als nadere bepalingen. Soms meent men dat de toevoeging menselijk gedrag de zaak verheldert. Het zijn noodoplossingen die geen stand houden. Wij moeten de behavioristische uitspraak dat psychologie de wetenschap | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
van het gedrag is, zo opvatten, dat de behaviorist daarmee de psychologie binnen de eenheid van de wetenschap in het algemeen heeft willen brengen. In zijn ijver ging hij te ver, en eiste een universele wetenschappelijke term voor een beperkt probleemgebied op. Als alle wetenschappen onderzoekt ook de psychologie gedrag. Watson zag de betekenis van de term te beperkt, zoals Carnap de betekenis van wat hij ‘natuurkundige taal’ noemt, te ruim ziet. Carnap's stellingen hebben betrekking op wetenschappelijke taal, niet op de taal van de natuurkunde in engere zin. Wetenschap onderzoekt gedrag en spreekt in één taal, zij het dat daarbinnen diverse vakvokabularia zijn te onderscheiden. Van wetenschappen in het meervoud spreken we op verschillende gronden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
10. Niveau's van organizatieAls nadere bepaling van ‘gedrag’ in psychologische zin voegt men dikwijls iets toe als: ‘in relatie tot de omgeving’, ‘tot het bereiken van een doel’, enz. Zulke uitdrukkingen zouden kunnen helpen wanneer ze niet, zoals gewoonlijk het geval is, het te bepalen aspekt reeds veronderstellen. Transpiratie geschiedt ook in relatie tot de (fysische) omgeving; pupilvernauwing in fel licht heeft ook een doel. Men is dus gedwongen ‘psychologische omgeving’ en ‘psychologische doelgerichtheid’ nader te definiëren - en dat dacht men reeds bereikt te hebben. Hebb gaat een andere weg. Wat de psycholoog bijzonder interesseert, is de organizatie van gedrag. Organizatie is ‘the pattern, or combination, of separate items in relation to each other and to environmental stimulation. A pattern may be either spatial or temporal, but usually is both’ (144, 2). Ook hier kan met recht gevraagd worden of men verder gekomen is. Organizatie in de zin van Hebb is even goed aantoonbaar in het gedrag van planeten en atomen, als in dat van mensen. Wel kan worden gesteld dat het gedrag van atomen, mensen, en planeten, gedrag is op drie niveau's van organizatie (of als men wil: niveau's van aggregatie, of struktuur; het woord is minder belangrijk dan het probleem). Hiermee is één dimensie van de ‘wetenschappelijke ruimte’ aangeduid die in het algemeen te sterk wordt veronachtzaamd. Enige opmerkingen moeten we er over maken. Heider heeft in 1926 het probleem gesteld in een artikel dat kort geleden werd herdrukt. Wat voor objekten of eenheden bestaan er in de wereld om ons heen? Er zijn tafels, huizen, en bomen. Men zegt dat er molekulen, elektronen, atomen bestaan. Er zijn zon, maan, en sterren. Zulke objekten zijn niet van dezelfde orde. Er is een hiërarchie van objekten. Kleinere objekten maken deel uit van de grotere. Ten aanzien van de grotere is het niet bijzonder belangrijk hoe de kleinere zich gedragen. Beschouwt men de gedragingen van individuele objekten in de orde van het kleinere, dan zien we dat hun gedrag slechts zelden konsekwenties heeft op een hoger niveau. Gooi een stoel om; de loop van de aarde wordt niet beïnvloed. Neem een elektron weg; aan de stoel is niets te bemerken. Kollektieve gebeurtenissen op lager niveau kunnen wel degelijk op hoger niveau bemerkbare uitwerkingen hebben (de wind, brandend gas, enz.). Maar dat zijn dan | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
ook zelf gebeurtenissen (objekten) op hoger niveau. Het is moeilijk, gebeurtenissen te vinden die een specifiek individueel gebeuren van het lagere niveau verbinden met een specifiek individueel gebeuren van het hogere niveau. Omgekeerd is het voor een mens vrijwel onmogelijk, een bepaald individueel objekt op het lagere niveau te beïnvloeden. Tot zover Heider (152, 9 vv.). Heider heeft het zich in zo verre makkelijk gemaakt, dat hij extreem verschillende niveau's van organizatie vergelijkt. Misschien wordt daardoor een te sterke diskontinuïteit gesuggereerd. Een cel en een organisme zijn eveneens objekten van verschillende orde. Maar een individuele kiemcel is wel degelijk bepalend voor het organisme dat er uit groeit. Bij de vervaardiging van transistoren heeft een kleine modifikatie op atomair niveau grote gevolgen voor de eigenschappen van het aggregaat. In de mikromanipulatie heeft de wetenschap sinds 1926 grote vorderingen gemaakt. Toch is het gezichtspunt dat Heider naar voren brengt, van grote waarde. We onderscheiden enige aspekten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
Letten we nu niet zozeer op het feit dat het objekt van hogere orde uit elementen van lagere orde is samengesteld, en dus daartoe kan worden herleid, maar op het feit dat uit eenzelfde verzameling van elementen zeer verschillende aggregaten kunnen worden samengesteld, dan spreken we liever van organizatie. De woorden prat, trap, part zijn aggregaten van dezelfde elementen, die echter op verschillende wijze zijn georganizeerd. Voor zo ver de elementen zelf weer aspekten van organizatie vertonen, hebben we dan te doen met verschillende niveau's van organizatie. De overgangen in grootte en tijd kunnen op een enkele schaal worden uitgedrukt; dat wij het niet altijd doen, is omdat we de maateenheden aanpassen aan de aard van het objekt en zijn niveau van organizatie. De overgang van een niveau van organizatie naar een hoger (lager) niveau is daarentegen diskontinu. Een baksteen is wel een stuk van een huis (element), maar niet een ‘beetje huis’; een cel is een deel van een orgaan, maar niet een beetje orgaan. Men kan niet, zoals James opmerkt, een beetje zwanger zijn; wanneer precies van een foetus gesproken moet worden, is een vraag op zich; zolang eicel en zaadcel niet verenigd zijn, is er in ieder geval geen foetus. Het zuiver stellen van het begrip organizatieniveau's geeft antwoord zowel op de te ver gaande pretenties van het reduktionisme, als ook op die van totaliteitsbeschouwingen die iedere reduktie afwijzen. Wie zich met problemen van het schrift bezighoudt, vindt in letters (piktogrammen, karakters) zijn laatste element; herleiding daarvan tot tweedimensionale verdelingen van helderheidsgradiënten is mogelijk, maar niet langer zinvol bij bestudering van schrift. Hering's formulering van de geheugenfunktie als: latere reproduktie van een vroegere toestand, leidde tot een interessante vergelijking van het individueel geheugen met instinktverschijnselen (soortgeheugen), en genetische reproduktie van patronen (156); hij hield te vroeg op; we spreken tegenwoordig ook van bandgeheugens, ferrietgeheugens, enz.; er is onder het gezichtspunt van Hering reden ook aan water een geheugen toe te kennen: het reproduceert bij herbevriezing de vroegere kristalvorm. Zo'n gedachtegang leidt tot vruchtbare beschouwingen over de mechanismen waarmee patronen voor reproduktie kunnen worden vastgelegd. Maar verschijnselen van het individueel menselijke geheugen als de eerder besproken dissonantiereduktie (p. 211 vv.) kunnen niet in termen van kristalstrukturen worden beschreven. Dit is echter niet omdat de verschijnselen op een hoger niveau van organizatie volstrekt oorspronkelijke, onherleidbare gestalten zouden zijn. Totalizerende beschouwingswijzen verklaren gaarne dat het geheel meer is dan de som van zijn delen; of dat men, zoals in de evolutieleer, hogere levensvormen niet tot lagere kan herleiden. Zorgvuldiger geformuleerd komt dit op het volgende neer: | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Een aggregaat vertoont dikwijls gedragingen of eigenschappen die zijn elementen niet vertonen. Dat maakt het, zoals boven betoogd, zinloos, bepaalde problemen in een te gereduceerde taal te beschrijven; het probleem is dan immers verdwenen. De eigenschappen van het aggregaat zijn dan niet uit de eigenschappen van de afzonderlijke elementen voorspelbaar. Maar zulke eigenschappen van het aggregaat zijn eigenschappen van de op een bepaalde manier georganizeerde elementen, niet gesuperponeerde, uit de hemel afdalende nieuwigheden. Hogere eigenschappen moeten worden verklaard als organizatievormen van elementen van lager niveau. Een organisme is een verzameling van geordende organen; een orgaan een verzameling van geordende cellen; een cel een verzameling van geordende molekulen; een molekuul een verzameling van geordende atomen. Bij iedere verdere afdaling raken bepaalde eigenschappen verloren, en verdwijnen bepaalde problemen uit ons gezicht. Daarom is psychologie niet herleidbaar tot fysiologie, fysiologie niet tot biochemie, biochemie niet tot natuurkunde. Wel moet men, om de hogere problemen te verklaren, dikwijls reducerend beschrijven in termen van het element van lagere orde. Maar wanneer de psycholoog emoties als adrenalinesyndromen beschrijft, is het niet omdat hij zich voor de bijnieren interesseert; wanneer de genetikus genen beschrijft in termen van eiwitmolekulen, is het niet omdat hij biochemikus wil zijn. Bij reducerende beschrijving en verklaring blijft de onderzoeker bezig met een probleem dat zich pas op het hogere niveau, waar hij van uitgaat, voordoet en kan voordoen. Maar hij ontkent niet, dat de eigenschappen en gedragingen van het objekt op hoger niveau als mogelijkheden pas ontstaan door en in de aggregatie van elementen van lager niveau. | |||||||||||||||||||
11. PsychologiePsychologie is een wetenschap die zich bezighoudt met problemen op een organizatieniveau, bepaald door het aggregaat: menselijk organismeGa naar voetnoot*. Welke gedragingen vertonen mensen? Op welke kenmerken en strukturen van zijn omgeving zijn deze gedragingen betrokken? Op welke eigenschappen van het organisme kunnen deze worden herleid? De termen ‘gedragingen’, ‘kenmerken’, en ‘strukturen’, hebben primair betrekking op verschijnselen van dit organizatieniveau: Jantje zuigt op zijn duim; Piet steelt een brood; Marietje leert Frans; Jantje vindt het lekker; Piet heeft | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
honger en krijgt thuis niets; Marietje moet van haar ouders. Zulke gedragingen worden geformuleerd in steeds algemener termen: waarnemen en handelen zijn ten dele bepaald door de bouw en eigenschappen van het organisme, zoals zintuigen, motorische organen, driften, die met de struktuur van dit aggregaat zijn gegeven; ten dele door leerprocessen die met de waarschijnlijkheidsverdelingen in het individuele milieu samenhangen. Dat zulke leerprocessen zich kunnen voordoen, verwijst weer naar een eigenschap van het aggregaat. De mens is een leerdier. Dat de waarschijnlijkheid van bepaalde reakties toeneemt, moet worden verklaard uit eigenschappen van een centraal zenuwstelsel dat waarschijnlijkheden registreert en benut ter bevrediging van ingebouwde behoeften. Met welke nauwkeurigheid vindt registratie van waarschijnlijkheden plaats? Wat betekent dit voor de te postuleren struktuur van het brein? Met welke nauwkeurigheid en snelheid kan het diskrimineren en decideren? De geringe snelheid van impulstransmissie is een limiterende faktor. Het aantal elementen per oppervlakte-eenheid van het netvlies bepaalt het oplossend vermogen van het oog. Er is geen gekunsteldheid in de overgang van de alledaagse problemen en termen naar zulke algemene beschouwingen die tot over de grenzen van de fysiologie gaan. Waarom bestaat er dan toch geen gevaar dat psychologie zich in fysiologie verliest? Hoe bepaalt men precies, waar die overgang plaats vindt? De voorgaande paragrafen hebben ons geleerd, dat zoiets niet te bepalen is. Het onderscheid tussen psychologie en fysiologie is niet precies. Het onderscheid tussen de problemen van de psycholoog en de fysioloog is zelfs met behulp van organizatieniveau's niet nauwkeurig vast te leggen. Fysiologie van de zintuigen impliceert evenzeer een stuk psychologische problematiek, als omgekeerd waarnemingspsychologie zintuigfysiologische problemen noodzakelijk impliceert. Wanneer deze wetenschappen aaneengrenzende gebieden in de ene ‘wetenschappelijke ruimte’ zijn, is ook niet anders te verwachten. De eis dat de psychologie (of enige andere wetenschap) haar gebied precies en limiterend definieert, is onrechtmatig en onzinnig. Geen enkele wetenschap is van de aangrenzende wetenschappen nauwkeurig af te bakenen. Wetenschappen zijn gebieden van (soms zeer praktisch bepaalde) verschillende interesse, meer of minder willekeurig afgegrensd met behulp van organizatieniveau's en orden van tijd en grootte; primair met behulp van objektdefinitie die op de sensus communis teruggaat. Wetenschap is een metodologische eenheid die onder het materialistisch postulaat en het postulaat van konditionaliteit de gedragingen van enige objekt onderzoekt. Wij zouden op dit ‘enig objekt’ nog terugkomen (p. 397). Het is hier de plaats om dat te doen. | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
Primair is het objekt van onderzoek dat door een wetenschap wordt bestudeerd, een of ander gegeven dat door de sensus communis van andere gegevenheden ‘wezenlijk’ onderscheiden wordt geacht. ‘Objekt’ duidt hier een klasse van dingen aan die, al kan men de grenzen met andere dingen misschien niet precies vastleggen, als een interessebepalend normgebied op zich, wordt ervaren. Precieze definities moet men hier niet verwachten. Astronomen houden zich bezig met ‘sterren’; waaronder dan in dit geval ook manen, kometen, planeten, en zelfs de eigen aarde vallen. Natuurkundigen houden zich bezig met ‘lichamen’: levende en dode, grote en kleine, tastbare en gepostuleerde; ook de hemellichamen horen hiertoe, zonder dat daardoor de astronomen konkurrentie wordt aangedaan. Scheikundigen bemoeien zich met de samenstelling van stoffen; zowel de stof van levende als die van dode, die van hemelse als die van aardse lichamen wordt door hen onderzocht; zij doen daarbij natuurlijk iets anders dan astronomen of fysici. De geoloog onderzoekt aardlagen - maar is noch astronoom, noch fysikus, noch chemikus. Een bioloog houdt zich met levende wezens bezig; niet met hun natuurkundig lichaam, hun chemische samenstelling, of hun oorsprong op Mars of op aarde. Psychologen zijn geïnteresseerd in menselijk gedrag; ook in dat van die mensen, die als astronomen, fysici, geologen, of biologen te boek staan. In ieder van zulke gebieden gaat men wegen van abstraktie en formalizering als die, in de eerste alinea van deze paragraaf aangeduid. Men beschouwt, als in sport en politiek, de eigen partij als de belangrijkste, het eigen gezichtspunt als vanzelfsprekend en fundamenteel. Zeker van het eigen objekt, onderzoekt men in hoe verre andere wetenschappen misschien tot het eigen probleemgebied zijn te herleiden. In de loop van eeuwen zijn daarbij bepaalde algemene standpunten geformuleerd - in een abstrakte taal en een algemeen perspektief waarvan men graag pretendeert dat zij zich van de sensus communis hebben geëmancipeerd. Zou die emancipatie inderdaad volkomen zijn, geen gewoon mens zou nog in het gebied van de wetenschap kunnen worden binnengeleid - welke wetenschap dan ook. In feite blijven alle wetenschappen, en dus de wetenschap, de ervaren objekten van de gewone man in het alledaagse leven onderstellen. ‘Het gehele universum van de wetenschap’, zegt Merleau-Ponty, ‘is op grondslag van de levenswereld gekonstrueerd, en wanneer wij over de wetenschap zelf streng willen nadenken ... moeten we eerst die beleving van de wereld opnieuw oproepen, waarvan de wetenschap de afgeleide uitdrukking is’ (247, II v.). Eerste bepalingen als: psychologie is de wetenschap van het menselijk gedrag, zijn zelf niet met alle wetenschappelijke striktheid te formuleren. Zij vooronderstellen de gewone ervaring van de gewone man, die weet dat mensen geen potloden zijn, zelfs geen dieren als de andere | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
dieren. Zo begint ook de bioloog met voorgegeven zekerheden - met diersoorten en diervormen die als morfologische kategorieën niet op strikt wetenschappelijke wijze induktief zijn omgrensd. Bünning is een van de weinigen die aan dit aspekt van de biologie recht hebben gedaan - zonder de ontwikkeling tot wetenschap in de meer strikte zin van het woord te verwaarlozen. ‘Keine anderen Naturgegenstände treten uns so sehr als in sich geschlossene Gestalten, als anschaulich gegebene Einheiten, entgegen wie die Organismen. Das findet seinen Grund in der Tatsache, dass die Organismen nicht nur so wie schon die anorganischen Dinge den Eindruck erwecken, als seien ihre Eigenschaften und Veränderungen einem Wesen, einem Ding zugeordnet, sondern zudem den Eindruck, als sei dieses beharrende Wesen zugleich ein Individuum, das jene Veränderungen von sich aus lenkt und so die Einheitlichkeit ermöglicht’ (39, 19). Dit gezichtspunt is niet verrassend voor kenners van de wijsgerige antropologie. Voor velen was dit het uitgangspunt voor morfologische generalizaties die, in het nastreven van wezenskennis, empirische systemen als afgeleide, en minder essentiële vormen van wetenschap meenden af te moeten doen. Het verrassende van Bünning is daarentegen dat hij, als eerder Haering, de inexakte, alledaagse kategorieën van de sensus communis als wetenschapsgebieden afgrenzende determinant aanvaardt - zonder daarom sensus communis of wijsgerige antropologie verbindend te verklaren voor de verdere gang van de wetenschap. De psycholoog gaat als de bioloog, of de beoefenaar van willekeurig welke andere wetenschap, uit van de morfologische kategorieën en de beelden van de sensus communis; hij laat de verdere verheldering van die beelden als beelden over aan de fenomenologie. Hij ontkent niet dat de fenomenologie, als wijsgerig-verbale analyse van de levenswereld, deze eigen taak heeft: in de taal waarin de menselijke belevingen worden uitgedrukt, die belevingen zo zuiver mogelijk uit te spreken en te ordenen - om daarmee ook zijn eigen uitgangspunt klaarder te zien. Maar hij aanvaardt het resultaat slechts als bepaling van het uitgangspunt. Het is niet bindend voor de weg die hij gaat, voor de modellen die hij kiest, voor de taal die hij spreekt als medebeoefenaar van ‘de universele wetenschap, wetenschap van het universum, van de al-eenheid van al het zijnde’ (171, 321). De psycholoog blijft daarom niet staan bij de primaire bepaling van zijn objekt door de sensus communis. Hij zoekt aansluiting bij andere wetenschappen en bij de wetenschap in het algemeen. Hij ziet zijn objekt als een van de organismen waar de bioloog over spreekt; vraagt de anatoom naar de bouw, de fysioloog naar zijn kennis van de funkties der organen. Hij begrijpt waarom Abrahams het menselijk lichaam en zijn verrichtingen | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
kan beschrijven in termen, ontleend aan de automobiel (1). De mens is immers een machine! Maar geen machine die, als een auto, zijn besturing ontleent aan een vreemdeling die er zich tijdelijk in bevindt. Zijn besturing is funktie van een intrinsiek deel: some principal part within. Wat is dit mysterieuze inwendige deel? Er is kans dat Hobbes' uitspraak tot nieuwe mytologieën aanleiding vormt. Geest, ziel, of bewustzijn worden niet bedoeld. Wat wel? Een homunculus? Het brein? Wij kunnen niet meer nagaan wat Hobbes precies heeft voorgezweefd, maar we nemen aan dat hij de verklaring van menselijke gedragingen in eigenschappen van het menselijk organisme zelf zocht en niet in iets dat, onstoffelijk, aan de organische machinerie is toegevoegd. Bij zulke pogingen dringt zich als vanzelf het beeld op van een ‘inwendig deel’, eventueel uitgelegd als ‘inwonende ziel’. De afwijzing van geest en ziel als verklaringsprincipen houdt geen ontkenning in van de problematiek die tot de vorming van deze begrippen aanleiding gaf. Het gedrag waarmee de psycholoog zich bezig houdt verwijst als vanzelf naar ‘innerlijke’ strukturen en funkties. Een korte beschouwing van Brunswik's lensmodel (35a, 19 vv.) helpt ons verder. Brunswik vergelijkt het organisme met een lens die een invallende divergerende stralenbundel konvergerend laat uittreden. Het beeld dient ter verduidelijking van de variabiliteit van uitvoeringsmiddelen tot het bereiken van een doel, en dus van het vikariaat van funkties en objektkenmerken. Een objekt wordt, via de zintuigen, in een verzameling van variabelen uiteengelegd, waarvan een aantal kan uitvallen zonder schade aan herkenbaarheid. Ik herken een blaffende hond optisch en akoestisch, maar desnoods ook optisch of akoestisch. Een doel wordt bereikt langs één weg, maar als die weg is afgesloten, langs een andere. In een gedragsproces kan de verbinding tussen initiële variabelen en doelvariabelen langs zeer verschillende wegen (funkties, kenmerken) tot stand komen. In het model is geïmpliceerd dat het eenheidskarakter van de verzamelingen van initiële variabelen en doelvariabelen (de twee ‘brandpunten’) berust op de struktuur van het organisme (de lens). Een hond verschijnt als hond in funktie van onze organische struktuur. In het model is verder geïmpliceerd (en daarmee wordt het lensmodel overschreden), dat het organisme door interne schakelsystemen inkomende en uitgaande processen op verschillende wijzen kan verbinden. In de moderne psychologie spreekt men van zulke interne processen als diskriminatie, decisie, omschakeling, enz. Men neemt aan dat zij funkties zijn van interne systemen, en men tracht, deze systemen op het spoor te komen. Kunnen ze nog niet gelokalizeerd worden, dan stellen we hypotesen op omtrent hun waarschijnlijke (of mogelijke) struktuur. Ze worden be- | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
schouwd als stoffelijke systemen, maar hebben in principe dezelfde funktie als eertijds de ziel had. Simplistisch gezegd: de gedragingen die de psycholoog interesseren hangen samen met ingewikkelde gebeurtenissen in het organisme. Het lijkt vaak of daar binnen iemand op tamelijk willekeurige en onvoorspelbare wijze beslissingen neemt en opdrachten geeft (spontaneïteit). Bij zorgvuldiger beschouwing blijkt de zaak heel wat minder capricieus. In een geformalizeerde beschouwing komen we er toe, de onbekende inwendige struktuur van de ‘black box’ als een weliswaar ingewikkelde, maar naar eigenschappen en funkties strikt gedetermineerde machine te beschouwen. Tegen deze machinehypotese bestaan allerlei bezwaren. Ze zijn voor een goed deel van religieuze en etische aard. Een zakelijke moeilijkheid die het aanvaarden van machinemodellen belemmert, ligt besloten in het schaalprobleem. | |||||||||||||||||||
12. Het schaalprobleemWe hebben de vraag waarom planten geen gedrag vertonen in de zin van de psychologie, eerder onderkend als een probleem van de menselijke tijdschaal (p. 56 v.). De ‘normale’ plant (de plant van de sensus communis) is aan zijn plaats gekluisterd, en heeft noch motorische, noch sensorische organen die vergelijkbaar zijn met de lijfelijke uitrusting van de mens. Een plant is dus iets anders dan een mens of dier. Zouden wij echter slechts één indruk per uur opnemen, dan zouden planten gedrag vertonen, vergelijkbaar met dat van mens en dier onder onze huidige organizatie: zodra de zon opgaat opent de bloem zich en begint de plant zijn bladstand naar de zonnestand te richten. Het gebeuren verloopt in de menselijke tijdschaal te traag om als gedrag (in psychologische zin) te worden waargenomen. Bovendien ‘weten’ we dat een plant iets totaal anders is dan een dierlijk organisme. Niettemin zijn zulke verrichtingen als het aanpassen van de bladstand aan de zonnestand best te beschrijven in termen als: motorische regulatie op basis van perceptie. Alleen-een plant heeft noch zintuigen, noch spieren, noch een centraal koördinerend orgaan. Deze ontkenning is echter weer minstens voor een deel gebaseerd op begripsvorming door de sensus communis, en is daarom voor diskussie vatbaar. Men heeft gevonden dat grote individuele plantencellen op elektrische, chemische, en mechanische prikkeling op dezelfde wijze reageren als zenuwcellen, nl. met een langs de buitenkant voortschrijdende aktie-potentiaalgolf. Ook in dit opzicht blijkt de plant een traag wezen; de voortplantingssnelheid is er een in de orde van ‘slechts’ enkele cm per sekunde in plaats van vele meters (in de zenuwcel) | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
(Scott; 325, 107 vv.). De verrichtingen van de plant vinden plaats op een ander organizatieniveau en in een andere tijdsorde dan die van mens en dier (voor zo ver bestudeerd door de psycholoog). De uitsluiting van plantengedrag uit het probleemgebied van de psychologie is een schaalprobleem. De schaal van het menselijk organisme en het menselijk gedrag is de norm op grond waarvan objekten en hun gedragingen worden gekategorizeerd. De mens is de maat van alle dingen, heet het vanouds. Het grotere is de makrokosmos, het kleinere de mikrokosmos. Zelf is hij, als wezen van middelbare afmetingen (Hildesheimer; 158; zie ook Shapley; 328), het nulpunt in deze makro-mikroschaal. Stelt hij voor de gebeurtenissen die binnen zijn eigen schaalgebied vallen wetmatigheden op, dan blijken deze bij nadere beschouwing slechts bijzondere gevallen te zijn van meer algemene wetmatigheden die over een veel groter schaalgebied gelden. Tot op zekere hoogte betekent dit een bevrijding van het wetenschappelijk denken uit de normgebondenheid aan het eigen menselijke schaalgebied. Onze lijfelijke organizatie en de daarmee samenhangende sensus communis blijven echter ongewijzigd. Bacon sprak daarom van idola tribus, idolen van de stam. Idolen zijn het echter slechts indien en voor zo ver zij binnen wetenschappelijk kader maatgevend blijven. In de exakte wetenschappen van vandaag is dat veel minder het geval dan in vorige eeuwen. De psychologie blijft achter. Het is blijkbaar moeilijk, niet alleen het eigen schaalgebied als deel te zien van de gehele makro-mikroschaal, maar het wezen voor wie dit gebied het eigen domein is, als een van de vele varianten van stoffelijke verschijnselen. De menselijke proefleider is geen middel dat het menselijk gedrag waardig is, zeiden we (p. 165). De onderzoeker is als verschijnsel van dezelfde orde als zijn objekt. Hij is zelf een even relatief korte statistische run als zijn objekt (p. 180). Kelly maakt de opmerking ‘that man might be better understood, if he were viewed in the perspective of the centuries rather than in the flicker of passing moments’ (192, 3). Welke technische problemen zijn er niet bij erfelijkheidsonderzoek bij mensen. De onderzoeker kan niet meer dan twee of drie opeenvolgens generaties zelf bestuderen; hij geeft daarom voorkeur aan ratten of bananenvliegen. Juist in het geval van het leerdier mens is de sensomotorische en denkmatige gebondenheid aan de eigen schaal een groot technisch bezwaar voor de psycholoog. Menselijk gedrag wordt immers in hoge mate bepaald door leerprocessen die zich over tientallen jaren uitstrekken. Het is vrijwel onmogelijk, de geestelijke ontwikkeling van een individu enigszins nauwkeurig te volgen, laat staan te beschrijven in relatie tot zijn voortdurend veranderende individuele omgeving. Hoe gemakkelijk komt het ons voor, dat er geen relatie is tot de omgeving, altans geen intrinsieke; dat geestelijke ontwikkeling spon- | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
taan, van binnen uit, autonoom, als ontwikkeling van een geest, verloopt. Voegt de psychologie zich in het geheel van de wetenschap in, dan moet zij, ondanks de gebondenheid van de individuele onderzoeker aan het menselijk schaalgebied, de algemene postulaten van de wetenschap aanvaarden; het materialistisch postulaat, het postulaat van konditionaliteit, en de algemeen wetenschappelijke metodologie. Dan kunnen we de menselijke ‘uitzonderingspositie’ en zijn ‘normpositie’ (nulpunt in de makromikroschaal) als idolen onderkennen, en ons er dus, volgens Bacon's waarschuwing, tegen wapenen. De uitzonderingspositie, gebaseerd op het beeld Gods, leidde tot het niet onderkennen van het probleem van zelfbetrokkenheid van de psychologie. Gepretendeerd werd daarbij het volgende: De onderzoeker hoeft, als universeel beoordelaar, zijn eigen gedrag niet te relativeren op de wetten die hij aan geobserveerde gedragingen formuleert. Hij bevindt zich als onderzoeker in de normpositie en heeft de norm dus in zich. Deze normpositie heeft geen ander wezen dan de mens. Dus is hij een uitzondering. Vereerden de driehoeken een god, dan zouden zij hem driehoekigheid toekennen, moet Spinoza hebben opgemerkt. Voortbouwend op dat beeld mag men onderstellen dat de driehoeken uitsluitend aan hun soortgenoten het Driehoeksbeeld zouden herkennen - om tot de konklusie te komen dat in het universum van geometrische figuren de driehoek een uitzonderingspositie inneemt en dus de norm is van alle konfiguraties. Het nulpunt tussen makro- en mikrogeometrie zou worden bepaald door de gemiddelde oppervlakte van de leden van het geslacht triangulum. Hun redenering zou echter, evenals die van de mens, merkwaardigerwijze een cirkelredenering zijn. Het schaalprobleem is niet alleen een formeel probleem van verhoudingen in tijd, ruimte, en orde van aggregatie; het is ook dat van de voor de mens onvermijdelijke absolute valentie van de wereld zoals hij deze nu eenmaal zinnelijk ervaart - met inbegrip van mensen en de door mensen opgebouwde kultuur en zelfuitlegging. Hij heeft te geringe distantie tot zijn eigen schaalgebied, en te grote ervaringszekerheid binnen dat gebied, om gemakkelijk te zien dat hij als objekt van wetenschap moet (en kan) worden behandeld als alle andere objekten van wetenschap. | |||||||||||||||||||
13. HomunculusErwin Straus heeft opgemerkt dat een brein niet reizen kan. Wanneer een organisme zich verplaatst, wordt zijn brein meegevoerd, niet als een reiziger in een voertuig, maar als een koffer in een bagagewagen (342, 485). | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
Dit is een afwijzing van de gedachte dat Hobbes' principal part within, dikwijls geïnterpreteerd als het Brein, zelf weer een kompleet organisme zou zijn, een mensje in de mens, een homunculus. Deze homunculus is een stoffelijk beeld van de Cartesiaanse geest, het besturende wezen binnen in de lichaamsmachinerie. Florentius Schuyl (1619-1669) meende dat de ziel in de pijnappelklier verblijft, als een spin in zijn net (290, 164). Het beeld is door Sartre opnieuw gebruikt (315, 31). Het duikt, in een van talloze vormen, met een zekere hardnekkigheid op ook in de meest mechanistische interpretaties van het gedrag wanneer het om de oorsprong van gedragingen of om hun besturing gaat. Om zijn opvattingen over de funktie van het brein uiteen te zetten, gebruikt Pearson het beeld van een telefooncentrale. Daar komen de leidingen samen die kommunikatie tussen zeer verschillende abonné's mogelijk maken via een centraal schakelbord. Wie bedient het schakelbord? Volkomen argeloos introduceert Pearson een telefonist in zijn beschrijving: ‘C, D, E, and F may set their bells ringing for a variety of purposes; the clerk has in each case to answer their demands, but this may require him to listen to the special communications of these subscribers, to examine his lists, his post-office directory, or any other source of information stored in his office’ (268, 44 v.). De paradox is evident. Om gedrag als een automatisch verlopend proces te kunnen beschrijven, wordt binnen in de machinerie een homunculus gedacht die weer over spontaneïteit, intentionaliteit, vrije keuze, etc. beschikt. Köhler heeft gepostuleerd dat in het psychofysische veld (de hersenen) ook een funktionele afbeelding van het eigen lichaam, een centraal Ikproces, aanwezig is. ‘Nun besteht ... eine sehr feste Bindung zwischen dem ausgezeichneten fovealen Prozessort im Hirnfeld und dem “Ich” (genauer: dem ihm entsprechenden cerebralen Prozesskomplex) derart, dass, wenn das Ich überhaupt dem Sehfeld zugewendet ist, diese Gerichtetheit stark auf das foveale Gebiet konzentriert zu sein pflegt’ (199, 358). Ook hier is de homunculus iemand wiens gedrag beschreven wordt in termen die we reeds in de alledaagse zelfuitlegging gebruiken. Niet ik handel, ik ben een machine, zeggen Pearson en Köhler. Maar in mij woont een homunculus met precies die eigenschappen die ik dacht te hebben, maar niet heb. Wanneer mechanistische modellen van gedrag de spontaneïteit van een homunculus impliceren, kunnen we zonder die modellen. Lijsten raadplegende telefonisten en Ikken die zich met sterke koncentratie op iets richten, kennen we reeds in de alledaagse werkelijkheid. Wanneer we van hun gedrag mechanistische modellen ontwikkelen is dat juist, omdat we de oorspronkelijke beschrijving niet toereikend vinden. Regressus ad hominem heeft geen zin. | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
Attneave meent dat de angst voor de introduktie van een homunculus morbide is. Men vreest ervan beschuldigd te zullen worden, aan iets onstoffelijks te geloven. Het weegt Attneave niet zo zwaar. Want als er een
afb. 30 Naar Penfield en Boldrey (270, 432). Een visuele voorstelling van de ordening en relatieve grootte der lichaamsdelen zoals die verschijnen in de schors van Roland. Genitalia en rectum ... zijn niet weergegeven.
homunculus bestaat, is deze opgebouwd uit zenuwcellen (8, 777 vv.). Daar staat de sterke neiging tegenover, aan zenuwcellen en hun konfiguraties toch weer menselijke eigenschappen toe te kennen. Niemand neemt afb. 30 serieus; Penfield en Boldrey illustreren slechts de grootteverhoudingen in de cortex. Maar zij stellen ons zo in staat, het brein weer als iets humaans te zien. Een mens geeft zijn normpositie niet makkelijk prijs. Ryle heeft in een veelgeroemd werk de Cartesiaanse myte een grote slag | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
toegebracht - om hem tenslotte te vervangen door de myte van de gewone man en zijn zelfkennis. ‘The concepts of learning, practice, trying, heeding, pretending, wanting, pondering, arguing, shirking, watching, seeing and being perturbed are not technical concepts. Everyone has to learn, and does learn, how to use them. Their use by psychologists is not different from their use by novelists, biographers, historians, teachers, magistrates, coastguards, politicians, detectives or men in the street’ (309, 319). De psycholoog verhoudt zich tot deze figuren niet anders dan de kartograaf zich verhoudt tot de postbode in de kennis van een bepaald gebied. Wat Ryle klaarblijkelijk niet ziet, is, dat als een homunculus-psychologie geen zin heeft, ook de psychologie van de ‘man in the street’ geen zin heeft. Altans niet als wetenschap. De homunculus en de gewone man zijn identiek. In de psychologie worden beide vervangen door een machinemodel. | |||||||||||||||||||
14. Homo ex machinaNiet tevreden daarmee, dat men ons levende, innerlijke zelf door verbrokkeling uit zijn voegen heeft gerukt, werd het kortelings tot een rekenvoorbeeld gemaakt. Wordt de ziel op de eerste wijze als een lijk behandeld, op de laatste wijze wordt zij tot een schaakmachine. Deze klacht stamt al uit 1827 (Heinroth; 153, 3), maar wordt ook vandaag nog gehoord. Twee vragen willen we tot slot van onze beschouwingen nog bezien. Wat houdt de klacht in? Wat houdt het model in? (1) In de laatste decennia heeft menigeen zich bezig gehouden met de vraag of machines zoals rekenautomaten kunnen denken. Men neigt er toe, zegt Oléron, deze vraag met meer of minder manifeste verontwaardiging, maar meestal met tenminste latente verontwaardiging, ontkennend te beantwoorden. Psychologisch gesproken is de vraag zelf in zo verre zinloos, dat het centrale begrip, denken, niet eenduidig gedefinieerd wordt of kan worden (264, 157 v.). Kommentatoren die de vergelijking van mens en machine (verontwaardigd) van de hand wijzen, zien dit in de regel over het hoofd. Rekenautomaten, hoe gekompliceerd ook, kunnen bepaalde denkprocessen simuleren; denken doet alleen de mens. Wanneer in de definitie van ‘denken’ wordt opgenomen dat uitsluitend mensen het doen, is verdere diskussie overbodig (Michie; 251, 130). Het lijkt echter wat overhaast, dit reeds vast te leggen zolang er geen eenduidige definitie van ‘denken’ is. De diskussie is dus open. Wij beperken ons hier tot het aspekt van verontwaardiging dat door Oléron werd gesignaleerd. Verontwaardigd betekent: gekrenkt in het gevoel | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
van eigenwaarde. Men wil niet vergeleken worden met iets dat, door mensen gekonstrueerd, van lager orde moet zijn dan de konstrukteur. De uitdrukking ‘denkende machine’ impliceert dat zo'n samenstel van elektronenbuizen en koperdraad op een doel gericht zou kunnen zijn. Maar ‘une machine “finalisée” est finalisée par son constructeur’ (307, 165). Volgens Ruyer wordt met dit argument de doelgerichtheid van automaten goeddeels weerlegd. En dus de krenking (ags. crincan: wijken, het onderspit delven; cringan: in de strijd omkomen; 100, 344) ongedaan gemaakt. Maar waaraan ontleent de konstrukteur zijn finaliteit? Het antwoord is in de eerste paragrafen van dit hoofdstuk gegeven. Hij kent zichzelf finaliteit toe als beeld van de Grote Bouwmeester. Het argument van Ruyer ontleent aan die voorwaarde zijn bewijskracht. Het heeft dus geen bewijskracht. De klacht houdt in dat mensen geen afstand wensen te doen van de myte van hun uitzonderlijkheid. Zij wensen geen μηχãναι, geen werktuigen te zijn. In een vermaning aan de nieuwsgierige schrijft Pascal dat zijn rekenmachine uit zichzelf doet wat de gebruiker wenst, zelfs zonder dat hij er aan denkt (368, 180). In zo'n formulering wordt de rekenmachine door Pascal gehumanizeerd. De machine doet, voorziet, voert uit, waar zijn redelijke gebruiker nog niet aan gedacht heeft. Zo'n machine is zijn gebruiker voor, en kan hem daarin gemakkelijk krenken. Ook heden ten dage is het de snelheid en de akkuratesse van de rekenautomaat (dit debiele rekenwonder, deze gevoelloze robot!) waardoor mensen zich gekrenkt voelen; hij doet wat behalve hij en wij niemand kan, vlugger en beter. Maar wie staat nu model voor wie? De machine voor de mens, of de mens voor de machine? Pascal bespreekt zijn machine in antropomorfe termen, zoals De la Mettrie de mens in machinetermen beschrijft. Dezelfde dubbelzinnigheid is al bij Hobbes te vinden. Mensen bootsen de natuur na, en bouwen kunstmatige dieren met een kunstmatig leven; maar wat zijn de organen van het echte dier anders dan veren, touwtjes, en wielen? De enige goede grond voor de afwijzing van machinemodellen in de geschiedenis van wijsbegeerte en psychologie is, dat de machines die Descartes en zijn tijdgenoten ter beschikking stonden, veel te simpele mechanieken waren. De verrichtingen van een mens (of zelfs die van een regenwurm) zijn van veel hoger organizatieniveau dan die van een koekoeksklok. Moderne robots als doelzoekende afweerraketten (zelfbesturing) en grote rekenautomaten met interne kontrole op de juistheid van hun verrichtingen, zijn in dat opzicht al veel adekwater. Alleen heeft ook in hun geval identifikatie geen zin. Zulke machines worden immers gebouwd voor beperkte doeleinden. Niemand denkt er aan, zulke innerlijke tegenstrijdigheden als de kombinatie van een autonoom met een centraal zenuwstelsel bij hen in te bouwen. Reeds daardoor gaat iedere vergelijking mank; de | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
machine is gevoelloos maar efficiënt, de mens gevoelig, maar inkonsekwent. Ook is het niet zeer waarschijnlijk dat met de huidige konstruktiemetoden en konstruktie-elementen een zo gekompliceerd systeem als het menselijk brein snel zal worden nagebouwd. De vraag of, indien dat gelukte, dat brein menselijk zou zijn (en bij de burgerlijke stand zou moeten worden ingeschreven) is, hoe interessant ook, voor de psycholoog niet van primair belang. Wat hem interesseert is niet, of de mens een machine is (of de machine een mens), maar in hoe verre beschrijving van de een in termen van de ander juist door simplifikatie relevante kennis kan opleveren. Dat brengt ons tot de tweede vraag. (2) Wat houdt het model in? ‘De duim kan tezamen met een van de vingers worden gebruikt als pincet’. De in dit zinnetje genoemde pincetgreep is een van de belangrijke eigenschappen van de menselijke hand. Om duidelijk te maken hoe deze greep tot stand komt, is enige kennis van handskelet en spieren nodig. De funktie van de pincetgreep wordt het best beschreven aan de hand van een werktuig dat als model dient: een pincet. Dat pincet op zijn beurt, is een geobjektiveerd en gesimplificeerd duim-wijsvinger systeem. Het pincet objektiveert een funktie in een gesimplificeerde struktuur. Het is van de hand afgeleid en dient als model voor een van zijn funkties. Pincetten, hefbomen, schroevedraaiers en spaden zijn werktuigen waarin funkties en strukturen van het organisme zijn nagebootst. Zij vormen de eenvoudigste klasse van machines. Een hogere klasse is die van de krachtmachines, zoals stoommachines en verbrandingsmotoren, die de mens niet alleen van zware arbeid verlossen, maar bovendien over krachten doen beschikken die hij zelf niet opbrengt. De hoogste klasse is die van de automaten. Hier zijn werktuig en krachtbron opgenomen in een zelfstandig werkend systeem. Deze laatste klasse omvat vele varianten, van horloges, tot en met automatische fabrieken. Niet alleen typisch menselijke eigenschappen als bewaking en besturing, ook detektie, diskriminatie, decisie, raadpleging van registers, boekhouding, en korrektie van afwijkingen, worden hier zelfstandig uitgeoefend. Zulke machines zijn als (dikwijls verbeterde) analoga van menselijk gedrag geschikte modellen van dat gedrag. Daarbij vindt niet noodzakelijk materiële identifikatie of materiële analogiestelling plaats. Beschouwen we de aktie van een doelzoekende raket als model voor het achtervolgen van een vos door een jager dan worden daarmee de volgende naïeve implikaties niet (altans niet noodzakelijk) gesteld:
| |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
De raket en zijn funkties vormen uitsluitend een formeel analogon dat wordt bestudeerd ter beantwoording van de vraag: wat doet de jager? Een systeem A fungeert als model voor een systeem B, wanneer men A gebruikt om informatie omtrent B te verkrijgen, zonder dat er direkt of indirekt interaktie tussen A en B bestaat (Apostel; 4, 36). In het geval van raket en jager gebruiken we een reëel systeem als model voor een ander reëel systeem. Dit leidt bij de niet ingewijde gemakkelijk tot het misverstand, dat men de mens dus ‘eigenlijk’ als een raket opvat, en derhalve met zijn eigen technische voortbrengselen identificeert. Dit gevaar is geringer bij het gebruik van (ook om andere redenen te prefereren) matematische modellen. In het eerste hoofdstuk werden daarvan twee voorbeelden genoemd: Hull beschouwde de funktie y = 1 - e-ax als model van gewoontevorming; Fechner beschouwde S = k log R als model van sterktetoename der gewaarwordingen. Het gevaar is eveneens geringer bij niet-matematische maar wel formele modellen. In hoofdstuk 3 gebruikten wij het model van systeemkoppeling voor het verkrijgen van kennis van vijf verschillende varianten van onderzoekssituaties. Deze analyse leidde tot verruiming van ons inzicht in de gevaren die de psychodiagnostikus en de wetenschappelijk onderzoeker in het algemeen bedreigen bij het formuleren van zijn uitkomsten. Maar zelfs wanneer een reëel systeem A als model voor een reëel systeem B fungeert, gaat het niet zozeer om de reële en materiële eigenschappen van A en hun relevantie ten aanzien van B, maar veeleer om de in systeem A besloten formele (kwantitatieve) principen. Onze beschouwingen over de psycholoog als sorteermachine moeten in dit licht worden gezien. Het ‘eigenlijke’ model was niet zozeer dat van een eiersorteerder of een erwtenzeef, maar het formele begrip ‘statistische verdeler’. Het model is de wijze waarop bij formalizering de diverse eigenschappen van het onderzochte verschijnsel in onderlinge relatie worden gevat: als een systeem van variabelen die over een zeker tijdsverloop hun waarde veranderen onder specificeerbare kondities. Deze definitie van ‘systeem’ als objekt van wetenschappelijk onderzoek is tevens de meest algemene definitie van machine. Het is deze definitie die aan machinemodellen van gedrag hun algemene zin geeft. Het is de taak van de psychologie, menselijk gedrag met behulp van formele modellen te verklaren en te voorspellen; de juistheid van het model door experimentele toetsing te verifiëren; om daarna - voor zo ver de sensus communis het toelaat - de verworven kennis te demonstreren in het beheersen van menselijke gedragingen. Op voorwetenschappelijke wijze, en zonder formeel inzicht in de kondities en de processen, is dit gebeurd zolang er mensen waren. Men beschrijft dit o.a. als opvoeding en vorming. De psycholoog tracht het wetenschappelijk te formuleren in termen van | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
zijn modellen. Wat is er gebeurd? Hoe? Langs welke weg wordt er een Sokrates uit een foetus van homo sapiens? Welke strukturele en funktionele eigenschappen maken dit mogelijk? Het antwoord op die vragen ziet hij, in overeenstemming met de postulaten van de wetenschap, als nadere specifikatie van een grondstelling: homo ex machina. |
|