Idolen van de psycholoog
(1964)–J. Linschoten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |||||||||||||||
‘Der Name macht, dass ich mich eine Zeitlang zufrieden gebe.’ (Jakob Wassermann; 381, 650). ‘we grisly old Sykos who have done our unsmiling bit on 'alices, when they were yung and easily freudened, in the penumbra of the procuring room and what oracular comepression we have had apply to theml’ (James Joyce; 185, 115). | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk 7 bij wijze van sprekenI. Mytomagische procédé's‘Human cultures do not merely grow and develop’, zegt Malinowski. ‘They also decompose, die or collapse’ (238, 240). Wie nadenkend is gestemd door de op vele fronten voortschrijdende ontmytologizering in de laatste decennia, vraagt zich af, wat in zo'n uitspraak wordt gezegd. Ongetwijfeld werd er iets gezegd. Waar slaat het op? Wat is de referent van Malinowski's uitspraak? Beschavingen die niet alleen groeien en ontwikkelen, maar ook ontbinden, sterven of ineenstorten! Wie heeft zo'n instorting ooit gehoord, de gestorvene begraven, zijn ontbinding geroken? Malinowski praat onzin; beschavingen bestaan niet. Een beschaving is om zo te zeggen iets, bij wijze van spreken een organisme dat groei, en later aftakeling vertoont. Had de auteur dat er maar bij gezegd. De metafoor kunnen we verstaan - al blijve men op zijn hoede. Nu klinkt zijn zin als verwijzing naar de observeerbare gedragingen van een bacillenkweek - culture -, door de humanoloog in zijn reageerbuis gadegeslagen. Dit is geen verwijt dat specifiek tot Malinowski kan worden gericht. Hij dient als paradigmaGa naar voetnoot*. Alles wat mensen zeggen is uit de aard van de zaak bij wijze van spreken gezegd. Maar er zijn twee lagen in het bij wijze van spreken gezegde. De eerste laag is de Malinowski-laag. Welk risiko van misverstanden loopt men door het gebruik van zo'n metafoor? Het risiko dat de sociofarmakoloog medicijnen gaat zoeken die men een beschaving ter genezing van zijn ziekte kan ingeven. Zo geformuleerd is dat risiko niet groot. Maar als men beweert: ‘het kankergezwel, gevormd door deze bevolkingsgroep, | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
moet uit het lichaam van het volk worden weggesneden opdat het gezond blijve’, is de reden tot lachen bepaald minder. Er wordt sinds de genocide ondernemingen van Hitler (human culture - bakteriocide - genocide) tegenwoordig wel gesproken over preventieve atoomoorlog. Het lijkt niet onmogelijk dat men voorstanders kan winnen door te spreken over ‘stralingsterapie ter voorkoming van metastasen’. Klinkt dat niet plausibel? We kiezen zulke afschrikwekkende voorbeelden alleen om te laten zien dat er valt na te denken over het Malinowski-probleem. In de verdere uitwerking zullen we overgaan op amusanter stof. De tweede laag is een diepere. Wanneer al het gezegde noodzakelijkerwijs bij wijze van spreken wordt gezegd, wanneer dus ontmytologizering ommytologizering zou zijn, verliest het probleem van de metafoor zijn zin. Dictum de omni, dictum de nullo. Wanneer alles metafoor is, is de term betekenisloos. Wil men het probleem van taal en betekenis zinvol formuleren, dan kan men zo'n standpunt niet innemen. Wel kan het dienen om ons te laten doorvragen - kweruleren als men wil - wat er dan wel bereikt is met het ontmaskeren van bepaalde metaforen. Een voorbeeld. Sinds de psychologie wetenschappelijk is geworden spreekt zij niet meer over de ziel. Maar, zegt Lewis, ‘men zal zien dat het woord anima eenvoudigweg is vervangen door komplexen, repressies, censoren, engrammen, en dergelijke. Met andere woorden, de adem is ingewisseld voor aaneenknopittgen, terugdringingen, Romeinse magistraten, en ingriffingen’ (221, 151). Het wisselgeld bestaat opnieuw uit metaforen, en dus dringt de vraag zich op, of we niet te maken hebben met een wisseltruc. We zullen dit probleem in zijn algemeenheid nu niet vervolgen. Het gaat er hier om of, en in hoe verre, taal al dan niet bruikbaar is voor een psychologische wetenschap. Geheel ontkennend kan deze vraag nooit beantwoord worden. In de taal zal tenminste een kern van bruikbaarheid moeten overblijven. Om die te vinden willen we ons taalgebruik bevrijden van de listen die ons in de valstrikken vari de sensus communis laten belanden. De ernstig genomen metaforische zegswijze is een van die listen. Een tweede ligt in de tendentie tot substantivering. Men ga eens na, wat eigenlijk de zelfstandig-naamwoordsvorm inhoudt bij woorden als de adem, het bewustzijn, de mens. De zo verkregen ‘begrippen’ zijn in menig opzicht uiterst bruikbaar en machtig. Taalgewoonten brengen ons echter in de verleiding, zulke abstrakta als namen voor konkrete entiteiten op te vatten en te hanteren. Men denkt dan aan de wijsgeer die volgens William James gezegd heeft: filosofie is het systematisch misbruiken van een precies voor dit doel uitgevonden terminologie (179, 9). Dit drukt de verhoudingen goed uit wat bepaalde gesubstantiveerde psychologische termen van wijsgerige oorsprong betreft. Woorden als ziel, geest, Ik, bewustzijn, wil, aandacht, | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
enz. vormen in hun misleidende substantivering geschikt materiaal voor het scheppen van een verwarring van hoger orde. Christiaan Wolff definieerde zijn rationele psychologie als scientia eorum, quae per animam humanam possibilia sunt: de wetenschap van datgene wat door de menselijke ziel mogelijk is (399, 1). Zo'n aan Aristoteles herinnerende definitie maakt gebruik van de gesubstantiveerde abstraktie anima, die oorspronkelijk van metaforische aard is. Hoe plausibel de tekst van de definitie ook klinkt, wijsgeer en teoloog zullen moeten toegeven dat er niets mee is gezegd zolang anima niet met een eenduidig vaststelbare referent is verbonden. En dat is niet het geval. Toch kan zo'n woord binnen zijn kontext simuleren, iets te betekenen. Dit is de derde list van de taal: de associatieve verleiding door een tekst waarin op zichzelf beschouwd zinloze woorden door hun ingebed zijn suggereren iets werkelijks te betekenen. Voor een nadere toelichting is een voorbeeld van Neurath geschikt - al spelen daarin de metaforische en de substantiverende verleiding ook een rol. We hebben een klok, de wijzers draaien, raderen grijpen in elkaar. Er ontstaat een storing, de klok blijft tenslotte stilstaan. Nu gaan we substantiverend denken. De klok loopt niet meer: waar is zijn gang gebleven? Waar gaat de gang naar toe als de klok in stof uiteen valt? Het gedraai van de tandwielen kan men als manifestatie van de gang opvatten. De gang is de onruimtelijke eenheid achter de veelheid van ruimtelijke delen. In het verdere verloop van de bezinning wordt de gang een dynamisch-kreatieve wezenheid, die als geest tegenover de blinde kausaliteit van het raderwerk staat. Dat leidt tot verdiepte bespiegelingen over de geest van de gang; men vat ‘nach dem Gleichklang den Ausgang und Eingang, den Aufgang und Untergang und viele andere Gänge unter dem Oberbegriff des Ganges zusammen. Man schreibe nun eine Metaphysik des Ganges der Gänge, des Allgangs, um dann die Ganzheit des Ur-Uhrgangs “ethisch” zu würdigen’ (261,11). Nu is gang, als substantie opgevat, een zinloze term. Maar zou men (wat Neurath's stijl verhindert) de passage als zinvol opvatten, dan viel die zinloosheid niet op. Glossogonie noemt Neurath de techniek van het voortbrengen van nieuwe woorden en woordkombinaties die de (associatieve) indruk wekken, iets werkelijks te beschrijven, terwijl ze in feite zinloos zijn. Deze techniek zou niet de eeuwen door stand houden wanneer de gegenereerde formules geen grote suggestieve kracht bezaten. Men denke aan een passage als de volgende, uit een van de oudere Husserlmanuskripten: ‘Zeiten, Gegenstände, Weiten jedes Sinnes haben letztlich ihren Ursprung im Urströmen der lebendigen Gegenwart - oder, besser, im trans- | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
zendentalen Ego, Ur-Ego, welches sein Ur-Leben als urströmende Gegenwärtigung und Gegenwart hat und lebt, und so in seiner Weise Sein hat, Sein in einer Urzeitigung, welche im Strömen eine Urzeit und eine Urwelt konstituiert’ (70, 38 n). Men komt allicht onder de bekoring van deze oergang, waarin het ontspringen, de originaliteit in de tweede macht als: oer-oorsprong, of zelfs in de derde macht als: originele oeroorsprong, fons et origo van oerleven en oertijd, invoelbaar wordt. Dit is bijna letterlijk de metafysiek des Ganges der Gänge. Maar het is niet meer dan metamytiek, aaneenschakeling van woorden die ten dele op zichzelf, en anders in de kombinatie, zinledig zijn. ‘Leven’ betekent ‘zijn-als-lijf’, en dat kan men bezwaarlijk aan het transcendentale Ego toeschrijven. We gaan er niet te diep op in. Ieder kan zelf de diverse onzinnen in de passage achterhalen. In feite werkt hij als een bezweringsformule. Bij Malinowski vindt men een bezwering uit de schoonheidsmagie van de Trobrianders geciteerd (238, 238): Ik maak glad, ik maak beter, ik maak blank.
Uw hoofd maak ik glad, maak ik beter, maak ik blank.
Uw wangen maak ik glad, maak ik beter, maak ik blank.
Uw neus maak ik glad, maak ik beter, maak ik blank.
Uw hals maak ik glad, maak ik beter, maak ik blank.
Uw nek maak ik glad, maak ik beter, maak ik blank...
Husserls techniek van herhalen is dezelfde. Maar hij doet het gladder, beter, en blanker dan de Zuidzeetovenaar. Hij sticht associatieve klankverbanden rond magische kernwoorden van de filosofie: tijd, wereld, oorsprong, ego, transcendentaal, en het universele sleutelwoord zijn. Hier worden verleidingen van de taal aktief gebruikt in een mytomagisch procédé. Zoals de tovenaar schoonheidsfouten magisch annuleert, zo roept de wijsgeer een bovenwereld op met woorden die in hun abstrakte algemeenheid de konkreetheid van het individueel bestaande suggereren. Dat hij ze zinloos aaneenrijgt, verbergt Husserl (ook voor zichzelf) achter het rituele woord oer. Het fascineert, men hoort nauwelijks iets anders; het onderhoudt de spanning tussen het banale hier-en-nu en de sublieme oorspronkelijkheid van de stichtende oerbron waarachter niets meer of nog niets is; het voltrekt het heimwee naar de bron des levens. Het zegt niets. Malinowski trekt een parallel tussen schoonheidsbezwering en advertentiekampagnes voor schoonheidsmiddelen. Hij wijst ook op politieke propaganda waar ‘slechts verbale uitspraken bestemd zijn om vreemdeling zowel als burger te hypnotizeren tot het geloof, dat iets werkelijk groots | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
bereikt werd’ (238, 238). Magische woorden, goed gebakken kletskoek. Een term als demokratizering doet het in zo'n verband goed. Hij kan voor alles worden gebruikt en heeft de vereiste hypnotische klank: Ik maak glad, ik maak beter, demokratisch.
Uw woning maak ik glad, maak ik beter, demokratisch.
Uw onderwijs maak ik glad, maak ik beter, demokratisch.
Uw rekreatie maak ik glad, maak ik beter, demokratisch.
Uw stervensuur maak ik glad, maak ik beter, demokratisch.
Maar laten we geen partij kiezen. Voor demokratisch kan men substitueren: liberaal, progressief, konservatief, preservatief, of wat voor slagwoord dan ook. Dit is de verleiding van het sleutelwoord; het bezit wel autoriteit, maar geen verantwoording. Vraagt men de politieke socioloog (zoals ik eens deed) wat demokratizering precies betekent, dan luidt het antwoord: de term werd door Karl Mannheim ingevoerd. Waarbij men gemakshalve of uit onkunde voorbij gaat aan het feit dat Mannheim voor wat de huidige (socialistische) staat betreft, de term van het adjektief negatieve demokratizering voorzag (243, 99 vv.). De bruikbaarheid van zulke woorden in wijsbegeerte of politiek (of psychologie) ligt in hun onverantwoorde autoriteit enerzijds, in hun universele verbindbaarheid anderzijds. Ze zijn met alles te verbinden en verschaffen de hoorder dus geen informatie. Ze zijn binnen een beperkt bereik van taalgebruik zo frekwent, dat ze diep klinken. Tot de diepst klinkende woorden in de algemene taal behoren zulke als mens, man, vrouw. Ze komen in het normale taalgebruik zeer vaak voor, het zijn hoogfrekwente woorden. In het associatielexikon van Russell en Jenkins vinden we dat van de 100 prikkelwoorden er 55 zijn, waarop een of meer ppn. met ‘man’ (in het Engels man en mens) reageren; in het lexikon van Kent en Rosanoff zijn het er 57. Blijkbaar is ‘man’ met de meeste prikkelwoorden verbindbaar, dus weinig specifiek en weinig zeggend. Anderzijds betekent hoge frekwentie ook vertrouwde klank. Iedereen voelt zich aangesproken; niemand wordt wijzer. Onze opsomming van verleidingen van de taal is geen systematische inventarizatie. Zij overlappen elkaar, en sluiten andere verleidingen geenszins uit. Voor het doel van dit hoofdstuk zijn de gesignaleerde verleidingen voldoende. Wij zullen hun werkzaamheid en funktie wat uitvoeriger nagaan. Er zijn beschouwingen, teorieën, systemen, die grotendeels op zulke verleidingen zijn gebaseerd. Ook wanneer men ze doorziet, betekent dit niet dat men er zich van heeft vrij gemaakt. Husserl, die zojuist als voorbeeld werd aangehaald, heeft zelf de term ‘Verführung der Sprache’ ingevoerd. Hij waarschuwt tegen een zuiver door associatie bepaald spreken en lezen. | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
en roept er toe op, ‘dem freien Spiel der associativen Bildungen einen Riegel vorzuschieben’ (170, 213). Wij willen deze oproep volgen, en beginnen met een bezinning op de psychoanalytische duidingstechniek. Freud, die van de associatie als onderzoeksmetode gebruik maakte, en het associatiebegrip bovendien een centrale plaats gaf in zijn systeem, heeft niet doorzien dat in zijn eigen teorievorming de associatie als mytomagisch procédé een grote rol heeft vervuld. De processen die men onderzoekt blijven in dat onderzoek werkzaam. Wie met taal werkt, stelt zich aan de verleidingen van die taal bloot. | |||||||||||||||
2. Het perfekte inzichtWie met piëteit, en vooral met diepe bezonnenheid de eigen ziel beschouwt, moet noodzakelijk tot het inzicht komen dat in het Onderbewuste, zomin als in het Bewuste, van psychisch toeval sprake kan zijn, en dat al wat er schijnbaar verbandloos, onsamenhangend, chaos is, in wezen volgens dezelfde algemene psychische wetten moet zijn geordend als heel de overige kosmos. Aldus schreef Nico van Suchtelen in 1917, vervuld van bewondering voor de toen nog jonge psychoanalyse (369, 7). Psychoanalyse zoekt en vindt wetmatige verbanden tussen menselijke belevingen en gedragingen die ons gewoonlijk ontsnappen. Zij streeft daarbij het ideaal na, dat reeds John Stuart Mill voorzweefde. De ideale perfektie van wetenschap zou de psychologie bereikt hebben, zei Mill, wanneer zij ons in staat stelde te voorspellen hoe een individu zijn gehele leven door zal denken, voelen, en handelen; en dat met dezelfde zekerheidals die waarmee de astronomie ons in staat stelt, de posities en verduisteringen van hemellichamen te voorspellen (253, 425). Daartoe zou men een perfekt inzicht moeten bezitten in 's mensen motieven, hun aard en oorsprong, hun ontwikkeling en samenhang. Zo'n perfekt inzicht bestaat altans op papier. Op amusante wijze heeft Edgar Allan Poe laten zien waartoe zo'n inzicht leiden zou (276, 145 vv.). In het verhaal over de moord in de Rue Morgue loopt Auguste Dupin met een vriend te wandelen. Zij hebben zeker een kwartier lang zwijgend opgelopen, wanneer Dupin plotseling, en schijnbaar zonder aanleiding, opmerkt: ‘Hij is een klein mannetje, dat is waar, en zou beter op zijn plaats zijn in het Théâtre des Variétés’. ‘Daar is geen twijfel aan’, antwoordt de ander, die, juist omdat de opmerking zo goed past in de samenhang van zijn eigen gedachten, niet direkt opmerkt dat Dupin zijn innerlijke gedachtegang leest als een open boek. Dan realizeert hij zich dit met een schok. ‘Hoe is het mogelijk dat je weet dat ik dacht aan ...’, begint hij, terwijl Dupin alweer invalt: | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
‘aan Chantilly. Waarom maak je je zin niet af? Je zei juist tegen jezelf dat zijn klein postuur hem ongeschikt maakt voor een tragedie’. Inderdaad had Dupin's vriend deze gedachte zojuist voor zichzelf geformuleerd over een toneelzieke schoenlapper die de rol van Xerxes probeerde te spelen. Het heimelijk ideaal van menig hedendaags psycholoog wordt in dit verhaal beschreven. Mensen doorzien of zelfs door ze heen zien, zoals ettelijke | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
kliënten vrezen dat psychologen doen. De procedure moet niet zo moeilijk zijn wanneer men de wetten kent die het verloop van de psychische elementen besturen, en men ook hun uitgangspositie weet. Of Freud de verhalen van Poe kende weet ik niet. Nu en dan gedroeg hij zich wel als Dupin. In 1907 bezocht Ludwig Binswanger de grootmeester voor het eerst. De dag na onze aankomst, vertelt hij, vroeg Freud Jung en mij naar onze dromen. ‘Ikzelf droomde over de entrée van het huis Bergstrasse 19, die toen juist verbouwd werd, en over de kroonluchter die wegens de verbouwing gebrekkig opgehangen was’. Volgens Freud stak in deze droom de wens, met zijn oudste dochter te trouwen, en tegelijkertijd de afwijzing van die wens: ‘In een huis waar zo'n armzalige kroonluchter hangt, trouw ik niet’ (28, 10 v.). Niet minder verbluffend dan de prestatie van monsieur Dupin, al vond Freud's slachtoffer de duiding niet bepaald overtuigend. Het kan aan weerstand worden toegeschreven. Dat daargelaten, gaat het bij zulke interpretaties om een in wezen eenvoudige zaak. Wanneer men de ziel maar met piëteit, en vooral met diepe bezonnenheid, beschouwt. Want: bepaalde onvolkomenheden in onze psychische prestaties, evenals bepaalde ondoordacht optredende handelingen, blijken, wanneer men ze psychoanalytisch onderzoekt, welgemotiveerd te zijn, en gedetermineerd door motieven die het bewustzijn onbekend blijven (104, 267). Daarom kon Binswanger niet met de duiding instemmen. Zijn motieven waren hem onbekend. Freud doorzag ze. Hij beschikte immers over zijn veelvuldige ervaring, treffende bevestiging van een algemene premisse: Er blijkt in de systeemloos schijnende versprekingen en vergissingen, in het vergeten van namen en gebeurtenissen, in droom- en fantasieleven, orde en zin te bestaan. De kunst van de analytikus is, deze orde en zin te achterhalen. We laten ons die kunst door Freud zelf toelichten. | |||||||||||||||
3. Signorelli, Botticelli, BoltraffioFreud deelt het volgende geval mee (104, 6 vv.; uitvoeriger behandeld in 102). Toen hij eens met een vreemde van Ragusa in Dalmatië naar een plaats in Herzegowina reed, kwam het gesprek op reizen in Italië. Freud vroeg zijn reisgenoot of hij in Orvieto was geweest, en daar de fresko's van ... had gezien. Hij wilde zeggen: van Signorelli, maar kon niet op de naam komen. Die was verdwenen en ongrijpbaar. In zijn plaats drongen zich twee andere namen van schilders op: Botticelli en Boltraffio. Tegelijkertijd wist Freud dat geen van tweeën de gezochte was. Twee vragen doen zich voor. (1) Waarom was de naam Signorelli verdwenen? (2) Waarom | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
doken Botticelli en Boltraffio als plaatsvervangers op? In het dagelijks leven maken wij ons weinig zorg over zulke dingen. Iedereen vergeet wel eens wat. De twee verkeerde namen zijn allebei namen van Italiaanse schilders. Voor de analytikus is dat niet genoeg. Freud onderwierp zijn misprestatie aan een analyse. Het volgende kwam te voorschijn. Kort tevoren had hij met dezelfde reisgenoot gesproken over de zeden in Bosnië en Herzegowina. Hij had verteld, dat daar een arts die moet zeggen dat er voor een zieke geen hulp is, vaak ten antwoord krijgt: ‘Heer, wat valt er te zeggen? Ik weet dat U hem gered zou hebben wanneer hij te redden was geweest’. Nu doet zich een eerste verband voor: Herzegowina → Herr = Signor; Bosnië → Botticelli en Boltraffio. Wat is er gebeurd? Na de eerste anekdote had Freud een tweede willen vertellen, die hij bij nader inzien had achtergehouden omdat hij met een vreemde niet over zo'n onderwerp wilde praten. Het ging over een patiënt in dezelfde streek, die in verband met sexuele moeilijkheden eens tegen een arts had gezegd: ‘U weet, Heer, wanneer dat niet meer gaat heeft het leven geen waarde’. Freud's associaties werden dus van Heer = Signor voortgeleid naar de verboden temata dood en sexualiteit. Met de afwijzing van deze gedachtenverdween ook Signorelli, en kwamen de onschuldiger namen Botticelli en Boltraffio naar voren. In Botticelli blijft het onschuldige gedeelte van Signorelli gehandhaafd. Wanneer we ook nog weten dat Freud kort tevoren, tijdens een verblijf in Trafoi, had vernomen dat een van zijn patiënten wegens een ongeneeslijke sexuele stoornis zelfmoord had gepleegd, wordt ook de tweede helft van de naam Boltraffio verduidelijkt. Voor een goed overzicht nemen we in afb. 23 het schema over waarin Freud de relaties samenvatte. In het algemeen, voegt Freud aan zijn analyse toe, treden zulke gevallen onder drie voorwaarden op. (1) Er moet een zekere dispositie zijn tot het vergeten van de naam; (2) er moet kort tevoren een verdringing hebben plaats gevonden; (3) er moet een mogelijkheid zijn tot uiterlijke associatie tussen vergeten naam en verdrongen gedachten. Tot zo ver Freud. De onderstelling die hij in zijn verklaring maakt, en die fundamenteel is voor de gedachtegang, is tweevoudig: (a) het proces van naamsvervanging is motiefwetmatig bepaald, en (b) de rekonstruktie achteraf van het proces is identiek met het oorspronkelijke verloop. Freud wil de processen achterhalen die ertoe leidden dat Signorelli werd vervangen door Botticelli en Boltraffio. Dat kan alleen wanneer deze processen er, hoewel verborgen, inderdaad waren, én dusdanig stabiel bleven dat zij enige tijd later, gedurende de analyse, nog op dezelfde wijze werken en tevoorschijn kunnen worden gebracht. Welke waarborg hebben | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
wij dat deze dubbele onderstelling ook maar bij benadering juist is? Geen enkele. Men zal misschien tegenwerpen dat die waarborg juist gegeven is met
afb. 23 Naar Freud (104, 9).
het feit dat de processen later nog gerekonstrueerd blijken te kunnen worden. Het schema van afb. 23 is overtuigend en sluitend. Toch ligt hierin geen bewijs voor de onderstelling. Om dit aan te tonen, veroorloven we ons een kleine vrijheid met Freud's geval. Laten wij aannemen dat het schrijver dezes was overkomen. Ik wil Signorelli noemen, maar produceer Botticelli en Boltraffio. Hoe komt dit? Voor korte tijd maakte een vriend over een ons beiden bekend persoon de opmerking: ‘Kan zo'n Bohemien een heer zijn?’ Die opmerking trof mij onaangenaam wegens de suggestie die er in besloten lag. Dadelijk zien we verbanden: Signor = Heer; Bohemien → Botticelli; Boltraffio; Signorelli → si? no? wijst op ambivalentie. Verder doet ‘heer’ mij denken aan de uitdrukking ‘heer in het verkeer’. Welk verkeer? De associatie van Bohemien en heer insinueert geslachtsverkeer. Dat is een zaak waarover men noch spreekt, noch denkt. Verkeer leidt tot ongelukken, op de weg tot dodelijke ongelukken. We vinden dus weer de temata dood en sexualiteit, beide aangeduid in het steekwoord verkeer. Dit woord wordt onschuldiger gemaakt wanneer het wordt vervangen door het Engelse ekwivalent traffic. De overgang van traffic in traffio is slechts een drukfout, of als men wil: de kompletering van een open gestalte onder pregnantiedruk. Merk op, hoe fraai dan in de o het resultaat van een zeker verkeer op verborgen wijze ligt gekoncipieerd. De | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
1 die in Boltraffio nog overblijft, zal wel een onschadelijke representant zijn van liefde en lust (→ boll), terwijl Bo → borst door kontaminatie met het Engels nog tot de transformatie van het vulgaire tit in tti (Botticelli)
afb. 24 Eerste variant op Freud.
voert. We hebben zo, wat Freud niet bereikte, een komplete determinatie van alle delen van de vervangende namen. We stellen een gemodificeerd schema op in afb. 24. Interessant in dit ‘experiment’ is het volgende. (1) Het uitgangspunt is voor schrijver dezes gefingeerd. Eerlijk gezegd had ik van Signorelli en Boltraffio nooit gehoord voor ik Freud las. (2) De onaangename opmerking was kort voor het schrijven van deze passage inderdaad gemaakt. (3) De overige associaties passen hier, psychoanalytisch gesproken, natuurlijkerwijs bij. (4) Het resulterende schema is niet minder sluitend en overtuigend dan dat van Freud zelf. Integendeel! Wij verklaren meer détails dan hij, en desnoods nog meer. Nu moeten we beslissen of dit alles tegen, of juist voor Freud's ideeën pleit. Eerst veroorloven we ons nog een wat grotere vrijheid. We herhalen het ‘experiment’, en zien dat het even goed kan leiden tot het schema in afb. 25. (1) Bij Signorelli valt mij sigaar in; sigaar → bolknak → Boltraffio. | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
mijn gedachten naar kabinet. Het kabinet als geheel is verantwoordelijk voor de beleidslijn van minister Cals inzake de toelating van onderwijzers tot de universitaire studie in de psychologie en pedagogiek. De hoogleraren die zich hiertegen hebben verzet (waar- | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
mannelijke baard, aan melkbussen denken, een onmiskenbaar sexuele associatie, terwijl enfer uiteraard ook de dood oproept. De melkbussen zijn, met hun nauwelijks verholen suggestie, nog te gevaarlijk. Als vervanging dient moeder en karaf, allebei verwante Hoeveel rekonstrukties wenst men nog? Uitgaande van de drie schildersnamen is een principieel oneindige reeks van varianten op Freud's schema produceerbaar. Wie meent dat hier de spot gedreven wordt met Freud's ernstige bezigheid, heeft niet helemaal ongelijk. Maar zou dat afdoen aan de redenering? Aan de stelling dat Freud's duiding niet minder dan onzevrijpostige varianten een vrijblijvende interpretatie achteraf is? James richtte zich al tegen de associatiepsychologen met de opmerking dat zij, gegeven een onderwerp X, nooit van te voren vertellen tot welke associaties dit zal leiden (175/I 565). Freud tracht achteraf een noodzaak vooraf aan te tonen. Daar is niets tegen, wanneer de hypotesen verifieerbaar zijn.Freud's metode doet eerder denken aan de zin die Stuart Mill op het eerder aangehaalde citaat liet volgen: ‘It needs scarcely be stated that nothing approaching to this can be done’ (253, 425). Wat Freud voor rekonstrukties houdt, zijn konstrukties; geen reprodukties, maar aktuele produkten van de analyse. Er is geen garantie dat de oorspronkelijke processen onaangetast bleven bestaan. Er is zelfs geen garantie dat die processen van de onderstelde aard waren. | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
4. Alle wegen leiden naar romeJuist de geslotenheid en plausibiliteit van associatieve ketens moet wantrouwen opwekken. Zij komen niet voort uit de gepostuleerde onbewuste processen, maar uit een determinerende idée préconçue. Laten we met Eysenck het verslag van een alledaagse gebeurtenis als de beschrijving van een droom opvatten. Om te beginnen pakken we onze koffers, dragen ze de trap af, en roepen een taxi. We stoppen daar onze koffers in, en stappen dan zelf in. De taxi schiet vooruit, maar het verkeer doet ons spoedig stoppen. De chauffeur beweegt zijn hand ritmisch op en neer om aan te geven dat hij vaart mindert. Tenslotte rijden we het station binnen. Er is nog tijd, en we besluiten een kaart te schrijven. We slijpen een potlood, maar de punt breekt af en we proberen onze vulpen door een paar druppels inkt op het vloei te spatten. We steken de kaart in de opening van de brievenbus, passeren het draaideurtje bij de kontrole, en stappen in de trein. De krachtige lokomotief blaast stoom af en komt tenslotte op gang. Na korte tijd rijdt de trein een donkers tunnel in. Het ritmisch geluid van de wielen doet ons in slaap vallen, maar we schudden onszelf wakker en gaan naar de restauratiewagen, waar de kellner koffie uit een pot met een lange tuit in een kopje schenkt. De trein gaat nu snel en we schudden op en neer op onze zitplaats. Seinpaalarmen gaan omhoog als we naderen, en weer naar beneden wanneer we passeren. We kijken uit het raam en zien koeien in de wei, paarden die achter elkaar aan jagen, en boeren die ploegen en zaaien. De zon gaat nu onder en de maan komt op. De trein rijdt tenslotte het station binnen en we zijn er (89, 169). Alle gekursiveerde uitdrukkingen zijn sexueel geladen (en sommige van de niet gekursiveerde ook nog wel). Er zijn blijkbaar niet zoveel sexueel neutrale gedragingen. Het meest opvallende is volgens Eysenck, dat het onmogelijk schijnt, simpelweg van een treinreis te dromen. Ook in de Freudiaanse interpretatie leiden alle wegen naar Rome. Omdat alle wegen van Rome uit zijn aangelegd. Met een kleine variant op een bekend gezegde zou men kunnen samenvatten: Roma locata, causa finita. Wij kennen uit de oudere denkpsychologie de zg. determinerende tendenties. Wie vanuit een vooropgezet interpretatiesysteem denkt, zal allicht in een verslag als dat van Eysenck de sexuele symbolen met evidentie zien oplichten. Wel moet men de nodige preokkupatie bezitten. Ik herinner mij uit mijn vroege puberteit dat een vriendje mij er opmerkzaam op maakte dat ‘alles koïteert’ (zijn woordkeus was een iets andere), waarna deze formule een universele toepasselijkheid voor mij verkreeg: sleutels in sloten, boeken in kasten, alle ruimtelijke omsluitingsverhoudingen, en bij uitbreiding ruimtelijke kontiguïteit, dramatizeerden het magische tema. Even duidelijk herinner ik mij de belevingsdwang in termen van eetbaarheid, | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
die het laatste jaar interneringskamp kenmerkte. Dagdromen en nachtdromen betroffen voeding, dozen werden magen, openingen monden; inderdaad: alles eet. De weelderigheid van de digestieve symboliek doet voor de sexuele bepaald niet onder: waren we niet verslonden door een gulzig monster? Hongerden we niet naar vrijheid? We zwolgen in dromen van zoete wraak en voedden het verlangen, zelf weer de tanden te laten zien. Helaas! Wie zich heeft overgegeven, wordt verteerd door een knagend geweten. Hij moet door de zure appel heen bijten, hij moet het slikken, ondanks de bittere nasmaak, zelfs als hij het nooit zo zout heeft gegeten. Men kan opmerken dat dit geen kritiek, maar integendeel een ondersteuning is van Freud's visie, wanneer men sex door honger vervaagt. Toch is er een maar. Wanneer iemand de sleutel-slot relatie als een sexuele beleeft, kan er moeilijk bezwaar tegen bestaan dat dit een sexuele beleving wordt genoemd. Maar moet wie er van droomt zonder deze verwijzing, zo'n Hineininterpretation aanvaarden? Of beter, moet de psychologie in het algemeen een universele interpretatie als de psychoanalytische aanvaarden? Toch zeker niet op basis van duidingen die een teoretisch gepreokkupeerde tracht op te leggen. Zulke duidingen zijn te gemakkelijk en te plausibel. Waarom eigenlijk? | |||||||||||||||
5. Universele associabiliteitDat de rekonstruktie achteraf identiek zou zijn met het oorspronkelijke associatieverloop is na onze vrijmoedige variaties niet meer acceptabel. In ieder geval formeel niet aanvaardbaar. Men zou nu het volgende kunnen overwegen. Is er in de rekonstruktie geen identiteit, dan toch minstens paralleliteit, voor zo ver het oorspronkelijke en het gerekonstrueerde proces beide door dezelfde motief-wetmatigheden worden bepaald. Rekonstruktievarianten verschillen dan misschien accidenteel, maar niet essentieel van het oorspronkelijk proces. Weer rijst de vraag of zo'n stelling ooit te bewijzen is en formeel aanvaardbaar te maken. Hij is immers niet onafhankelijk van een vooropgezette mening over de materiële aard van associatieprocessen. Bij het schrijven van mijn proefschrift zocht ik een naam die mij ontschoten was. Hij kwam niet te voorschijn. Wel dook de naam Basler op, maar ik wist onmiddellijk dat die niet de gezochte was. Als plichtsgetrouw psycholoog heb ik genoteerd wat er gebeurde. Het kan als volgt worden samengevat. | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
Dit is een verslag, geen interpretatie. Wat zijn de associatieve momenten? Alle genoemde namen horen thuis in een zintuigpsychologische kontext. Hiermee is een determinerende tendentie aangegeven. Ik zocht de naam van een zintuigfysioloog uit het Duitse taalgebied. In de reeks van geproduceerde namen vinden we als schakelfaktoren het tema van de aanhoudende F, en de auditieve of visuele klankovereenkomsten of transformaties a → ai (=ei) → ai (=ey) → è (=aie) → es (aisse) → ex. Deze waren, altans vanaf het expliciet herhalen van ei, ook bewust aanwezig. Meer valt er niet te zeggen. Er kan ad libitum worden geïnterpreteerd. De opdracht in een geval als dit luidt: gegeven een vast aangenomen interpretatiesysteem, en gegeven een aantal in feite geproduceerde termen, de geproduceerde termen zo volgens het interpretatiesysteem te vertalen, dat een materieel verband tussen opeenvolgende termen behouden blijft of verkregen wordt. Dat is precies het voorschrift voor een Freudiaanse of enige andere dieptepsychologische duiding. De opgave wordt vergemakkelijkt, wanneer men toestaat in de reeks van geproduceerde termen tussen ieder tweetal eventueel het optreden van onbewust blijvende termen te onderstellen. Het is dan niet mogelijk, twee termen zo te kiezen dat door tussenvoeging geen inhoudelijk plausibele reeks kan worden verkregen. Alle woorden, beelden en begrippen die ons ter beschikking staan, zijn direkt of indirekt, langs kortere of langere weg, inhoudelijk associeerbaar. Alles kan met alles in verband worden gebracht, waarbij nog volgens willekeurig welk interpretatiesysteem kan worden gewerkt ook. Deze universele associabiliteit speelt ons in het geval van de psychoanalyse parten. Wij gaan dit nog eens na voor de droominterpretatie. | |||||||||||||||
6. Het probleem van de meervoudige duidbaarheidIn de besproken voorbeelden ging het er om, losse termen hetzij met elkaar, hetzij met vaststaande doeltermen in verband te brengen. Het onderlinge verband van de uitgangstermen was betrekkelijk los. Bij de analyse van dromen, sprookjes, enz., wordt uitgegaan van een -relatief geïntegreerd verhaal. De procedure is echter geen andere. | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
Een droom, mij voor reëel verteld, verloopt als volgt. Hij, de dromer, staat in een wijde vlakte voor een kapel, of een gebouw dat er zo uitziet. Iets nodigt hem tot binnengaan. Om hem, niet-gelovige, sluiten zich de stilte en de wijding van een besloten ruimte. Achter, in het schemerlicht, wordt zijn blik getrokken door een sarkofaag die er als een altaar staat. Een heiligenbeeld er boven - altans een mannenfiguur met baard. Ter weerszijden twee grote kaarsen, brandend in hun kandelaars. Hij merkt deze dingen aan de periferie van zijn droombewustzijn op terwijl hij langzaam op de sarkofaag toegaat. Hij weet, ineens, daarin ligt zijn moeder. Nog eens en voor het laatst wil hij haar zien; hij buigt, om de deksel te lichten. Maar dan vlammen de kaarsen hoog op. Hij schrikt en wijkt terug, de vlammen krimpen tot normale grootte. Hij wacht. Niets gebeurt, en hij buigt om de deksel te lichten. Maar dan vlammen de kaarsen hoog op. Hij schrikt en wijkt terug, de vlammen krimpen tot normale grootte. Hij wacht. Niets gebeurt, en hij buigt ... Na de derde maal ontwaakt hij. Een kontext voor droomduiding ontbreekt. Ook wanneer men over een kontext beschikt, moet een duiding toch ergens beginnen. Dan is deze droom even goed als een andere. Wat betekent de droom? (1) Psychoanalytisch gesproken is het een klassiek pronkstuk dat zijn oedipale kern haast al te fraai bloot geeft. Kapel = moeder, binnengaan = regressie in het moederlijf of incest. De sarkofaag vraagt evenmin veel kommentaar; het is de baarmoeder die het leven schenkt, of (sarko-faag) vlees verslindend, penis en sperma ontvangt. Het lichten van de deksel, opdat de blik kan binnentreden, is een poging tot incest waardoor in het moederlijf de moeder zelf (zij ligt er immers in) gevonden zal worden. Het kan zo ver niet komen nu de vader, een geweldenaar (heeft hij de moeder gedood?) gesublimeerd tot heilige, over haar waakt en haar tegelijkertijd in de symmetrie van zijn dubbel brandende phallos gevangen houdt. Hoog laait zijn drift in de, eveneens penisvormige, vlammen op, de ontaarde zoon dreigend om zijn poging tot incest. Oedipus betrapt. Los van de tiraden tegen het sexualisme van de psychoanalyse zijn er over een duiding als de voorgaande nog wel opmerkingen te maken. Daar is, om met Joyce te spreken, ‘the toomuchness, the fartoomanyness’ (185, 122) van driemaal één moeder; van een vader die behalve door eigen aanwezigheid, ook nog in de veruiterlijkte dubbelerektie werkzaam is. Is de censuur zo kortzichtig dat hij de symbolen dubbeldik doorlaat? Wonderlijk ongestelde vraag: leren de censoren het nooit? Tweede opmerking: alle beelden worden als symbolen geduid behalve de moeder in de sarkofaag. Het doet denken aan de legende van de psychoanalytikus die op de vraag wat het betekent wanneer men van een penis droomt, na gekwelde aarzeling | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
antwoordde dat deze waarschijnlijk (gezien de vorm) een penis symbolizeerde. Laatste opmerking: de duiding is een vertaling waarbij - terecht of ten onrechte - het religieuze karakter, de sfeer van de droom, buiten beschouwing blijft. Is dat een gesublimeerd gewaad waarin de nagestreefde vleselijke verbinding zich hult? Er blijft naast het teveel aan symbolen een te weinig aan duiding. Het kan zelfs volkomen anders. (2) Stilte, wijding, schemerduister; het binnentreden uit de wijde, lege vlakte in de vervulde innerlijke koepel is een onmiskenbaar symbool van introversie, inkeer in de eigen ziel. De dromer verraadt zijn onbekendheid op dat terrein door, in de benadrukking van zijn areligiositeit, iets van schennis te ervaren. Langzaam gaat hij verder; hij schrikt wanneer hij hem niet vertrouwde regels overtreedt en daar op gewezen wordt. Het is gevaarlijk, onvoorbereid de drempel van de eigen ziel te overschrijden en oningewijd met archetypen als de Magna Mater te worden gekonfronteerd.De weg tot het Zelf is een moeizame en soms hachelijke. (3) Kenmerkend voor de geschiedenis is de aarzeling, zegt een derde versie. Op onbekend, onbetreden terrein doorzetten, het verlangen naar kennis van het verborgene bevredigen en met de zo verworven macht tot gelding komen, dat is de opgave die de dromer zich heimelijk heeft gesteld. Maar hij wijkt op het ogenblik van krisis terug. durft het niet aan; de autoriteit, als superieur, en in zijn wijding zelfs als onaantastbaar ervaren, vormt voor hem een nieuwe bevestiging van eigen onmacht. Er zijn vele andere interpreterende vertalingen van de droom mogelijk naast het drietal dat in de trant van Freud, Jung en Adler werd gegeven. Aanlokkelijk, maar niet in de mode, is een duiding in termen van een mystiek systeem. Deze zou in mindere mate dan de andere vertalingen het eigen karakter van de droom aantasten, hem in zijn fysiognomie bewaren. Toch zou ook daar sprake zijn van vertaling. Ieder hermeneutisch systeem zet de symbolen en hun relaties om volgens eigen semantische en syntaktische regels, die de andere systemen geenszins uitsluiten. Er is geen universeel droominterpretatiesysteem. Hierop is van psychoanalytische zijde de aandacht gevestigd door Silberer. Een oude alchemistische parabel werd door hem zowel in termen van Rozekruisersmystiek als in psychoanalytische termen geduid. Het ging niet om losstaande, fragmentaire beelden, maar om een lange reeks van samenhangende, in elkaar overvloeiende beelden. Hoe zijn nu zulke verschillende duidingen, die elkaar zelfs weerspreken, naast elkaar mogelijk? De psychoanalytische interpretatie voert ‘Elemente eines rücksichts- und vernunftlosen Trieblebens’ ten tonele, met behulp van de andere blijkt hetzelfde verhaal ‘eine Anleitung zu mystisch-frommem Leben’ te zijn (329, 137). Zij | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
zijn fundamenteel strijdig, ‘obgleich sie jede für sich eine tadellose Geschlossenheit aufweisen’ (329, 145). Het gaat naar de mening van Silberer hier nog maar om een speciaal geval dat gegeneralizeerd kan worden tot het algemene probleem van meervoudige duidbaarheid. De geslotenheid garandeert geen validiteit. Silberer neemt impliciet aan dat dit wel het geval is; hij zou zich anders niet zo verbazen. Zijn eigen oplossing zullen we niet bespreken daar het geen gelukkige is. Formeel beschouwd biedt het probleem van de meervoudige duidbaarheid in deze vorm geen groter moeilijkheden dan de vraag, hoe het mogelijk is, een Nederlandse tekst in het Duits, Frans, enz. te vertalen. In geen geval hebben we dan een exakte transskriptie, en geen van de vertalingen kan als een betere of meer fundamentele weergave gelden. Toch zeggen Franse en Duitse vertaling met eigen idioom en grammatika hetzelfde als de Nederlandse oertekst. De beste benadering van die tekst is de tekst zelf. Evenzo betekent het duiden van een droom niet, dat men van niveau verandert. De duiding geeft niet iets dat dieper ligt, maar eenvoudig een vertaling. De droomduiding verklaart niet, maar zegt hetzelfde als de droom in een ander idioom en een andere grammatika. Het probleem van de meervoudige duidbaarheid komt neer op dat van de universele associabiliteit. Een ten opzichte van het originele verhaal relatief arme doelvokabulaire wordt tezamen met een aantal semantische regels gebruikt voor het vertalen (langwerpig en solide = penis; hol = vagina, baarmoeder; afknippen, snijden = kastreren, enz.). Universele associabiliteit waarborgt de plausibiliteit van volkomen verschillende, elkaar eventueel tegensprekende of uitsluitende doelvokabulaires. | |||||||||||||||
7. MeanderthalltaleBehalve een groot schrijver was James Joyce ook een veelbelezen grappenmaker. Zijn naam zegt het. Men leidt hem af van joyeux en jocax; Freud is het Duitse ekwivalent, zeer tot Joyce's misnoegen (86, 10, 505, 602). Zijn Finnegans Wake, produkt van zeventien jaar konstruktieve arbeid, is een meesterwerk van associatief vermogen, als cirkulaire kruiswoordpuzzle het summum van kryptografie. Literaten hebben zich er meester van gemaakt. Zij zullen mensenlevens nodig hebben om in minutieuze détailarbeid alle door Joyce behoedzaam verborgen associaties weer uiteen te rafelen. Zij zullen veel meer vinden dan ooit in de tekst verstopt werd. Het gaat immers niet alleen om de verklaring van zulke vondsten als drauma en infirmierity complexe, het gaat de interpretatoren ook om duiding van het geheel, om de wezenlijke boodschap van james joyce aan de wereld. | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
Deze boodschap wordt naar hun overtuiging verstaanbaar door gebruik te maken van sleutelwoorden die de auteur hier en daar in zijn tekst heeft neergelegd: vicociclometer (185, 614), collideorscape (185, 143), enz. Met een dergelijk woord ontsluit William Troy de struktuur van de boodschap. ‘De misschien meest onthullende van deze karakteristieken is “Meanderthale”. Want zoals de Griekse rivier Meander zich in zijn bochtige loop door vele dalen (Duits, Thal) van de aarde slingerde naar zee, zo zal het verhaal tenslotte zijn eind (Latijn, talis) hebben met Earwicker's droom van Anna Livia (de stroom der Geschiedenis) die weer terugkeert in de oceaan van de tijd. Daarenboven, zoals de substantie van de rivier de altijd veranderende distillatie van de altijd onveranderlijke elementen is, is de substantie van het verhaal de altijd veranderende en onveranderlijke materie van de mensengeschiedenis. Het is, om kort te gaan, het verbale ekwivalent van de processen die er het onderwerp en tema van uitmaken; de konkrete verwerkelijking van de identiteit van tijd en ruimte. Maar aangezien het zijn eigen zijn bezit, zijn eigen ontologie, kan men zeggen dat het tot de tijd-ruimte in relatie staat als deel tot geheel - een synekdoche. Of laten we zeggen dat het een soort Logos is van de Einsteiniaanse visie op het universum’ (351, 309). Een fraai voorbeeld van glossogone verklaring door vertroebeling met behulp van sleutelwoorden. Een supertranscendentale teorie trekt zich volgens de Münchhausense procedure aan de eigen haren uit het parsprototale moeras. Dit soort interpretatie herinnert aan teosofische duidingen van Moeder de Gans, aan Jung's archetypologizerende verhalen, aan onthullingen van Kafka's Diepste Bedoeling. Hoe kan men zo'n grote spekulatie ophangen aan zo'n klein woord. Bovendien - o tempora, o Mores! - er bestaat geen Latijns substantief talis dat einde zou betekenen. In dit Troyaanse paard smokkelt de kommentator een betekenis binnen die in het woord Meanderthale niet besloten ligt (tenzij via de klankassociatie thale → tail). Troy gebruikt met onbezwaard gemoed een non-existente afleiding. Had Joyce zijn fantasmagorietymologie gelezen, hij zou zich hebben rejoyced en freudened (185, 115); eens te meer omdat zijn eigen schrijfwijze van het sleutelwoord niet die van Troy is, maar meandertale (185, 18) en meanderthalltale (185, 19). Wat wilde Joyce met dat woord zeggen? Het ligt voor de hand, zoiets te veronderstellen als Troy deed. Maar als de auteur zelf het niet bekend maakt, is er geen mogelijkheid het te achterhalen. Zelfs een auteur ziet achteraf wel eens meer betekenis en ondergrondse diepten (o Signorelli) in zijn schetsen, dan hij bij het ontwerp bedoelde. Er zijn waarschijnlijkheden, plausibele suggesties. Het is een blunder van Troy dat hij niet komt op het zo(o)logische verband met Neanderthal. | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
De kontext handelt over het Stenen Tijdperk in Joyceaanse trant (ook cromagnom komt er aan te pas, 185, 20). Een Troynterpretatie zou (iets bescheidener dan eerst) kunnen luiden: het verhaal (tale) van de kronkelende wegen (Meander) van de man (΄ανδρος) van den beginne (Neanderthal) tot het einde (tail) toe. Heeft Joyce dat bedoeld? Wie weet! Vast staat, dat de term ‘Homo Neanderthalensis’ in zijn notitieboek voor Finnegans Wake voorkomt, en door Joyce is doorgestreept. Dit betekent dat de term in de tekst werd verwerkt (56, 135, XI). Of is, om nog eens terug te keren tot een psychoanalytische visie, de diepere betekenis van Meanderthalltale: het verhaal over mè-andros-dal, d.i. het dal dat niet des mans is, maar als alle dalen, der vrouw? Ook voor een sexuele betekenis van meandering zijn in de Wake gronden te vinden (185, 123). We hebben weer een free-for-all associatie, auteur inkluis. Want als de schrijver ons uitlegt wat hij bedoelt, weten we wel wat hij nu zegt, maar niet wat hij toen bedoelde. | |||||||||||||||
8. Associatieve duidingHumphrey schrijft over Joyce: ‘wanneer hij umbrilla-parasoul gebruikt, zijn de associaties zo talrijk, zo komplex, zo erudiet, en op zoveel niveau's, dat een kritikus vijftig regels in klein lettertype heeft gebruikt om ze aan te wijzen. Deze opmerkingen zijn niet depreciatief bedoeld; zij zijn bedoeld om aan te duiden dat het beginsel van vrije associatie de beweging van H.C. Earwicker's droom mikroskopisch determineert’ (168, 48). In de analyse waar Humphrey naar verwijst wordt gezegd dat Joyce's gebruik van zulke beelden altijd konsistent is met hun traditionele konnotaties (Campbell; 45, 372 n). Het staat zonder meer vast dat Joyce van een verbazingwekkende hoeveelheid litteratuur direkt of indirekt gebruik maakte bij zijn associatieve konstrukties (Atherton; 7). Maar er is geen grond om te onderstellen dat alle verbanden die kommentatoren kunnen leggen, ook in Joyce's bewuste of onbewuste werkzaam waren; laat staan in dat van de door hem gekreëerde personnages. We zitten naar het schijnt met een paradox. Veel auteurs beschouwen de door Joyce kunstmatig en dikwijls gekunsteld gekreëerde bewustzijnsstroom van zijn romanpersonen als resultanten van vrije associatie. Zijn stijl is in staat zintuiglijke impressies direkt weer te geven zoals zij in de geest opkomen, en te tonen hoe dit tot een associatieve keten aanleiding geeft, beweert Kain (190, 131). Associatie, niet logika, is de bewegende kracht van Loyce's mentaliteit zegt Levin (218, 74). Hoffman noemt | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
Finnegans Wake het beste voorbeeld van litteratuur waarin stijl en inhoud trachten zich volledig van rationele kontrole vrij te maken en het gedrag van het onbewuste te benaderen (161, 130). Anderen zijn voorzichtiger. Of kritischer. Gilbert noemt de innerlijke monoloog bij Joyce weliswaar een exakte transskriptie van de bewustzijnsstroom, maar voegt daar dan toch aan toe, dat ‘het frekwent opwellen van onderbewuste herinneringen en het verbinden van gedachten door assonantie of verbale analogie, in werkelijkheid alle deel uitmaken van een bewerkelijk schema; en de beweging, ofschoon deze chaotisch moge schijnen als het leven zelf, is evenmin wanordelijk als de gekomponeerde verwarring van de marktscène in het ballet Petroesjka’ (122, 10 v.). Scherper zegt Adaline Glasheen: ‘Een moeilijkheid is dat iedereen gehoord heeft dat Finnegans Wake een droom is, en dromen, zoals Huxley's jonge man opmerkte, konnoteren slechts Freud. Niet zo voor Joyce. Joyce gebruikt FreudGa naar voetnoot* ... De duisterheden van het boek kunnen niet terzijde worden geschoven door gebabbel over dromen die een eigen logika hebben. Waarschijnlijk hebben zij die, maar de logika van Finnegans Wake is de logika van een scherp, wakend, verbaal verstand’ (124, x). De krachtigste formulering geeft Edel, wanneer hij zegt dat sommige kritici niet begrijpen ‘dat Joyce scherpe selektie en arrangering uitoefende zelfs wanneer hij een grote hoeveelheid onverbonden associatieve materie scheen op te dreggen. Zijn selektie was gericht op het scheppen van een illusie dat er geen selektie geweest was’ (81, 22)Ga naar voetnoot**. Nieuw is de paradox niet, en evenmin beperkt tot Joyce. Freud's gebruik van de techniek der vrije associatie berustte op de onderstelling dat vrij opkomende voorstellingen strikt gedetermineerd zijn (107, 104 vv.). Men vraagt zich af of het onderscheid tussen vrije en gebonden associatie wel enige zin heeft. De beste benaderingen van volkomen vrije associatie blijken immers die te zijn, die met veel moeite en rationeel zijn gekonstrueerd. Wat Joyce aangaat kan daar geen twijfel over bestaan. Zijn werken zijn kunst-werken. Hoe metodisch hij te werk ging bij het verzamelen van zijn | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
materiaal, hoe opzettelijk en verstandelijk, hoe gekategorizeerd en welbewust, getuigt zijn notitieboek Scribbledehobble, waarvan delen zijn gepubliceerd (56). Zijn uitspraak: ‘I have discovered that I can do anything with language I want’ (Jolas; 182, 13), klinkt ook niet buitengemeen onbewust. Joyce's verwachting dat zijn lezers hun leven aan Finnegans Wake zouden wijden (Atherton; 7, 11), benadrukt eens te meer het gewild duistere karakter van een illuster werk waar, meer dan op Ulysses, de ambivalente kwalifikaties van Stephan Zweig op van toepassing zijn: heksensabbat van de geest, een gigantisch capriccio, cerebrale Walpurgisnacht (403, 445). In de kommentaren van zijn kritici hoort men de debatten van de negentiende-eeuwse associatiepsychologen naklinken. Moet men de zg. psychologische roman, omdat deze probeert de bewustzijnsstroom verbaal te representeren, met de psychologische modellen te lijf gaan waar de schrijvers hun inspiratie uit putten? Wanneer Joyce opmerkt met taal alles te kunnen doen wat hij wil, is hij zijn kommentatoren ver vooruit. Joyce demonstreert nolens volens de zinloosheid van de duidingsprocedures die van het associatiebegrip uitgaan, voor zo ver dat op de materiële of inhoudelijke verwantschap der associaten betrekking heeft. In het voorgaande werd aangetoond dat men kan duiden volgens willekeurig welk interpretatiesysteem. Alternatieve systemen worden eenvoudig niet overwogen, daar men op grond van het eigen systeem reeds een plausibele duiding heeft verkregen. Wij volgen nog eenmaal een détailuitleg, gegeven door Atherton. Joyce schrijft: ‘Fluteful as his orkan. Ex ugola lenonem’ (185, 513). Atherton kommentarieert als volgt. | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
Wake without giving an explanation of the entire book. The spelling of the Latin proverb that Joyce quotes is distorted to provide allusions to Ugolino from Dante's Inferno (Canto XXXIII), and to Dan Leno from the Victorian Music-hall, as well as to the Latin for a bawdy-housekeeper. And there are probably other meanings that I have not discovered’ (7, 146). Twee opmerkingen.
Atherton stelt immers (1) ‘iedere zin bevat het geheel’, en (2) ‘geen zin kan worden verklaard zonder het gehele boek te verklaren’. Wij herkennen de idee van duiding-in-kontext of hermeneusis (p. 143). Het heeft geen zin, Finnegans Wake te deduceren na lezing van de eerste zin. Kennis van het | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
gehele boek is nodig, dus van alle zinnen, voordat uit een van hen het geheel kan worden ontwikkeld. Waarom is dit hermeneutische idee toch zo aantrekkelijk? Strasser zegt: ‘Max Weber heeft 190 pagina's nodig, om de inhoud van zijn begrippenGa naar voetnoot* te ontwikkelen. Voor hem, die weten wil, wat deze noties “precies” betekenen, zit er niets anders op, dan zich te verdiepen in de tekst van Max Weber’ (339, 124). Wie begrijpt zulke ‘definities’ van 190 pagina's ‘precies’? En hoe? Weet men aan het eind nog hoe, zeg, zin no. 23 luidde? Men heeft na afloop ten hoogste, zonder het te weten, bepaalde statistische relaties tussen woorden in het eigen geheugen vastgelegd. Finnegans Wake omvat ruw geschat 13000 zinnen. De omvang van de kontext is dus C = 213000 - 13001. Zien we af van de beperkte opslagkapaciteit van ons geheugen, en ook van de tijd, nodig voor het lezen en begrijpen van de afzonderlijke zinnen (Atherton's juist weergegeven analyse van twee zinnetjes toont aan dat dit al een absurde toegeeflijkheid is); nemen we aan dat gemiddeld voor het vatten van de relatie tussen twee of meer zinnen een minuut nodig is, dan kan een ijverig interpreet de gehele kontext C ≈ 213000 doorwerken en kompleet hermeneutisch verstaan in ongeveer 103907,7 jaar. De snelheid van begrijpen is hier praktisch irrelevant. Begrijpen we 100 relaties per minuut, dan mag men van de exponent 2,0 aftrekken. Nu bestaat het universum pas 5.109 jaar, of iets in die orde van grootte. De opgave mag dus onoplosbaar genoemd worden. Tenslotte verwachtte Joyce niet meer dan dat zijn lezers een enkel leven aan de taak zouden wijden. Zelf besteedde hij slechts 101,23 jaar aan de konstruktie van zijn boek. Hij kan zijn eigen werk dus bezwaarlijk doorgehad hebben, wanneer Atherton's voorschrift als norm fungeert. Duiding-in-kontext is niet te verwezenlijken. Was dat wel het geval, dan was de uitkomst vanwege de universele associabiliteit nog altijd irrelevant. | |||||||||||||||
9. Associatieve verleidingIn het begin van dit hoofdstuk werd de associatieve verleiding van de taal voorlopig aangeduid als het fenomeen, dat een op zichzelf zinloze term betekenis simuleert op grond van de kontext waarin hij is opgenomen. Het probleem waar het om gaat is buitengewoon ingewikkeld, en kan hier niet anders dan op de simpelste wijze worden besproken. We doen dat aan de hand van de stof die Freud en Joyce opleverden, zonder ons om | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
allerlei konsekwenties en implikaties druk te maken. Eerst geven we ter verduidelijking nog een klein voorbeeld. (1) De betekenis van het woord ‘dap’ zal men in een Nederlands woordenboek vergeefs opzoeken. Het woord bestaat niet, het is een zinloze term, al heeft het evenals ‘dep’, ‘dip’, en ‘dop’ een letterkombinatiestruktuur op grond waarvan wij het als mogelijk Nederlands herkennen. Op twee wijzen kan het woord ‘dap’ associatief betekenis simuleren, resp. verkrijgen. In het zinnetje ‘de dap is praktisch uitgestorven’ verschijnt ‘dap’ in een kontext die reeds een zeer groot aantal uitspraken mogelijk maakt. Over het woord bijvoorbeeld: dap is een substantief (waarschijnlijk meervoud: dappen); het is een soortnaam. Over het ding: het is een plant of dier, in ieder geval een levend wezen; veel exemplaren zijn er niet meer, maar men kan er toch wel eens een aantreffen. Aan woord en ding worden eigenschappen toegeschreven op grond van de kontext. De dap kan daardoor zeer reëel worden. In principe wordt het dap-procédé gevolgd bij de definitie van wetenschappelijke kunsttermen. Het procédé op zichzelf garandeert in het geheel niet dat de zo gedefinieerde term op iets werkelijks betrekking heeft. Nemen we hetzelfde zinnetje met of zonder de zojuist gegeven specifikaties van de betekenis van ‘dap’, dan kan ‘dap’ in ieder geval onmiddellijk zinvol gemaakt worden met behulp van een duidingsprocedure. Het voorschrift: ‘keer alle woorden die je niet begrijpt om’, maakt van dap een pad, en van de zin een onware propositie. Het andere voorschrift: ‘beschouw in alle woorden die je niet begrijpt, de letter d als een a’, transformeert dap in aap, en de zin eveneens in een onware propositie. Er zijn zeer veel verschillende voorschriften mogelijk. Het eerst beschreven procédé geldt a fortiori voor alle woorden die op zichzelf beschouwd wel reeds een betekenis hebben, maar binnen het gegeven zinsverband relatief zinloos zijn: ‘de grote is praktisch uitgestorven’, ‘heb je in Orvieto de fresko's van Botticelli gezien?’. Het verband waarin ‘grote’ en ‘Botticelli’ zijn opgenomen duidt aan dat deze woorden in de gegeven kontext nog iets anders betekenen dan alleen hun gangbare referent. Dit ‘andere’ kan weer met behulp van voorschriften worden geduid. De ‘fresko's van Botticelli’ werden met behulp van zo'n voorschrift geduid als ‘fresko's van Signorelli’, waardoor de betreffende vraag ineens zinvol, en eenduidig met ja of neen beantwoordbaar wordt. Wij hebben gesproken van duiding. De beschreven procédé's heten echter ook wel: korrektie (bijvoorbeeld van drukproeven) of hypotesevorming. Bij korrektie hebben we te doen met tekstwijzigingen, aangebracht op basis van zekerheid, resp. grote waarschijnlijkheid (vgl. eerste noot op p. 343); bij hypotesevorming met extrapolatie op grond van reeds aanwezige kennis. | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
In beide gevallen worden zakelijke en formele kriteria aangelegd (formalizering, toetsbaarheid, voorspelbaarheid) volgens wetenschappelijk verantwoorde regels. Bij duiding wordt veeleer beroep gedaan op ‘persoonlijk inzicht’ en ‘invoelend begrijpen’. Hierbij wordt in sterke mate op de aktuele en incidentele kontext vertrouwd, en zijn de duidingsvoorschriften minder rigide (nu eens zus, dan weer zo), waardoor het risiko van associatieve verleiding door kontext en visie op de betekenis van die kontext groter wordt. Volkomen formeel onderscheidbaar zijn korrektie, hypotesevorming en duiding niet. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tot associatieve verleiding van hoger orde: in een kwasi wetenschappelijke kontext kan duiding simuleren korrektie of hypotesevorming te zijn. In zijn Signorelliverhaal formuleert Freud ‘hypotesen’ die in zijn verdere analyse ‘getoetst’ worden. De procedure is gesimuleerd, want er is onvoldoende formalizering, en alternatieve hypotesen zijn mede daarom niet uitgesloten. Deze associatieve verleiding van hoger orde, die metodologisch van grote betekenis is, laten we nu buiten beschouwing. Zij heeft haar prototype en fundament in de gewone associatieve verleiding door gewone taal. (2) De term ‘associatie’ wordt in verscheidene betekenissen gebruikt. Wij laten de aktiviteitsaanduiding ‘associëren’ (wat associeer je hierbij? geef je associaties zo snel mogelijk) buiten beschouwing, en beperken ons tot de volgende betekenissen. Associatie als deskriptief begrip: wij noemen termen geassocieerd, wanneer zij in sekwentie optreden. Hoe vaak dit gebeurt, speelt hierbij geen rol. Dat hier en nu, in dit individuele geval b op a volgt, kan worden uitgedrukt in de zin: b is met a geassocieerd. Wanneer iemand in de associatieproef op het prikkelwoord hand antwoordt met zwartkoptuinfluiter, dan is er de fakto sprake van associatie. Associatie als statistisch begrip. In tegenstelling tot het zojuist beweerde kan men ook zeggen dat er tussen hand en zwartkoptuinfluiter geen associatie bestaat. Men doelt dan op de waarschijnlijkheid van de kombinatie, die praktisch gelijk is aan nul. Zulke waarschijnlijkheden worden (in de vorm van frekwenties) met behulp van een associatielexikon vastgesteld. Volgens Russell en Jenkins is de waarschijnlijkheid van de associatie table-chair 0,840, van table-food 0,041, van table-sable 0,001. Statistische associatie is echter geen zaak van wel of niet, maar van een mate, variërend tussen 0 en 1. In de litteratuur worden associatieve waarschijnlijkheden veelal (ten onrechte) gemaximalizeerd. Bij grotere waarschijnlijkheid (kat-muis, kat-hond) zegt men: deze termen zijn geassocieerd; bij geringe waarschijnlijkheid (hand-zwartkoptuinfluiter): tussen deze termen bestaat geen associatie. Op een dergelijke redenering waren de beschouwingen van Wertheimer en | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
Jung over schuld- of komplexindicerende associaties gebaseerd (p. 246 vv.). We verwerpen deze procedure omdat er verwarring door wordt gesticht. Associatie als verklarend begrip. Men probeert associatieve waarschijnlijkheden naar hun ontstaan te verklaren. Op dit gebied bestaat een litteratuur van eeuwen (227). De algemene onderstelling is dan, dat associatieve waarschijnlijkheden berusten op een psychisch proces. Over de aard van dit proces bestaan zeer verschillende opvattingen. We onderscheiden grofweg twee groepen. De formele of kwantitatieve teorie stelt, dat subjektieve associatieve waarschijnlijkheden berusten op objektieve associatieve waarschijnlijkheden: naarmate verschijnselen objektief vaker tezamen optreden, vormt zich subjektief een hechter verwachtingsverband. Deze teorie wordt hier aangehangen. De materiële of kwalitatieve teorie stelt, dat termen op grond van een inhoudelijk of een kategorieel verband worden geassocieerd. Voor zo ver deze teorie geen tautologie inhoudt, is ze zowel op associatieve verleiding, als op duiding achteraf gebaseerd. We bespreken twee varianten. Men zegt bijvoorbeeld dat associatief verband ontstaat tussen (o.a.) termen die op elkaar gelijken (overeenkomst), of van elkaar verschillen (kontrast). Het alternatief is achteraf toepasbaar op willekeurig welk paar de fakto geassocieerde termen: is er geen overeenkomst, dan is er wel een kontrast te konstrueren. Juist daarom is geen enkele konkrete voorspelling over te verwachten associaties met deze procedure mogelijk. Voor zo ver zulke voorspellingen wel worden gedaan, kunnen ze worden herleid tot de formele of kwantitatieve opvatting. Een tweede variant ziet soms geen direkt kwalitatief verband tussen termen in een sekwentie, maar postuleert een latent of onbewust verband. Het eigenlijke associatieve proces speelt zich in het onbewuste af; het komt slechts fragmentarisch, en dan dikwijls nog gewijzigd, in het bewuste tevoorschijn. Fragmentarisch: uit de manifeste of bewuste sekwentie zijn bepaalde termen, of zelfs partiële sekwenties verdwenen. Gewijzigd: in de overgang van onbewust naar bewust worden bepaalde termen door deksymbolen vervangen. Beide onderstellingen zijn kenmerkend voor de psychoanalyse. Het invoegen van termen tussen die van de manifeste reeks bij duidingsprocedures zoals wij er verscheidene onder het oog hebben gezien, wordt door de onderstelling van fragmentariteit gerechtvaardigd. Deze onderstelling berust primair op het ontbreken van invoelbaar verband tussen termen van de manifeste sekwentie; en dus op het impliciete postulaat dat tussen de termen van associatieve sekwenties een invoelbaar verband moet | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
bestaan. Voor dit postulaat bestaat geen enkele goede grond. Daarmee vervalt de rechtvaardiging van tussenvoeging. Wij hebben in afb. 27 een bewuste sekwentie α → γ → ν; de overgangen
afb. 27 Horizontale en vertikale associatie.
tussen de afzonderlijke termen zijn oninvoelbaar. Wij konstrueren een onbewuste sekwentie a → b → c → d → n met behulp van tussenvoeging en symboolverschuiving. Behalve de twee horizontale processen zijn er ook vertikale associatieprocessen: α → a, γ → c, ν → n. De vertikale associatie is een konstruktie (achteraf) waarbij geen eenduidige relaties tussen bewuste en onbewuste termen gegeven zijn. Er is niet zozeer sprake van vertaling, als wel van duiding. Wij verkrijgen bijvoorbeeld door tussenvoeging de manifeste sekwentie: hand → (broodkruimels) → zwartkoptuinfluiter → (eten), en we associëren daarmee vertikaal: orgaan → middel → objekt → bevrediging. De horizontale plausibiliteit of invoelbaarheid van de gekonstrueerde onbewuste reeks is een geval van universele associabiliteit. De plausibiliteit van deze vertikale associatieprocedure berust op het duidingsvoorschrift dat de verkregen reeks aan een lustbevredigingsschema moet voldoen. Wij hebben in het geval van de ‘muzikale drift’ (p. 335 v.) een alternatief voorschrift overwogen dat tot even plausibele konstrukties aanleiding kan geven. De psychoanalytische duidingstechniek bestaat algemeen gesproken hierin, dat associaties door andere associaties worden vervangen, de vervanging associatief wordt gerechtvaardigd, de verkregen sekwentie binnen de kontext van de driftteorie associatief simuleert betekenisvol te zijn, terwijl tenslotte de hele procedure binnen een kwasi wetenschappelijke kontext associatief simuleert te voldoen aan de eisen van reduktie, hypotesevorming, en toetsing. De schijnzin van het gehele procédé berust op associatieve verleiding door de taal. De gekompliceerdheid van de relaties tussen de diverse associatieve processen en niveau's versluiert het feit dat het geheel niets anders is dan een mytomagisch procédé. Bij de bespreking van de universele associabiliteit (p. 336) werd opgemerkt dat alle woorden, beelden, en begrippen die ons ter beschikking staan, langs kortere of langere weg (d.i. zonder of met tussenvoeging), direkt of indirekt, inhoudelijk associeerbaar zijn. In ieder geval gaat het om materiële, inhoudelijke, of kwalitatieve verwantschap (of hoe men het maar | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
noemen wil), dus om verwantschap van betekenissen, derhalve om invoelbare, begrijpelijke, of inzichtelijke verbanden. Daar alle woorden, beelden, en begrippen betrekking hebben op een en dezelfde, menselijke levenswereld, is een universele kontext van verbindbaarheid noodzakelijk voorgegeven. Er kan daarom altijd en zonder uitzondering een grotere of kleinere kontext gevonden worden waarbinnen tussen willekeurig welk paar termen een invoelbaar verband verschijnt. Daarom is een materiële associatieteorie eenvoudig zinloos en wetenschappelijk onbruikbaar. Universele associabiliteit, meervoudige duidbaarheid, onvoorspelbaarheid, en dus onverifieerbaarheid, zijn verschillende momenten van deze onbruikbaarheid. (3) De beschouwingen over de Joyce-duidingen van Troy en Atherton maken duidelijk dat de processen van associatieve verleiding niet tot Freud beperkt zijn. Allerminst. Wij hebben de psychoanalytische duidingstechniek uitvoerig behandeld omdat het om een psychologische school gaat. Menige andere psychologische richting hanteert in zijn teorievorming hetzelfde mytomagische procédé dat Freud in teorie en praxis gebruikt. Wij vinden het procédé terug in de litteratuurkritiek. Het is ingebouwd in alle begrijpende (verstehende) wetenschap. Daartoe behoort ook de wijsgerige antropologie, waar het procédé onder de naam van hermeneutiek soms tot principe verheven wordt. (4) Betekent hermeneutiek in de algemene filosofische taal eenvoudig uitlegging, in de hier bedoelde zin wordt het door Binswanger als volgt aangeduid: ‘wir deuten, ganz allgemein gesprochen, das einzelne auf Grund eines schon vorausgesetzten Ganzen, welch letzteres wir wieder aus einzelnem erst gewinnen’ (27, 77). Dat doet iedereen, zegt Binswanger. Maar niet zo, dat het uitloopt op (en, ondanks Binswanger's tegenspraak, is uitgegaan van) een begrijpend verstaan waarbij ‘das eine Glied der Relation, der Gehalt des Traumstückes oder Symptoms nach einer apriorischen Vernunftgesetzlichkeit, d.h. eben sinnvoll, als hervorgehend aus dem Gehalt des anderen Gliedes, also etwa eines Racheimpulses, Wunsches, angstvollen Erlebens o.dgl. erfasst wird’ (27, 78). Nu zijn, getuige Freud, de Gesetzlichkeiten niet altijd precies die van de Vernunft, maar dat doet hier niet ter zake. Beide uitspraken tezamen definiëren wat wij onder hermeneutiek zullen verstaan. De eerste uitspraak leidt, geformalizeerd, tot het probleem van duiding-in-kontext van een grootte C = zn - (n + 1). De tweede uitspraak betekent dat men de sensus communis als kriterium voor de juistheid van het invoelen aanvaardt, en de associatieve verleiding van de taal als kennisprincipe. Helaas is intuïtieve inhoudelijke inzichtelijkheid niet hetzelfde als wetenschappelijke kennis. (5) De paradox, dat de beste benaderingen van volkomen vrije associatie | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
de met veel moeite en rationeel gekonstrueerde associaties van Joyce zijn, verliest nu zijn paradoxale karakter. Hoe een gegeven sekwentie van termen ook tot stand kwam, hetzij door toevalsselektie met behulp van een computer, hetzij onder inspiratie van een feilloos rationeel werkende geest, het is altijd mogelijk, deze sekwentie van een duidingskontext te voorzien waarin het verband inhoudelijk zinvol wordt. Wat men in de regel over het hoofd ziet is, dat de duiding van associaties geschiedt door een associërende duider. Het probleem van de associatieve verleiding wordt dan een schoolvoorbeeld van de zelfbetrokkenheidsstelling: bij het beschouwen van associatieve processen spelen deze associatieve processen hun rol in het beschouwen. (6) De uitspraak van Joyce, dat hij met taal kan doen wat hij wil, geldt niet voor hem alleen, maar voor iedereen die de associatieve verleiding weet te gebruiken. Willen wij ooit verder komen met een wetenschappelijke analyse van de betrokken processen, dan is formalizering van het associatiebegrip en van taalproblemen een noodzakelijk vereiste. De weg der woorden is daarbij uitzichtsloos. | |||||||||||||||
10. De weg der woorden‘Dat er één onverwisselbare twijfel is, die iets anders is dan de werkelijk of quasi verwante andere toestanden leert ons de taal’, zegt Rümke. Onzekerheid, aarzelen, twijfelen, ‘het is niet toevallig, dat wij voor deze innerlijke toestanden verschillende woorden hebben’. Of neemt Rümke aan dat de toestanden verschillen, omdat het bestaan van verschillende woorden dit suggereert? Rümke trachtte, zoals hij zegt, langs de weg der woorden verder te komen. Hij wendde zich tot Prof. De Vooys, die hem het volgende mededeelde. ‘Het woord twijfel komt van de stam twee; voor de tegenwoordige gebruiker is deze etymologie niet meer levend, zodat de gangbare betekenis daarvan losstaat. In het Oud-Germaans komt “tweeft” al voor in de betekenis “twijfel”, aarzeling, onzekerheid. In het oudste Nederlands heeft zich de betekenis verruimd. Verdam geeft bewijsplaatsen voor: 1. onzekerheid, wisselvalligheid, vooral van personen: gevoel van onzekerheid, wankelmoedigheid, gebrek aan zelfvertrouwen, 2. aarzeling, schroom, gebrek aan moed, (ook tweestrijd, argwaan, kwaad vermoeden), 3. radeloosheid, wanhoop, vertwijfeling. Vertwevelen (wanhopen) en vertwijfeld (ook razend, woest) schijnt eerst veel later gevormd; noch in het middel-nederlands, noch in de zestiende eeuw komt het voor’. De taalgeleerde spreekt klare taal. De weg van de woorden komt uit, | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
noch gaat in de richting die Rümke wenst. Toch houdt hij aan het onderscheid tussen twijfel, onzekerheid, enz. vast, ‘ook al blijkt, dat deze verschillen niet meer als zodanig door de taalkundigen worden erkend. Dit neemt immers niet weg, dat de verschillende woorden er zijn’ (304, 12 v.). Niet meer, zegt Rümke, waar men volgens De Vooys moet zeggen: niet. In Rümke's opvatting steekt de overtuiging dat er noodzakelijk iets bestaat wanneer er een substantief voor is; en dat er verschillende dingen zijn, wanneer er synoniemen bestaan. Idolum fori. De weg der woorden helpt ons niet verder, zegt Rümke, dus slaan we de fenomenologische weg in. Maar dat is een weg van andere woorden. Laten we aannemen dat de woorden tweestrijd en twijfel inderdaad op verschillende toestanden slaan. Er is ook een onmiskenbare verwantschap van die toestanden (zoals van de woorden), zodat er dus een zone van interferentie en ambiguïteit is, die nadere precizering en differentiatie noodzakelijk maakt. Hoe zal men die tot stand brengen? Door omschrijving? Men vergeet zo gemakkelijk dat gemoedstoestanden niet zo gegeven zijn als stoelen en tafels. Men kan er niet op wijzen. De subtielste fenomenologische deskriptie ontkomt daar niet aan. Een omschrijving loopt gemakkelijk uit op het vervangen van één woord door veel woorden. Laten we hier van fenomenologie afzien, en gewoon naar het woordenboek grijpen. Wij volgen de weg der woorden. Het komt in ons op, te willen weten wat in de gewone spreektaal ‘begrip’ betekent. We zoeken een begrip van begrip, en slaan daarom van Dale open.
| |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
De relaties zijn (vereenvoudigd) weergegeven in de onderste helft van afb. 28. Het labyrint (we noemen het nu een netwerk) onderscheidt zich in struktureel opzicht op een belangrijk punt van het bovenste: men zal in dit netwerk meestentijds bij ‘woord’ uitkomen. ‘Woord’ heeft één uitgang: naar ‘zin’, tegen zeven ingangen. Anders gezegd, van alle termen die in het netwerk fungeren, is ‘woord’ de meest konkrete in die zin dat het vroeger of later in de definitie van alle andere termen opduikt en (binnen dit netwerk) als laatste definiëns fungeert. Het heeft dan niet veel zin, ‘woord’ met behulp van een of meer van de andere ... woorden te definiëren. Alle andere termen zijn immers op ‘woord’ gebouwd. ‘Woord’ is dan ook niet zoiets ijls en abstrakts als de andere termen; het heeft een waarneembare en registreerbare referent. Dit wijst op een andere weg om betekenissen vast te leggen. Bij wijze van kontrast noemen we deze de weg der dingen (hoewel dit gemakkelijk misleidend werkt). Bij een aantal woorden kan men een verzameling van | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
konkrete zaken aanwijzen waar het woord op wordt toegepast, hun waarneembare en registreerbare referenten. Dit zijn de met het woord bedoelde zaken zelf, hun eigenschappen, relaties, enz. Ook dit is ingewikkelder dan het lijkt, zoals een vluchtige blik in Wittgenstein (397) leert. Maar we zullen simplificeren. Men kan bijvoorbeeld stoelen aanwijzen, of katten, of rood, of woorden (sekwenties van letters met aan begin en eind een open plaats). Bij alle ‘geestelijke’ dingen, zoals begrip, voorstelling, enz. leidt dit tot moeilijkheden. Er valt niets aan te wijzen voor men het betreffende woord heeft herleid tot termen met konkrete referenten. Hulp verschaffen hierbij de diverse netwerken waarin zo'n woord fungeert. Een fenomenologische analyse van tweestrijd en twijfel, die niet op ‘behavioristische’ wijze met het noemen van registreerbaarheden wil eindigen, blijft gemakkelijk in verbale netwerken rondcirkelen. Dit is ook het geval met zulke termen als ‘innerlijk’, ‘gevoelen’, enz., waarmee we ons in het vorige hoofdstuk al bezig hielden. Er zijn nog wel andere wegen. We noemen er nog één, de kasuistische weg. Men gaat aan de hand van een groot aantal gevallen na welke gemeenschappelijke momenten de situaties vertonen die met eenzelfde woord worden aangeduid. | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Het voorgaande maakt duidelijk waarom de wetenschap andere wegen volgt, en grote kategorieën van woordgebruik eenvoudig negeert. Men vraagt niet wat de bestaande woorden betekenen, of wat de benoemde dingen wezenlijk zijn, men stelt de betekenis eenvoudig vast aan de hand van aanwijsbare en registreerbare, of in ieder geval aanwijsbare referenten. ‘Instinkt’ bijvoorbeeld, kan men definiëren als: een omschrijfbare sekwentie van gedragingen die soortspecifiek is, op erfelijke grondslag berust, en wordt uitgelokt door een specifieke situatie. Met deze definitie worden alle genoemde paradijsvogels van Bernard uitgeschakeld. Het zijn geen instinkten; dit zijn heeft echter geen metafysische of fenomenologische, maar een strikt operationele zin. Er zijn uit de weg der woorden meer lessen te trekken. We zullen dat nu niet doen. Nu richten we de aandacht op een andere verleiding van de taal: de tendentie tot substantivering. | |||||||||||||||
11. Ego non facio id, quod quomodo fiat, nescioDe uitspraak stamt van Arnold Geulincx, in de zeventiende eeuw hoogleraar te Leuven, later te Leiden: ‘Ik doe datgene niet waarvan ik niet weet hoe het gebeurt’ (120, 205). Het is niet de bescheiden uitspraak van iemand die weet wat hij niet aan kan. Het is een wijsgerige stelling die inhoudt dat alles wat wij doen zonder te weten hoe, niet door het Ik wordt gedaan, maar door de autonome machinerie van het lichaam. Geulincx volgt hierin Descartes. Ik haal hem aan omdat zijn formulering zo kernachtig is - en zo taai blijft doorwerken tot in het ‘wo Es war, muss Ich werden’, en ‘dunkle, fühllose und lieblose Mächte bestimmen das menschliche Schicksal’ (110, 180). Volgens Freud kunnen die machten tenminste voor een deel verhelderd worden in het licht van het zelfbewuste Ik. Bij Freud bestaat ook (al neemt hij het weinig serieus) het inzicht: ‘die Trieblehre ist sozusagen unsere Mythologie’ (110, 101). Zijn vergissing zit in de toevoeging: sozusagen; want de modus ‘bij wijze van spreken’ is in het woord ‘mytologie’ al geïmpliceerd. Freud hanteert zijn zogezegde mytologie als openbaring van realiteit. Hij is voor de verleiding van substantivering bezweken. Daar hij zijn deel heeft gehad, lichten we deze verleiding aan andere voorbeelden toe. De positie van Geulincx is minder dubbelzinnig. Neemt men zijn stelling ernstig, dan is er verbluffend weinig dat ik doe. Beschouw een voor de Nederlander zo vanzelfsprekende aktiviteit als fietsen. Iedereen kan het, maar geen Ik doet het. Manfred Hausmann zag in de boer op de fiets het beeld van een mens | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
die niet aan de machine is onderworpen, maar mechanismen gebruikt. ‘Ob er spricht oder pflügt, ob er liebt oder stirbt, ob er denkt oder radfährt, es ist sein ureigenes Tun, in das er sich von keiner Maschine dreinreden lässt’ (141, 65). Is dat oereigen gedoe een daad van het Ik? We leggen het kriterium van Geulincx aan. Weet de fietsende boer wat hij doet en hoe? Uit eigen ervaring weet vrijwel geen mens het. Als hij het weet, heeft hij het bemerkt toen hij al fietsen kon, of heeft iemand het hem verteld. In geen geval is fietsen gebaseerd op een inzicht wat en hoe. Vraag een fietser hoe hij een bocht naar rechts maakt. Hij zal zeggen: door mijn stuur naar rechts te draaien. Het is niet waar. Westphal heeft de procedure populair beschreven (389, 58 vv.). Wendt men het stuur naar rechts, dan drukt de middelpuntvliedende kracht de fietser naar links omver, en hij valt, tenzij hij het stuur bij draait, en naar links scheef liggend, een linker bocht maakt. Om rechtsaf te slaan moet hij zich eerst naar rechts laten vallen door het stuur naar links te draaien. Met het oog op het bewaren van het evenwicht beschrijft Polanyi dezelfde kenmerken van het fietsen. Het bleek hem dat noch natuurkundigen, noch ingenieurs, noch rijwielfabrikanten, door hem ondervraagd, met het beginsel bekend waren. Men hoeft het niet te kennen om te kunnen fietsen of fietsen te maken: het doel van de verrichting wordt bereikt door te gehoorzamen aan een systeem van regels, waarvan de persoon die ze volgt geen weet heeft (277, 49). Hetzelfde voorbeeld brengt Ashby tot de uitspraak, dat interventie van het bewustzijn blijkbaar niet nodig is voor adaptief leren (5, 10). Niemand fietst dus volgens Geulincx zelf. Zijn Ego staat er maar onhandig bij. Het is geen al dan niet bezield lijf, maar een geest, voor zichzelf doorzichtig omdat er niets te zien is - waarvoor hem trouwens ook de ogen ontbreken. De geest is een gesubstantiveerde flatus vocis. Men heeft hem niet nodig om te fietsen; zelfs niet om te denken of te zijn, wel om examen in de wijsbegeerte te kunnen afleggen. Neem willekeurig welke spontane aktiviteit; wij weten niet hoe wij deze voltrekken. Wisten wij hoe we denken, er was geen denkpsychologie nodig. Dus doet het Ego volgens het kriterium van Geulincx zelfs dat niet, wat het traditioneel als wezensbepalende akt krijgt toegeschreven: denken en willen. Zei de hooggeleerde pp. van Selz niet voortdurend dat het hem vaag bleef (p. 235 v.)? Waarom zou men ook verwachten dat een persoonlijk voornaamwoord akten voltrekt? Een mens is een lijf dat in sommige talen ‘ik’ zegt, in andere ‘hier’, in weer andere op zichzelf duidt door bepaalde vormen van het werkwoord. Zo verschijnt het Ego als een betrekkelijk toevallige spraakgewoonte die, ten onrechte verzelfstandigd (dus als subjekt of onderwerp behandeld), tot substantie werd verheven. Er is iets dat met ego wordt aangeduid (met ‘ik’, maar ook met ‘jij’ of ‘hij’, | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
al naar de omstandigheden), dat is dit-lijf-hier met zijn eigenaardigheden en individuele geschiedenis. In of achter of onder dit lijf een ziel of tweede ego te postuleren, is voor de psycholoog een slechte gewoonte die ontstond onder diktatuur van de grammatika. | |||||||||||||||
12. Diktatuur van de grammatikaWij bewegen ons in de taal als een vis in het water. De uitdrukking ‘als een vis in het water’ gebruiken we om aan te geven dat een andersoortig wezen volkomen thuis kan zijn in een milieu waar wij het niet zijn. De vis zou zeggen: als een mens op het land, met lucht in zijn kieuwen. Een natuurlijk milieu als de lucht wordt niet als omgeving ervaren waarvan ons handelen afhankelijk is; zeker niet als een variabel samenstel van gassen. Evenmin ervaren wij de (eigen) taal als een variabele kunstvorm van referenties. Het klinkt de Nederlander vreemd wanneer men zegt: ei betekent ovum en oeuf en egg; het is voor hem even evident dat oeuf ei betekent als het voor de Fransman is dat ei oeuf betekent. Zoals de Engelsman zei: op het Continent spreken ze van ‘Wasser’ en ‘eau’ - ‘but we call it water, and that's what it is’. Dit voor lief nemen van de taal als natuurlijke beschrijving van wat er werkelijk is zoals het is, kan ons parten spelen. Eens te meer, wanneer in een familie van talen overeenkomstige gewoonten heersen. In zo'n geval kan men onder verwijzing naar een aantal ‘vreemde’ talen een beroep doen op de realiteitszin van ‘de’ taal. Misschien buigt men slechts voor de dwingelandij van een toevallige dynastie. Met diktatuur van de grammatika wordt bedoeld een realistische interpretatie op grond van formele grammatikale regels. Bij het konstateren hiervan bevinden we ons in het goede gezelschap van Nietzsche. Uit zijn pen vloeide de volgende uitspraak: ‘De wonderlijke familieverwantschap van al het Indische, Griekse, Duitse filosoferen laat zich eenvoudig genoeg verklaren. Juist waar taalverwantschap aanwezig is, is het niet te vermijden dat, dank zij de gemeenschappelijke filosofie der grammatika - ik bedoel dank zij de onbewuste heerschappij van en leiding door gelijke grammatikale funkties - alles zonder meer is voorbereid voor een gelijksoortige ontwikkeling en opeenvolging van de wijsgerige systemen’ (262, 31 v.). Dit hoofdstuk was gereed toen de schrijver het boek van Whorf in handen kreeg waarin dezelfde gedachte als die van Nietzsche wordt ontwikkeld, en in detail uitgewerkt door vergelijking van de Indoeuropese talen en voornamelijk Amerikaanse talen. ‘It was found that the background linguistic system (in other words, the grammar) of each | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
language is not merely a reproducing instrument for voicing ideas but rather is itself the shaper of ideas, the program and guide for the individual's mental activity, for his analysis of impressions, for his synthesis of his mental stock in trade’ (392, 212). Als Amerikaan zal Whorf het werk van Nietzsche wel niet gekend hebben. Anders had hij daar, ten vervolge op de juist geciteerde passage, zijn eigen taalvergelijkend programma in een notedop aangetroffen: ‘Philosophen des ural-altaischen Sprachbereichs (in dem der Subjekt-Begriff am schlechtesten entwickelt ist) werden mit grosser Wahrscheinlichkeit anders “in die Welt” blicken und auf andern Pfaden zu finden sein als Indogermanen oder Muselmänner’ (262, 32). Whorf's boek levert op indrukwekkende wijze de argumentatie voor Nietzsche's hypotese. Nu gaat het er niet om of de verwantschap der wijsgerige systemen inderdaad 20 groot is als Nietzsche suggereert. Evenmin is van belang, dat zijn uitspraak een moeilijk bewijsbare stelling inhoudt. Ik gebruik hem als richtlijn. Nietzsche stelt dat de uitleg van het Zijn in meerdere of mindere mate onder de heerschappij staat van een grammatika die men als systematizering van tamelijk willekeurige spraakgewoonten kan opvatten. Diktatuur wordt deze heerschappij, wanneer de toevallige spraakvorm vèrstrekkende wijsgerige interpretaties als kwasi uit de realiteit afgeleide konklusies gaat opleggen. Vrijwel iedereen herinnert zich van school zijn wanhoop over het mysterie van de zogeheten redekundige ontleding, die naar het algemeen gevoelen der scholieren met rede niets te maken heeft. In een zinnetje als ‘Jan geeft de hond een schop’ bleek ‘Jan’ onderwerp te zijn (hoewel het over ‘schoppen geven’ gaat), ‘geeft’ gezegde (terwijl de hele zin wordt gezegd), ‘een schop’ lijdend voorwerp (ofschoon de hond er aan lijdt), en ‘de hond’ meewerkend voorwerp (hoewel dit uitsluitend voor zelden voorkomende masochistische honden kan gelden). Geen van die redekundige vaktermen bleek aan zijn betekenis te voldoen. Wij zaten er uiteraard naast, omdat wij de formele begrippen met hun materiële woordbetekenis vulden. Dat mag niet. Doet desondanks de wijsgeer niet heimelijk wat de school- | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
jongen openlijk deed? Houdt hij soms een formeel grammatikale konstruktie niet voor een getrouwe afbeelding van de werkelijkheid? Een nog simpeler zinnetje helpt ons verder: ‘Jan liegt’. ‘Jan’ is onderwerp, subjectum, ύποκείμενον, wat behandeld wordt, waar het over gaat, zowel in de grammatikale als in de reële betekenis. ‘Liegt’ is gezegde, praedicatum, κατηγόρημα, het openlijk bekend gemaakte (in het Grieks letterlijk de aantijging of beschuldiging). Van de werkelijk bestaande jongen Jan wordt openbaar gemaakt dat hij liegt; van het onderwerp wordt een aktiviteit uitgezegd. Uit de aard van de zaak is de jongen de oorsprong van die aktiviteit, dus een zelfstandig zijnde. Door het algemeen zo te stellen wordt grammatika in de werkelijkheid geprojekteerd. Men zou de redekundige betiteling kunnen omkeren (principieel, niet volgens de geldende grammatikale regels). Laten we ‘liegt’ eens subjekt noemen, het onderwerp waarvan in het predikaat ‘Jan’ wordt uitgezegd wie het doet. Als deze formulering vreemd klinkt, is dit omdat er gebruik wordt gemaakt van de grammatikale regels die we juist willen veranderen. Een verduidelijking is dus wel gewenst. Wanneer we ‘liegen’ het subjekt noemen waaraan het predikaat ‘Jan’ wordt toegekend, dan houdt dit het volgende in. Aan de algemene, door ieder mens te verwerkelijken bedrijvigheid ‘liegen’ wordt door de toevoeging ‘Jan’ de specifikatie toegekend, dat deze bedrijvigheid zich hier en nu in Jan realizeert. Jan is dan niet oorsprong, maar medium van verwerkelijking. Hoe zou de filosofie er uitzien, wanneer volgens dit voorstel het werkwoord subjekt, het toegevoegde naamwoord predikaat heet? Een konsekwentie is, dat de zijnden in dat geval niet de dragers, maar (sit venia verbo) de drachten van Zijn zouden wezen. Wijsbegeerte zou een uitleg van Zijn worden in termen van gebeurens, geschiedens, verschijnens, die zich konkretizeren, verdichten en manifesteren in dingen. Aktiviteit ware primair, het ding sekundair. Men zou bij de aktiviteit niet naar een oorsprong vragen, maar bij het ding naar het dingende. We zullen ons niet te ver in zulke denkexperimenten wagen omdat die in de door de geldende regels beheerste spraak onzinvol moeten zijn. Toch laten wij het onderwerp (in dubbele zin) niet rusten. De grammatikaal-wijsgerige dubbelzin van het subjektbegrip kan fraai worden toegelicht aan de diskussie rond de zg. onpersoonlijke zinnen. Meestal hebben zulke zinnen in het Nederlands met het weer te maken: het regent, het giet, het waait, het hagelt, het sneeuwt, het licht, het onweert, enz. Het Duits gaat verder: es grünt, es klopft, es klingelt, usw. Onmiddellijk vraagt de wijsgeer: wie doet deze dingen? Welk subjekt is oorsprong van de uitgezegde aktiviteit? Gewone mensen menen dat het gebruik van ‘het’ in deze onpersoonlijke | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
zinnen een formalistisch gehoorzamen aan de grammatika is, die nu eenmaal bij een predikaat een Subjekt vergt, zelfs al is het een onpersoonlijk en ledig subjekt. Het klinkt immers vreemd wanneer men zegt: ‘regent’, ‘giet’, ‘waait’, enz. - hoewel dat het te zeggene even goed, of zelfs beter, zou uitdrukken. Maar filosofen zijn geen gewone mensen. Zij hebben over het ‘subjekt’ van onpersoonlijke zinnen heel wat te berde gebrachtGa naar voetnoot*. Volgens Herbart hebben zulke zinnen geen subjekt; het predikaat wordt als het ware absoluut uitgezegd. Reinhold ziet in ‘regen’ het subjekt, en zoekt het predikaat in de gedachte van voorhanden zijn. Puls meent dat een uitwerkingswijze wordt geprediceerd; dat er wel een subjektvorm is, maar. geen subjektinhoud. Volgens Miklosich, Brentano, en Marty wordt in onpersoonlijke zinnen eigenlijk niets geprediceerd, maar wordt de inhoud van de uitspraak erkend of verworpen. Lipps stelt dat het om een existentieoordeel gaat. Stöhr erkent geen subjektloze oordelen; veeleer gaat het om zinnen met funktieloze aktieve vormen en daarbij behorende funktieloze nominatieven. Volgens Schleiermacher, Überweg, en Prantl heeft ‘het’ betrekking op het algemene zijn. Lotze meent dat ‘het bliksemt’ betekent: ‘het Zijn is nu bliksemend’. Naar Bergmann ligt in onpersoonlijke zinnen de poging besloten, de wereld als subjekt en het bestaande ding als zijn toestand te denken. Steinthal spreekt van een handeling als zodanig, waarvan het subjekt als mysterieus of onbekend slechts wordt aangeduid. Volgens Wundt is in het onbepaalde oordeel het subjekt weliswaar onbepaald gelaten, maar ontbreekt het niet. Elders stelt hij dat het om afkortingstaal gaat, die door herhaald gebruik uit een volledige zinsvorm ontstond. Schuppe beschouwt het waarneembare verschijnsel als subjekt van de onpersoonlijke zinnen. Jerusalem ziet het subjekt in de ruimtelijke omgeving. Naar de opvatting van Jodl is het subjekt het gehele verschijnsel, dat onbepaald wordt uitgedrukt omdat anderen reeds dezelfde waarneming deden. Etc. etc. et eadem. Het komt mij voor dat deze heren onnodig verontrust zijn door het bestaan van zinnen waarin het subjekt een formele en ledige, slechts grammatikale funktie heeft. Wanneer er iets gebeurt, moet er iets of iemand zijn van wie deze aktie uitgaat. En dat schijnt hier niet het geval te zijn. Men kan nu eenmaal (grammatikaall) niet zeggen: Jan regent, God regent, het weer regent; en zelfs niet: de regen regent. Alleen Heidegger veroorlooft zich zulke dingen te zeggen als: die Welt weitet, das Nichts nichtet. Wat bedoelt hij? ‘Das Wesen der Wahrheit ist die Wahrheit des Wesens’, leert Heidegger. Wat deze zin filosofisch be- | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
tekent, zullen wij niet proberen te doorgronden. Wij luisteren liever naar een toelichting die de auteur zelf geeft: ‘Das Subjekt des Satzes ist, falls diese fatale grammatische Kategorie überhaupt noch gebraucht werden darf, die Wahrheit des Wesens’ (149, 26). Twee dingen vallen op. (1) Heidegger noemt het subjekt een fatale grammatikale kategorie. (2) Als subjekt van zijn zin noemt hij dat zinsdeel dat men bij naïeve beschouwing juist het predikaat zou noemen. Hieruit spreekt minimaal een twijfel, of de grammatika de werkelijkheid wel zuiver afbeeldt. ‘Welt west, indem sie weitet’ (150, 178). ‘Das Ding dingt Welt’ (150, 179). Het komt mij voor dat in zulke uitdrukkingen het werkwoord als subjekt bedoeld is, de naamwoorden als plaats- of resultaatbepalend predikaat. Dit gaat niet op voor ‘das Nichts selbst nichtet’ (146, 31), hoewel er aan wordt toegevoegd: ‘das Nichts ist weder ein Gegenstand, noch überhaupt ein Seiendes’ (146, 32). Schöfer meent dat Heidegger in dergelijke zinswendingen de identiteit van zaak en voltrekking wil uitdrukken (323, 209). Hoe dit ook zij, Heidegger relativeert de gangbare onderstelling, dat de grammatikale subjektvorm noodzakelijk een reëel subjekt impliceert. William James worstelde met hetzelfde probleem. Bij de introduktie van de ‘stream of thought’ zegt hij: ‘if we could say in English “it thinks”, as we say “it rains” or “it blows”, we should be stating the fact most simply and with the minimum of assumption. As we cannot, we must simply say that thought goes on’ (175/I, 224 v.). Ook hier identiteit van zaak en voltrekking: ‘the passing Thought itself is the only verifiable thinker’ (175/I, 346). Onder diktatuur van de grammatika eisen de filosofen dat wij dergelijke pogingen, het werkelijke nieuw te beschrijven, verwerpen; bewustzijn is predikaat, dus een eigenschap van een reëel subjekt; ja, van een reële substantie: persoon, ziel, of geest. Overal waar door werkwoorden een aktiviteit wordt uitgezegd, moet er een subjekt zijn dat van zijn aktiviteit onderscheidbaar is, en waarvan die aktiviteit kan worden uitgezegd. Het is een grammatikale valstrik. Onze grammatika is gebouwd op het subjekt; en met de grammatika de filosofie. Zelfs in de zg. lijdende vorm, het passivum ‘Jan wordt geslagen’, geldt Jan nog als subjekt. Men zou deze vorm kunnen omdopen in geschiedende vorm, en er passende werkwoordsuitgangen voor moeten uitvinden: word-geslagen Jan zou kunnen luiden: slaag-word Jan. Zoiets bedoelde James met zijn ‘it thinks’: bewust-word, bewustheid-geschied. In deze geschiedende vorm is het werkwoord subjekt, en het eventuele naamwoord predikaat. Daarom schreef ik zojuist in deze fiktieve geschiedende vorm word en geschied zonder t, dus met de eerste persoons uitgang. Men zou dan ook kunnen zeggen ‘regenword’, en heel de diskussie over het subjekt van onpersoonlijke zinnen zou bliiken geen | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
onderwerp te hebben. Jammer genoeg neemt men de Duitse uitdrukking voor onpersoonlijke zinnen: subjektloze Sätze in dit opzicht nooit letterlijk. Helaas zijn bij nadere beschouwing ook onze vrije variaties bepaald door de subjekt-predikaat verdeling. We komen er dus niet uit. Het is voldoende wanneer er twijfel is gerezen - onverwisselbaar of niet. De twijfel is krachtig genoeg om de tendentie tot substantivering als een verleiding door grammatikale regels te herkennen. Gewone mensentaal beschrijft primair realiteiten, hun eigenschappen, verhoudingen, en aktiviteiten. Die taal is onder nog niet filosoferende mensen uitstekend bruikbaar. Neemt hun beschaving toe, dan worden hun verenigingen in plaats van verzamelingen van mensen entiteiten waaraan men rechtspersoonlijkheid toekent; een rechtspersoon kan zich tot iets verbinden of in gebreke blijven, enz. Ook dit is best - al weet niet iedereen wat hij met zulke uitdrukkingen precies zegt. Maar wanneer realistische spraakgewoonte er toe leidt, grammatikale bestanddelen zelf een substantieel bestaan toe te kennen, wordt de zaak bedenkelijk. Is het subjekt een grammatikale kategorie, d.i. een schrijf technisch gezegde, dan kan het grootste gedeelte van de verhandelingen over het Ik, de ziel, de geest, het verstand, enz. vervallen. Eisler heeft ondanks zijn telegramstijl bijna 18 pagina's nodig om alle gepraat over het Ik vanaf de Vedanta tot en met onze tijd steekwoordsgewijs te refereren (84/I, 649 vv.). Zoveel wijsgeren, zoveel Ikken. Terwijl ‘ik’ niets meer is dan een grammatikale term om aan te duiden dat dit-hier-geschiedende-lijf-iets-zegt. Of wat korter, dat hier iets wordt gezegd. Von Humboldt wees op talen waarin ‘ik’ wordt uitgedrukt door ‘hier’, ‘jij’ door ‘daar’, ‘hij’ door ‘ginds’. Plaatsbepalingen fungeren daar dus als persoonlijke voornaamwoorden (376, 304 vv.). Waarom zou men niet de tegengestelde uitspraak overwegen: onze persoonlijke voornaamwoorden fungeren als plaatsbepalingen? Al weer heeft William James op dit punt duidelijke suggesties gedaan: ‘The word “I”, then, is primarily a noun of position, just like “this” and “here”’ (178, 380 n). Een fenomenologisch kommentaar gaf ik in mijn boek over James (229, 179 vv.). Waar blijft het Ik als zelfstandig subjekt? Nergens. Het was nooit meer dan specifikatie van een ergens. Vervlogen is Hume's Ik als bundel van gewaarwordingen, en Kant's ‘zuivere Ik’, deze, zoals hij zegt, enkelvoudige, inhoudsloze voorstelling, ‘blosses Bewusstsein’ waaraan nochtans heel wat werd toegeschreven; verdampt zijn ook Descartes' res cogitans en de Freudiaanse trits Ich-Es-Überich. Niemand zal iets wezenlijks missen - zoals de psychologie tegenwoordig niet alleen de ziel, maar zelfs de psyche niet meer mist. Waren zij ooit anders dan grammatikale kleren van de keizer? Sunt verba et voces. | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
Soms heeft de wijsgeer aan één Ik niet genoeg. Hij kreëert dan in zinnen over zinnen, door getrapte verveelvuldiging van de onderwerpsfunktie, een hiërarchisch meervoud van Ikken. Zo onderscheidt Husserl om te beginnen het Ik dat ik ben in de alledaagsheid van mijn bestaan, de reële, natuurlijke persoon. Nu en dan wend ik mij tot mijzelf, buig mij over mijzelf terug, reflekteer, en konstateer introspektief dat ik mijzelf tot op zekere hoogte kan objektiveren. ‘Ik objektiveer mij’ is naar analogie van ‘ik objektiveer jou’ een transitieve aangelegenheid. Er moet dus worden onderscheiden tussen Ik1, het natuurlijke, en Ik2, het psychologisch ego dat Ik1 objektiveert. Nu wordt ook Ik2 als een werkelijk, in de tijdruimtelijke wereld bestaand subjekt beschouwd. Het moet dus weer onderscheiden worden van een wezenlijk of transcendentaal Ik3, dat iets principieel noodzakelijks is. Ik3, door alle mogelijke en werkelijke veranderingen der beleving van Ik2 heen identiek, kan in geen enkel opzicht als reëel deel of moment van de belevingen zelf gelden (169, 109). Bij nadere overweging is de noodzaak van het drievoudige Ik een puur grammatikale, eventueel een puur logische, waarmee in dit geval niet veel anders is gezegd. Substantiële en logische Ikken berusten op grammatikale gewoonten. Gewoonte is het ύποκείμενον van het Ik. Verdenius citeert een vrijwel gelijkluidende opvatting van Whitehead (390, 18 vv.). Bij het nazien van Whitehead's tekst bleek de samenvatting van Verdenius meerzeggend dan de beschouwingen van Whitehead, zodat ik de samenvatting citeer. Volgens Whitehead ‘is het substantiebegrip een onrechtmatige abstraktie, door de Grieken gehypostaseerd, en in die vorm automatisch geassimileerd en voor heilig verklaard door het moderne denken. Die dwaling zou zijn oorsprong hebben gehad in het taalkundig subjektsbegrip. Het begrip “subjekt” werd eerst door de logika en vervolgens door de metafysika aan de taalkunde ontleend. Aristoteles was de belangrijkste bevorderaar van die ontwikkeling: door het bevestigend oordeel, waarin een predikaat aan een subjekt wordt toegekend, als het fundamentele oordeelstype te beschouwen, en door te veronderstellen dat de struktuur van de werkelijkheid identiek is met de struktuur van het oordeel, maakt hij het werkelijke subjekt, d.i. de substantie, tot de grondslag van de werkelijkheid’ (371, 335). De diktatuur van de grammatika is voldoende toegelicht. Bij wijze van naschrift mag er nog op gewezen worden dat er behalve ‘ik’ nog andere persoonlijke voornaamwoorden zijn die weerklank in de wijsbegeerte hebben gevonden. Ik ben niet alleen ik, maar vanuit andere gezichtspunten ook jij of hij. Sinds Buber's uitspraak kein Ich ohne Du (37) is de tweede persoon zo belangrijk geworden, dat de wijsgerige antropologie verstrikt is geraakt in de dialoog met de Mens-als-Gij. Sartre introduceerde daarvan | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
de vierde naamval: in het ‘ik zie jou’ word jij door Ik als transcendance gemaakt tot transcendance-transcendée. We hebben dus niet alleen, zoals Foulquié en Deledalle opmerken (97, 430), psychologie in de eerste, tweede, en derde persoon, maar bovendien in verschillende naamvallen, en in enkelvoud en meervoud. Binswanger (26) voerde immers de Wirheit in, en Heidegger merkte op: ‘... heute gilt das Wir. Jetzt ist die “Wirzeit” statt der Ichzeit’ (148, 53). De sociale psychologie behandelt ook no & jullie en zij. Nadat Amiel op het Men had gewezen (2,172) werd het door Heidegger tot existentiaal verheven (145, 129). Het Fins kent twaalf naamvallen. Men moet vurig hopen dat de Finnen zich in hun wijsgerige en psychologische beschouwingen dan maar zullen laten leiden door de Indogermaanse grammatika, en van een psychologie in bijvoorbeeld de tweede persoon, elfde naamval willen afzien. | |||||||||||||||
13. SubstantiveringWat betekent nu substantivering? In het voorgaande werd voornamelijk aandacht gevestigd op de grammatikale subjektfunktie en haar substantialistische interpretatie. In de subjektfunktie denkt men zich de werkelijkheid zoals deze in zichzelf is, materieel afgebeeld. Dat de. draagkracht van deze funktie daarbij op ontoelaatbare wijze is overtrokken, werd voldoende aangetoond. De verabsolutering van taalfunkties tot werkelijkheid afbeeldende funkties houdt geen rekening met het (late) inzicht, dat datgene wat wij ‘werkelijkheid’ noemen, voor een zeker deel met behulp van de taal wordt gevormd (koderingsproblemen). Het gaat ons hier om het signaleren van de problemen, niet om zorgvuldige en gedetailleerde analyse. We willen daarom de term ‘substantivering’ in een veel ruimere zin gebruiken: de neiging, woorden te beschouwen als tekens voor gesloten, afgeronde, zelfstandige entiteiten. In het begin van dit hoofdstuk vroegen we al, wat termen als de adem, de mens, het instinkt, eigenlijk betekenen. De substantiverende tendentie beschouwt ze als namen, het benoemde als een zelfstandig voorwerp (op een of ander niveau van algemeenheid; Fido is deze individuele hond; de hond is de zelfstandige wezenheid die voor alle honden een en dezelfde is). De ‘dingen’ die met dergelijke ‘namen’ worden benoemd, hoe verschillend van aard, samenstelling, en niveau van abstraktie ze ook zijn, worden gemakkelijk beschouwd als gesloten, zelfstandige (dus bestaande) eenheden. Enkele voorbeelden mogen voldoende zijn.
| |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
14. Bluspels en flalansferesOnderstel dat een meester der wijsbegeerte de filosofie van Kant wil uiteenzetten aan een leek. Hij zou het als volgt kunnen doen. De vraag: Hoe weet ik, dat wat er ook om de hoek komt, blauw zal zijn? beantwoordt Kant met de onderstelling: ik draag een blauwe bril. Of neem aan dat een wiskundige wil uitleggen hoe de ons welvertrouwde driedimensionale ruimte die zich als onbegrensd voordoet, in een vierdimensionaal systeem begrensd kan zijn. Er is, zegt hij, een volk dat slechts twee ruimtedimensies kent. Het leeft op het oppervlak van een bol. Dit oppervlak verschijnt hun als een onbegrensd plat vlak. Begrensd wordt het pas in de derde dimensie, die de tweedimensionale bewoners van het vlakland nu juist niet ervaren. Zo zien wij, in onze driedimensionaliteit, de begrensdheid van de ruimte niet die zich pas in een vierde dimensie voordoet. De voorbeelden zijn van Lewis (221, 139 vv.). Hij gebruikt ze om het probleem van de metafoor te verhelderen. In beide gevallen gaat het om een moeilijke materie die door een ingewijde aan een naïef mens als het ware wordt uitgebeeld, zonder dat de leek de zaak zelf begrijpt. Vanuit het gezichtspunt van de deskundige is er geen groot probleem. Hij kent de draagkracht en de beperktheid van zijn metafoor. Maar de leek? De leek redt zich met zijn beeldmatige kennis. Hij geeft die weer aan anderen door. Hij blijft de uitdrukking ‘blue spectacles’ gebruiken, lang nadat de metafoor zelf vergeten is. Geleidelijk slijt de uitdrukking in overeenstemming met de wetten van de taal tot bloospel of zelfs bluspel. Dezelfde slijtage maakt van de bol van de vlaklanders, de ‘Flatlanders’ sphere', zoetjes aan een flalatisfere. De beelden verdwijnen, woorden blijven - en worden gebruikt. Zo gebeurt het dat bluspel en flalansfere tenslotte niets meer zijn dan lege termen met de wijding van een eerbiedwaardige ouderdom. Lewis geeft een fraaie uiteenzetting van wat er onder associatieve verleiding met de lege substantieven gebeurt. ‘Ik praat slechts, denk niet, wanneer ik het woord gebruik. Maar dit feit zal lang voor me verborgen blijven. Want omdat Flalansfere een zelfstandig naamwoord is, kan het eindeloos in verschillende kontexten worden ingepast, in overeenstemming met syntaktische regels en schijnbaar zinvol. Het past zich zelfs aan logische voorschriften aan. Ik kan vele oordelen over de Flalansfere uitspreken, zoals: het is wat het is, en het bezit attributen (want anders zou het geen ding zijn, en als het geen ding was, hoe zou ik er dan over kunnen praten?), en het is een substantie (want het kan het onderwerp van een zin zijn). Het is gevaarlijk, te voorspellen wat voor affectieve boventonen het woord tegen die tijd heeft opgedaan. Het had van het begin af aan een mysterieus air. Tenslotte | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Zal ik er waarschijnlijk tempels voor bouwen, en mijn landgenoten aansporen te strijden en te sterven voor de Flalansfere.Ga naar voetnoot* Maar wanneer we de metafoor vergeten hebben, is de Flalansfere alleen maar een geruis’ (221, 145 v.). Hoeveel eerbiedwaardige (en andere) woorden behoren tot het genus der bluspels en flalansferes? We hebben er een aantal ontmoet en zullen straks de genealogie van één familie nader bezien. Hoe gemakkelijk bluspels zelfs zonder metafoor ontstaan, hebben we aan het voorbeeld van Joyce gezien. Niemand schrijft 13000 onzinnen. Begrijpen we ze niet, dan is dat dus een bewijs voor hun diepzinnigheid. Joyce moet beeldmatig iets gezegd willen hebben, hij gebruikt verborgen metaforen. Nu wil ik niet ontkennen dat Joyce zijn bedoelingen had, maar de gretigheid waarmee men zich op vicociclometer, collideorscape, meanderthalltale stort om niet alleen hun konstruktie, maar vooral hun diepere zin te achterhalen, geeft te denken. Lewis wees op de schijnzin van flalansfere-in-kontext; erger wordt het nog wanneer we de mogelijkheid overwegen van kontexten die voornamelijk uit bluspels zijn opgebouwd. De een ondersteunt dan de ander, tot we een bouwsel van ledigheid hebben in de stijl van Morgenstern: Es war einmal ein Lattenzaun,
mit Zwischenraum, hindurchzuschaun.
Ein Architekt, der dieses sah,
stand eines Abends plötzlich da -
und nahm den Zwischenraum heraus
und baute draus ein grosses Haus (258, 59).
Enkele voorbeelden van bluspelteksten werden door James onder de loupe genomen (229, 117 v.). Zij zijn gemakkelijk als Morgensternhuizen te herkennen. Men neemt Morgenstern niet serieus, wanneer hij uit niets een huis laat bouwen. Heidegger en Sartre daarentegen wel, ofschoon zij uit het Niets (wat een substantief!) het Zijn (nog zo'n substantief) optrekken. Bluspelanalyse van deze architektuur is hier niet op zijn plaats, de nietigheid | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
vergt teveel ruimte. Wel moet een enkel woord aan het fundament van deze bouwstijl worden gewijd. Gewoonte is niet alleen ύποκείμενον van het Ik, maar van bluspel-duurzaamheid in het algemeen. Bluspels blijven als spraakgebruik. Zij krijgen soms geen gelegenheid te verdwijnen omdat ze niet aan de werkelijkheid kunnen worden getoetst. McClelland is van mening dat herinneringen uit de vroegste jeugd daarom zo belangrijk zijn voor het later beleven, omdat ze niet in de verbale symbolen zijn geformuleerd die extinktie vergemakkelijken. Zij stammen uit een levensfase waarin de taal nog niet, of slechts gebrekkig werd beheerst. De herinneringen kunnen bovendien ingebouwd zijn in gedragsmechanismen waardoor zij zichzelf in stand houden. Een kind dat snoepjes wegneemt, krijgt er iedere keer klappen voor. Het ongewenste gedrag wordt weggekonditionneerd. Begint het kind later weer te gappen, en blijft de straf uit, dan zal de eerder opgebouwde remming snel verdwijnen. Voor de permanentie van gekonditionneerde patronen is regelmatige bekrachtiging noodzakelijk. Deze behoeft niet altijd van buiten af te worden gegeven, de bekrachtiging kan worden ingebouwd. In plaats van het te slaan, brengen wij het kind bij dat er iets ergs met hem zal gebeuren wanneer het steelt. God zal het kind straffen. Ook zo kunnen remmingen worden gevormd. Wanneer het kind later tegen deze remming in handelt, heeft het geen mogelijkheid, effektief te kontroleren of de aangekondigde straf al dan niet wordt uitgevoerd. Het staat immers niet vast dat deze straf onmiddellijk zal volgen, en evenmin wat de inhoud er van is. De straf kan tot in het hiernamaals worden uitgesteld (233, 342 v.). Zo'n strafverwachting is niet toetsbaar, dus evenmin weerlegbaar. Aangezien er geloof aan wordt gehecht, blijft de hypotese gelden. Uit onderzoekingen van Festinger kan men afleiden dat het uitblijven van konkrete voorspelde gebeurtenissen zelfs tot versteviging van het geloof kan leiden, ofschoon uit dat geloof de voorspelling voortvloeide (93, 243 vv.). Voor herinneringen uit de voor-taal periode zou dit a fortiori kunnen gelden. Met de vroegste gedragspatronen zijn ‘overtuigingen’ vastgelegd en ‘normen’ ingebouwd die in de latere taalwereld impliciet blijven gelden. Zulke ingebouwde normen werden in het vierde hoofdstuk als vooroordelen besproken. Zij kunnen als idolen fungeren die het verwerven van nieuwe inzichten en het opnemen van nieuwe kennis in de weg staan. Voortbouwend op de gedachten van McClelland toonde Doby experimenteelaan dat een antwoord op vragen vlugger geleerd wordt wanneer men op die vragen oorspronkelijk ‘ik weet het niet’ zegt, dan wanneer men begint een fout antwoord te geven. In het geval van ‘ik weet het niet’ schijnen er nog geen vooroordelen (op het betreffende punt) te bestaan die | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
het niveau van georganizeerde gewoonte hebben bereikt. Op dat niveau gaan zij kennisopname belemmeren door een automatische interpretatieve funktie (71, 207). Het moet dan wel schadelijk zijn, wanneer het antwoord dat iemand op zijn ‘ik weet het niet’ krijgt, een bluspelis. Zijn onwetendheidsgevoel predisponeert tot sneller leren; het geleerde is niet verifieerbaar. Fataal wordt het, wanneer de leraar bovendien een autoriteit van de eerste rang is. Weluisteren nog eens een Sokratische dialoog af. Het gesprek gaat tussen Sokrates en Alkibiades. S. Maar zijn hij die een ding gebruikt, en het gebruikte ding niet verschillend? | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
S. Je kunt tenminste zeggen dat de mens degene is die het lichaam gebruikt? Hoe doorzichtig wordt het bestaan met behulp van een onzichtbare bluspel. Van deze dialoog Alkibiades I is het twijfelachtig of hij van Plato afkomstig is. Daar bekommeren we ons niet om. De betoogtrant is universeel, de konklusie eerbiedwaardig maar onzinnig. Een bluspel is een beeld dat tot woord geworden is. Het beeld was al een twijfelachtige metafoor. Alkibiades heeft hem leren gebruiken op een wijze die bindend schijnt voor meer dan twintig eeuwen Westers denken. Bindend door de macht der spraakgewoonte. Wetenschappelijk onbruikbaar. De wijsgeer was onmachtig datgene wat hij zag anders dan door een metafoor aan te duiden. De metafoor werd bluspel. Een bluspel is een onbegrip. Geest betekent niets dan wind. Mogelijk bespeelde de wind ooit een lier. Nooit handen of ogen. | |||||||||||||||
15. De wind in het hoofdHeeft Nietzsche de verwantschap van de Indisch-Grieks-Duitse filosofie nog onderschat? Bepaalde onbegrippen verwijzen zo persistent naar dezelfde metaforen, dat men er de adem bij inhoudt. Denk aan de woorden ziel en geest. Wij vragen niet hoe woordenboeken en wijsgeren - Eventueel teologen of op hun kompas varende psychologen - de betekenis van deze woorden omschrijven. Wij vragen naar hun etymologische oorsprong. Welk konkreet gegeven heeft onze voorvaderen voor ogen gestaan toen zij in hun argeloos spraakgebruik de grondslag legden voor onze bluspelziel?
In de Joods-Christelijke overlevering begint de mensengeschiedenis met | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Adam: toen formeerde God de mens uit aarde van de akker en blies adem des levens in zijn neusgaten (Gen. 2; 7). Psalm 104 gaat er op voort: neemt gij uw adem weg, zij sterven en keren weer tot stof; zendt gij uw adem uit, zij ontstaan. Reeds in het tweede vers van het scheppingsverhaal hangt die adem als een nevel boven het water. Lucht, damp, wind, adem, storm; men keert tot deze fenomenen terug wanneer men wil verduidelijken wat ziel is. Nog bij James vinden we in latere geschriften de twijfel of de ‘stream of thought’, de belevingsstroom, iets anders is dan de ademstroom: ‘de adem, die altijd het oerbeeld van de “geest” was, de adem die door stemspleet en neusgaten naar buiten treedt, is, daarvan ben ik overtuigd, het wezenlijk gegevene waaruit de filosofen die entiteit hebben gekonstrueerd, die hun als bewustzijn bekend is’ (177, 37). Wie de geest geeft, blaast in feite de laatste adem uit. Het verheven rijk van de ziel en de transcendente sferen van de geest schijnen bevolkt te zijn met blaaskaken en windbuilen, luchthartige wezens, stormachtige, kwade dampen en voorspoedige winden. Hun meest materiële gestalte is die van klamme mist of nevel, of van de stomende geyser. De verbondenheid van adem en leven is invoelbaar. Een lijf dat niet meer ademt, is een lijk: geen leven, maar lichaam. Waar is zijn adem heen, vragen we met Neurath. Is de afgeblazen adem herkenbaar in het ruisen van de wind of het loeien van de storm (vanouds klimaat van losgebroken geesten)? Voelen, zien, en horen wij de werkingsmacht dus werkelijkheid van wind niet dagelijks, zonder ooit de wind zelf waar te nemen? We moeten zelfs van winden in het meervoud spreken. Want de richting waaruit hij komt is niet irrelevant. Met verschillende richtingen hangen karakteristieke eigenschappen samen. De Oudheid onderscheidde vier hoofdwinden: Boreas, de koude maar gezonde wind uit het noorden; Eurus of Volturnus, de dikwijls stormachtige oostenwind; Notus of Auster die uit het zuiden dikwijls nevel, regen, of storm aanvoert; Zephyrus of Favonius die in het voorjaar uit het westen zacht weer, maar ook wel regen meebrengt. Tegenwoordig worden winden door depressies veroorzaakt; maar nog is het invoelbaar dat de wind op zijn beurt in onze ziel depressies kan oproepen, en andere gestemdheden ook: angst en huivering, ook opgewektheid en welbehagen. De frisse bries aan het strand blaast beslommeringen weg. De innerlijke wind, de levensadem, onderhoudt sympatische relaties met kleine en grote buitenwinden; met de wind God's die zwevend boven de wateren zijn kracht nog inhoudt (‘de Ene ademde uit zichzelf zonder adem’ zegt een Indische hymne over de toestand voor de schepping; 284, 100), maar ook met de ijselijke storm waarin de Erlkönig rijdt. Psychologie, de leer van het menselijk zieleleven, is windkunde. De lust tot het maken van distinkties is onverzadigbaar. De vier hoofd- | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
winden van Homerus werden er acht: Septentrio, Apeliotes, Africus en Iapyx kwamen de luchtige gelederen versterken. Met iedere distinktie gaat een verlies aan persoonlijkheid gepaard. De acht winden werden er later twaalf (322, 640). Wie interesseert zich nog voor hun namen of eigenschappen? Niet het weer dat zij brengen, maar de richting waar ze vandaan komen wordt kenmerkend. De winden werden van individuele karakters tot varianten van wind. Wij hebben nu 32 streken op het kompas, praktisch kompromis met het oneindig aantal onderscheidbare richtingen. De winden zijn geen geesten meer, maar luchtverplaatsing. Zij waren uiteraard nooit anders, al konden zij goed dienen voor een metafoor die bluspel werd. In het Nieuwe Testament wordt het leven van hem die uit de geest geboren is, vergeleken met de wind: ‘De wind waait waarheen hij wil, en ge hoort zijn geluid; maar ge weet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat’ (Joh. 3; 8). De gewone mens is daarmee tevreden. Maar als hij zijn religiositeit door beoefening der redekunst tot teologie verheft, wil hij weten uit welke hoek de wind waait. Wat is de levenswind? Waarvandaan? Waarheen? Waarom? Hoe? Een wetenschappelijk antwoord op die vragen geeft de fysiologie. Het is een levenloos antwoord. Men kan ook trachten de woorden die hun beeldmatigheid verloren, als abstrakties te verzelfstandigen: de ziel is de voltooiing van het lichaam. Zou dat betekenen dat een pasgeborene, zoals de volksmond zegt, in de adem schiet en dus leeft, dan kon men het begrijpen. Maar wanneer het aanleiding is voor de uitspraak dat de ziel oorzaak en zijnsbeginsel is van een levend lichaam, dan zijn dat woorden in de wind. Wie zegt het te begrijpen, zegt het maar begrijpt het niet. Voor de formule van Aristoteles geldt wat Shakespeare Troïlus in de mond legde: Words, words, mere words, no matter from the heart; ...
Go, wind, to wind, there turn and change together. -
Hoe zou de adem oorzaak of zijnsbeginsel kunnen zijn van het lijf? Eerder omgekeerd. Uit de stervende ontsnapt de ziel. Zoals onze adem zich in koude lucht soms als een wolkje vertoont, zo manifesteerde eertijds de ziel zich in de Hades als een schim, de mistige verschijning waarin de gestalte van de dode nog herkenbaar is; έίδλον heet hij sinds Homerus. Oerbeeld van het idool. Begraven kan men het niet. Het is te ijl en onvatbaar. Hoogstens kan het naar het schimmenrijk worden teruggewezen; naar het rijk van schemerige schijnsels die als schaduwen bestaan - maar ongeacht immaterialiteit hardnekkig schijnen te wezen; of mag men zeggen: wezen te schijnen? | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
16. Schijn en wezenSchijn en wezen vormen een tegenstelling. De bedrieglijke lichtglans (of schaduw) enerzijds, die de gewone en konkrete dingen bedekt en omtovert, hun ware en duurzame aard anderzijds, het onveranderlijke Wat waardoor de dingen zijn wat ze zijn. Sterfelijkheid en vergankelijkheid van de mens zijn tot schijn verklaard, zijn wezen is onsterfelijk. Nu is het wezen van de driehoek dat ook. wezen is een van die sleutelwoorden waarbij men in zwijgende afwachting uitziet naar de openbaring van een verlossend woord, de ontsluiering van een geheim, de onthulling van het ware zijn. Maar waarom zou de schaduw van de dood schijn zijn, de lichtglans van de ziel niet? De ademziel was, zo niet zichtbaar, toch voelbaar en konkreet. Andere zielen, zoals die van het bloed, eveneens. Alleen bleken zij even vergankelijk en tijdsgebonden als het lijf dat zij bezielden. Het wezen van het lijf, namelijk dat het leeft, ligt in deze zielen niet meer besloten dan in hoofd, hart, of ingewanden. Is dat wezen wel iets anders dan de eigenschap van het lijf dat het leeft? Wezen is een verzelfstandigd infinitief. Heidegger heeft getracht, er het karakter van werkwoord aan terug te geven. Aan zijn taalkundige kritikus Schöfer ontlenen we het volgende. Het Oudhoogduitse woord wësan, Middelhoogduits, wësen, betekent: verwijlen, zich ophouden; zijn, voorhanden zijn; duren. De zelfstandig gebruikte infinitief das Wesen betekent: wonen, verblijf; leven, wijze van zijn; toestand (323, 92). In het Nederlands wordt tegenwoordig, als in het Duits, tussen wezen als zelfstandig naamwoord en als werkwoord nauwelijks enig verband meer aangevoeld. Dat is dan ten onrechte. Herstellen wij ‘wezen’ in de oorspronkelijke betekenis, dan is het wezen van de mens zijn betrekkelijke duurzaamheid, zijn verblijf, zijn wijze van zijn: het lijf. Dat is wat hij is, en als wat hij leeft. De wezenskenmerken van de mens zijn de duurzame kenmerken van het mensenlijf. Men kan de duurzaamheid daarvan bestrijden wanneer men naar het individu kijkt en dit met de maatstaf van geologische tijdperken meet. Maar we hebben eerder (p. 228) Carmichael gehoord in zijn toepassing van het begrip ‘voorwaardelijke absoluta’. De genetische struktuur is de grondslag van de in het mensenlijf besloten mogelijkheden van gedrag. Zolang die genetische struktuur praktisch als konstant kan worden beschouwd, is de menselijke natuur (wat hem van geboorte eigen is) een konstante. Zo ligt zijn duurzaamheid niet in zijn individualiteit maar in datgene wat homo sapiens als soort kenmerkt. Het wezen van de mens zijn de 46 chromosomen van homo sapiens. Voor de wijsgerig antropoloog is dit misschien een wat verrassende konstruktie. Toch liegen in die chromosomen de glimlach en de spraak de rechtopgaamnde | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
gang en het denken, de handen en het ontbreken van een staart, als kenmerkende mogelijkheden en eigenschappen besloten. Er zijn heel wat raadsels aan die genetische struktuur verbonden. Maar geen mysterie. Deze gedachtegang heeft het voordeel dat het ‘wezen’, ontdaan van mytomagie, een konkrete, en wetenschappelijk bruikbare term wordt in plaats van een bluspel of een flalansfere. Wat is het wezen van de taal? | |||||||||||||||
17. SlotsomHet wordt tijd om tot een konklusie te komen. Die konklusie, uitgesproken of neergeschreven, is in taal vervat, is taal. En dus behept met alle bezwarende eigenschappen die in het voorgaande zijn opgesomd. Niemand kan anders dan in taal de nadelen van taal beschrijven. Toch ligt in diezelfde taal een nuttige aanwijzing voor een oplossing van de problematiek. Leidraad kan zijn de etymologie van het woord ‘taal’ zelf. Sinds Dilthey is er een tegenstelling gekonstrueerd tussen geestes- en natuurwetenschap, tussen beschrijvende en verklarende, idiografische en nomotetische, historizerende en kwantificerende wetenschap. De etymologie leert dat deze gerichtheden niet zo kontradiktorisch zijn. Want taal en getal, tellen en vertellen, zijn loten van één stam; hetzelfde geldt voor Zahl, bezahlen en erzählen; voor tale, tell en talk. Kluge vermeldt als gekonstrueerde oergermaanse vorm *talō, een inkerving zoals op een kerfstok (198, 874). Het wezen van de taal is dat taal telt. Nu blijft het om het even, of men de voorrang wil geven aan het verslag en verhaal, of aan het enumererend getal. In beide gevallen is sprake van opsomming; van een geheel of totaal, gelijk aan of gerepresenteerd door een eindige verzameling van termen (begrensde grootheden). In het eenvoudigste rekenkundige geval heet het opgetelde totaal de som. Het vertellend analogon is de slotsom. De verhaaltrant van Mrs. Nickleby (p. 236 v.), die de eenvoudigste manier van vertellen is, geeft in het en-toen-en-toen... een zolang voortgezette enumeratie van de leden van een verzameling, tot deze voor spreker of hoorder naar zijn aard present is. Wie Dickens' verslag leest, ziet hoe zij (op haar vingers) aftelt: s1 + s2 + ... + sn = S, Strat-ford-zoals-het-mij-heugt-teruggeteld-aan-de-hand-van-inkervingen-in-mijn-brein. Zij sluit haar tāle, tale, of Erzählung met de slotsom of konklusie: Stratford ... ja, ik ben er zeker van. Het is gebruikelijk om het zogenaamd elementaristisch denken in de psychologie toe te schrijven aan de Engelse empiristen en hun associatiepsychologie. Hun rol in de historie is groot. Maar de grondslagen voor een | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
formeel, elementaristisch, en kwantificerend denken werden niet door hen gelegd. Die grondslagen liggen in de ‘filosofie’ (in de zin van Nietzsche) van de Europese talen zelf. Men denke aan de zeer oude analogieën tussen geheugenprocessen en schrijven. ‘Ik ben er zeker van’, zei Mrs Nickleby: haar engrammen lieten haar niet in het ongewisse. Wis en waarachtig was het haar ingeprent (print, imprint). Het verleden had zijn sporen nagelaten, letters als met een griffel op een lei geschreven (scribo, write, ingriffen, krassen), gegraveerd (γράφω) in het boek (Buch, beuk) van haar geheugen. Haar geheugen was geen tabula rasa: met was bestreken tafel waarop de letters, littera, zijn uitgestreken (lino), geen onbeschreven blad papier (πᾶπῦρος), maar een prentenboek. Zij kon het staven met bewijzen, dus boekstaven (Buchstabe), door het lezen van de runen (met het oog oprapen van runenstaafjes); door het samenrapen (colligo) in een verzameling (collectio) van uitgelezen (eclego, eklektisch), maar representatieve (opnieuw aandienende) impressies. ‘She told her tale and talked sense’. Deze en dergelijke etymologische families zijn nadere overweging ruimschoots waard. Wij hebben te gemakkelijk leren beamen dat een woord een willekeurig teken is voor zijn referent. Dit is in zekere zin waar, en wanneer we het zo afspreken, kunnen we een tafel in het vervolg: stoel, en een stoel: tafel noemen. Maar dan tasten we een familie van weliswaar willekeurige, maar onderling verwante tekens aan. Het woord ‘tafel’ staat niet op zichzelf. Tot zijn familieleden behoren o.a.: tabel, tablet, tableau, tafereel, taveerne, tabernakel, tabulator, tabulateur; dit zijn alleen Nederlandse verwanten die met vele neven en nichten in andere Europese talen teruggaan op de Latijnse stam TAB. Tabula duidt aan (1) plank, en (2) allerlei dat als plank of met planken wordt gemaakt: geschraagde planken, schragende planken, schrijfplank, beschreven plank, beschilderde plank, enz. De verwantschap is niet uitsluitend etymologisch, maar ook metaforisch. Soms zijn de overdrachten naar ons gevoelen ver gezocht, als plank → tableau; soms intiemer: plank → getimmerte → taveerne. Het kan van groot belang zijn, zulke metaforische stammen te onderzoeken. In veel gevallen zal blijken dat een konkreet en aanwijsbaar ding, of een eigenschap daarvan, gebruikt wordt om iets ‘minder grijpbaars’ aan te duiden. Dikwijls wordt gesuggereerd dat in dit overdrachtelijk gebruik de kern van het ermee aangeduide wordt gemist of miskend. Dat zal ook herhaaldelijk het geval wel zijn. Maar altijd? Veel onderzoek is hier nodig. Toch mag men op voorhand veronderstellen dat in ettelijke metaforen iets van de formele struktuur van het bedoelde wordt aangeduid. Een formele metafoor verbindt referenten op grond van overeenkomst in formele eigenschappen. De metafoor is dan een formele afbeelding of modelvorming. | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
Vanaf de oudste tijden zijn psychologische begrippen met metaforen benoemd. Een enkel voorbeeld is voldoende. Stimulus of prikkel is een gepunte stok waarmee men vee aandrijft; impressies of indrukken maakt men in een zachte substantie; begrijpen of vatten doet men met de hand, evenals opnemen en percipiëren; attentie is reiken naar; geheugenmetaforen hebben we zojuist in overvloed aangehaald. In al deze gevallen wordt tegen de metaforen bezwaar gemaakt omdat men ze voor materiële betekenisoverdrachten houdt. De tendentie tot substantivering speelde de Engelse empiristen parten; zij namen de inhouden van het bewustzijn wat al te substantieel. Een indruk is toch niet werkelijk een afdruk of kopie van een origineel in de was van de geest? Inderdaad. Evenmin is een prikkel een prikstok. Prikkel is een formeel objekt, zo genoemd omdat het tot iets aanzet. In plaats van substantieel en substantiverend, dienen we de psychologische metaforen formalizerend te beschouwen en te toetsen op hun modelwaarde. Substantivering is miskenning van de formele spelregels van de taal. Taal formalizeert. De wijsheid van de taal wordt niet in de wijsbegeerte vervuld, maar in de wiskunde. Misschien moet men met Whorf zeggen: de wijsheid van onze (Indoeuropese) taal. Het kan zijn dat, zoals hij suggereert, een natuurkunde mogelijk is op basis van het Hopi, waarin wel Bergson's durée, maar niet ons fysisch tijdsbegrip bestaat. De tijd in het Hopi varieert met de observator, kent geen simultaneïteit, en kan geen groter getalwaarde bezitten dan één (392, 216 vv.). Maar het gaat ons niet om de psychologie zoals die door deze Indianen zou kunnen worden opgebouwd; het gaat om de Westerse psychologie die zich, als alle Westerse wetenschap, heeft aan te sluiten bij, en uit te drukken in, onze formalizerende taal. Een geesteswetenschap, die zich wil bezig houden met Bergsoniaanse tijd, Ruusbroec's innerlijk (100, 276), een Husserliaans wezenlijk inexakt morfologisch wezen (169, 170), of Heidegger's Anwesen (147, 31), zou beter doen het Hopi als voertaal te kiezen. Psychologie als wetenschap in de Westerse traditie moet de formalizerende taal van het Westen spreken. |
|