Idolen van de psycholoog
(1964)–J. Linschoten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||
‘rekenschap, v., verantwoording van beheer over gelden; bij uitbr. verantwoording in 't alg., uiteenzetting omtrent daden en motieven: rekenschap geven, vragen, eisen; - ik ben u geen rekenschap verschuldigd, ik behoef u mijn gronden, beweegredenen niet te zeggen; - zich van iets rekenschap geven, zich het zijn of zo-zijn van iets duidelijk voorstellen, er aandacht aan schenken.’ (Van Dale; 354, 1491). ‘Das Erkennen als Forschung zieht das Seiende zur Rechenschaft darüber, wie es und wie weit es dem Vorstellen verfügbar zu machen ist. Die Forschung verfügt über das Seiende, wenn es dieses entweder in seinem künftigen Verlauf vorausberechnen oder als Vergangenes nachrechnen kann.’ (Heidegger; 147, 80). | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Hoofdstuk 1 rekenschapI. De zelfbetrokkenheid van de psychologieDe psycholoog is een specialist. Hij beijvert zich, zoals het aforisme zegt, steeds meer te weten van steeds minder; met als limiet: alles te weten van niets. Hierin onderscheidt hij zich niet van andere specialisten. Wel daarin, dat zich specialiseren, als habitus, onder zijn specialisme valt. Het behoort tot zijn opgave, te weten wat weten is; te onderzoeken wat onderzoeken voor een gedrag is; als mens de mens te verstaan. De eigenaardige betrokkenheid van het weten op zichzelf die wij reflexiviteit noemen, kenmerkt niet alleen het voorwerp van zijn wetenschappelijke belangstelling, maar ook zijn verhouding tot dat voorwerp. De psychologie staat in een ambiguïteit die Van Lennep oproept wanneer hij de humorist aanhaalt: ‘a psychologist is a man who, when a good looking girl enters the room, watches everybody else’ (365, 35)Ga naar voetnoot*. Slaat hij in die anderen niet ook zichzelf gade? Is hij geen representant van die anderen? Psychologen staan sinds Freud bekend om hun voorkeur voor dubbelzinnigheden. Dikwijls is het moeilijk uit te maken, of zij in scherts of in ernst spreken. Wanneer Binswanger psychologie de wetenschap noemt van het vraag antwoord-‘spel’ van het bestaan met zichzelf (26, 489), zijn de aanhalingstekens waarvan hij het woord ‘spel’ voorziet al voldoende om de ernst van zijn uitspraak te betwijfelen. Toch formuleert hij op zijn manier het probleem van de zelfbetrokkenheid van de psychologie. Het gaat de psycholoog als wetenschapsman niet om zelfkennis; maar de kennis die hij verwerft, geldt ook voor zijn eigen gedrag en beleving. In die zin is de psycholoog partij in zijn wetenschap. Hij moet wel partijdig zijn in uitspraken over het menselijk gedrag die ook op hem van toepassing zijn. Heeft die partijdigheid konsekwenties? Loopt zijn denken gevaar voor een zekere blindheid, omdat het wordt uitgeoefend onder dezelfde wetten die het formuleert? Van dit probleem willen wij trachten ons rekenschap te geven. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
De psychologie onderzoekt verschijnselen zoals waarnemen, denken, enz., die in het onderzoek tegelijkertijd objekt van onderzoek en onderzoeksmiddel zijn. Wij noemen dit de zelfbetrokkenheid van de psychologie. Het is een psychologische vraag, hoe men bij het vormen van hypotesen te werk gaat. Waardoor laat men zich leiden? Welke vormen van vooroordeel spelen een rol? Hierover formuleert de psycholoog zijn hypotesen - waarbij diezelfde vooroordelen werkzaam zijn of kunnen zijn. De psychologie is die empirische wetenschap waarin de middelen van empirisch onderzoek (gedrag en beleving) ook voorwerp van onderzoek zijn. Macmurray drukt het zo uit: ‘Als psychologie de wetenschap van menselijk gedrag is, dan moet er een psychologie van de psychologie zijn. Want psychologie is zelf een van de verschijnselen van menselijk gedrag. Iedere algemene teorie van het menselijk gedrag moet, wil het een geldige teorie zijn, toepasselijk zijn op ieder aspekt van menselijk gedrag, en dus op het gedrag van de psycholoog die psychologie produceert’ (237, 117). | |||||||
2. Alledaagse en wetenschappelijke psychologieDe specialist, zegt Bergson, heeft een slecht karakter. Begin met hem een alledaags gesprek, praat over iets waar hij slecht of middelmatig van op de hoogte is, en hij zal u antwoorden; u kunt bij hem vandaan gaan in de overtuiging dat hij een fatsoenlijk mens is. Maar wanneer het toeval, of het verlangen hem te behagen, u op datgene brengt wat hij zijn specialisme noemt, zwijgt hij; hij glimlacht en laat u praten. Rustig en onbeschaamd wacht hij af tot u uitgesproken bent: Rusticus exspectat dunt defluat amnis... Hij zal er zich wel voor wachten, u te onderbreken, want uit uw opeenstapeling van dwalingen komt voor hem een diepe waarheid naar voren: hij weet (20, 10v.). Magistrale beschrijving. Ligt deze houding niet ten grondslag aan het welwillend onvermogen tot gesprek dat zich zo vaak voordoet tussen beoefenaars van verschillende specialismen? Beiden weten te weten; beiden herkennen de ander als leek ten aanzien van de eigen deskundigheid. Daarom wisselen zij glimlachend banaliteiten uit. De psycholoog, hoewel misschien minder geneigd te zwijgen dan andere specialisten, bevindt zich evenals zij herhaaldelijk in situaties waar het ‘naïeve gepraat’ van leken hem er eens te meer van doordringt, hoeveel dieper zijn visie gaat dan de ongeschoolde blik. Hij bevindt zich zelfs vaker in zo'n situatie. Want de psychologie heeft het twijfelachtige voorrecht, een terrein te bestrijken waar vrijwel iedereen zich bevoegd acht. Wiskunde, natuurkunde, of biologie zijn wetenschappen waarvan iedereen | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
weet dat zij zich met dingen bezig houden die ons in het dagelijks leven minder vertrouwd zijn. Het feit dat ieder mens zo'n beetje kan rekenen verhoogt eerder het ontzag voor de wiskunde, dan dat men zich op grond daarvan al in staat zou achten tot matematisch redeneren. Over het zieleleven kan iedereen meepraten. Blijkbaar zijn getallen en figuren ons niet zo vertrouwd en eigen als iets willen of niet willen, al dan niet opgewassen zijn tegen moeilijkheden, duimzuigen en waarnemen, intelligentie en geremdheid, moederbinding en aanleg, woordjes leren en denken. Zulke onderwerpen betreffen immers het alledaagse leven waar elk mens - noodzakelijk - dag in dag uit mee te maken heeft. Iedereen heeft zo zijn ervaringen opgedaan. Hij heeft regelmatigheden ontdekt, misschien wel geformuleerd: roodharige mensen hebben niet alleen een gevoeliger huid, maar ook een gevoeliger innerlijk dan anderen. Te zijner tijd praat hij graag over zulke opvattingen, eventueel met de psycholoog die pretendeert van dit soort zaken beter op de hoogte te zijn. Even veel genoegen als die psycholoog (als specialist die weet) in zo'n gesprek ondervindt omdat hij weet, even veel frustratie ondergaat hij over de onscherpe grens tussen zijn wetenschap en de alledaagse mensenkennis. Kan het wel in een andere wetenschap voorkomen dat een jongerejaars student tijdens een kollege over experimentele psychologie opstaat om te vragen wat die stof eigenlijk met de psychologische praktijk te maken heeft? Zo'n vrager vindt het feit dat hij belevingen heeft, gedragingen vertoont, en zich daarover een mening heeft gevormd, voldoende grond voor een oordeel over wat psychologie is, en hoe zij behoort te worden gedoceerd. Verwijten niet veel mensen de psychologen dat zij onpsychologisch redeneren en handelen? Jung komplimenteerde James Joyce in een brief met zijn inzicht in de werkelijke psychologie van de vrouw. Het kommentaar van Joyce's echtgenote: hij weet helemaal niets van vrouwen (86, 642). Blijkbaar verstonden Jung en Nora Joyce onder ‘psychologie’ niet precies hetzelfde. Zeker bestaat er (tenminste) dubbelzinnigheid in het gebruik van het woord ‘psychologie’. Die dubbelzin is geen onzin. Er is een goede grond voor. De psychologie spreekt op een andere manier over de gewone mens dan die mens gewoonlijk zelf doet. Zij wordt daarbij gekonfronteerd met het probleem, hoe ver zij zich kan, mag, of moet verwijderen van de denkschemata die in het dagelijks leven ter verklaring van gedragingen en belevingen worden benut. Bij oppervlakkige beschouwing schijnt dit een probleem te zijn van taalgebruik en terminologie. Pleidooien zijn dan ook gevoerd zowel voor als tegen aansluiting van de psychologische vaktaal bij de alledaagse spreektaal. Klages zegt dat het psychologisch denken in nauwelijks te overschatten mate van de gewone taal afhangt. Volgens | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
hem is het onderzoek van woordbetekenissen en zinswendingen uitermate geschikt om de psychologische kennis te verruimen en te verdiepen (196, v.). Hij heeft sterke voorkeur voor karakterbeschrijvingen in termen van de spreektaal. Müller-Freienfels heeft daarentegen bij herhaling gewezen op bedenkelijke gevolgen van onachtzaam gebruik van die spreektaal. Hoe gemakkelijk sluipt het substantializerend karakter van onze dingspraak in het psychologisch denken binnen (259). Hoe vaak menen wij bijvoorbeeld niet dat gevoelens een zelfstandig bestaan in ons hebben. Dat schijnt ook geïmpliceerd te zijn in het begrip ‘verdrongen gevoelens’, zoals het door dieptepsychologen wordt gebruikt. Bij Ziehen vinden wij daarom - altans in de teorie van de psychologie - een poging, helemaal opnieuw te beginnen. De ‘Gignomene’ wenst hij het gegevene te noemen, omdat woorden als ‘verschijnsel’, ‘fenomeen’, ‘gewaarwording’, ‘ervaring’, enz., alle zijn beladen met traditionele betekenissen waardoor begripsvertroebeling kan ontstaan (401, 6). | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Het probleem waar het om gaat, is dat van de verhouding tussen alledaagse en wetenschappelijke psychologie. In de psychologie als wetenschap wordt anders gedacht dan in de psychologie van het alledaagse leven. Omdat er anders wordt gedacht, wordt ook een andere taal gebruikt - zelfs als men zich van het idioom van de gewone spreektaal bedient. Deze stelling zal uitvoerig worden toegelicht. Psychologie als wetenschap kan en mag niet bevangen blijven in de alledaagse denkwijzen over gedrag en beleving. Wetenschappelijk denken en onderzoek beoogt verklaring van verschijnselen. Om tot verklaring te kunnen komen, moet men zich dikwijls losmaken zowel van de inhoud als van de vorm van het alledaagse denken - voor zo ver dat denken wordt bepaald door de sensus communis. | |||||||
3. Sensus communisAls gewone Westerse mensen hebben wij bepaalde gemeenschappelijke opvattingen over het menselijk gedrag, of zelfs over het wezen van de mens. Wij gaan er bijvoorbeeld van uit dat een. mens tot op zekere hoogte kan doen wat hij wil; hij heeft een vrije wil; weliswaar niet onbeperkt, maar toch in zekere mate vrij. Hij kan zelfstandig en op eigen initiatief het besluit nemen om van een aantal mogelijkheden een bepaalde te verwerkelijken. Wij voegen daaraan toe dat hij, op grond van zijn mogelijkheid tot keuze en besluit na overleg, voor zijn daden verantwoordelijk is; al kan dit in verminderde mate het geval zijn bij geestesziekten, bijzondere gemoedstoestanden enz. Wij zullen van zulke opvattingen in het vervolg zeggen dat zij behoren tot de Westerse sensus communis: het geheel van opvattingen over mens en wereld dat voor het dagelijks leven maatgevend, vanzelfsprekend, en gewoon is. Wij interesseren ons hier in het bijzonder voor dat deel van die opvattingen, dat betrekking heeft op de mens, zijn wezen, oorsprong en bestemming, grenzen en mogelijkheden, rechten en plichten, enz. Deze antropologie van de sensus communis is in de regel geen expliciete leer over de mens, maar blijft integendeel grotendeels voor onszelf verborgen in taal en traditie, maatschappelijke instellingen en aangeleerde denkgewoonten. Zegt men bijvoorbeeld dat de Nazi's zich gedroegen als beesten, dan weet men dikwijls zelf niet zo precies te formuleren, waarom; ‘Ik voel het zo’, zegt men. Het Nazi-gedrag beantwoordt niet aan onze impliciete normen. Evenmin is deze antropologie een gesloten systeem van opvattingen dat nooit innerlijke tegenstrijdigheden zou bevatten. Pas de wijsgerige antropologie probeert zo'n gesloten systeem te ontwerpen te ontwerpen, veelal op basis van de | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
antropologie van de sensus communis (in het vervolg zullen we zonder meer van sensus communis spreken; waarom we deze term gebruiken, wordt toegelicht op p. 60 vv.). Ook is het duidelijk, dat de Westerse sensus communis verscheidene en verschillende varianten vertoont. Dat is nu niet van primair belang. Waar het hier om gaat, is, dat de menselijke gemeenschap het menselijk bestaan uitlegt, die uitleg in de loop der eeuwen min of meer systematizeert, en dat systeem als voorgegeven grondslag voor de beoordeling van gedragingen gebruikt. Rechtspraak en staatsinrichting, de medische etiek en de opvoeding, ja ook het handboek ‘Hoe hoort het eigenlijk’, zijn er op gebaseerd. De sensus communis is geen wetenschappelijke kennis. Hij kan eventueel wetenschappelijk worden bevestigd of weerlegd, geheel of ten dele. Over zijn algemene inhoudelijke validiteit spreken wij ons niet uit. Maar zelfs als hij geldig is, is de sensus communis geen wetenschap. Hij is niet in staat, menselijke gedragingen metodisch bevredigend te verklaren. Hij schiet al in het dagelijks leven tekort, zodra er diskussie ontstaat over de vraag waarom Jantje duimzuigt, of op school blijft zitten, enz. Een van de redenen daarvoor (niet de enige!) is dat hij de veelzinnige woorden en begrippen van de spreektaal hanteert. En de wetenschappelijke vraag: waarom? is altijd een vraag naar precizering van de kondities waaronder gedrag van een bepaald type optreedt. Nu leidt de vraag naar kondities tot onderzoek dat geleid wordt door hypotesen, die onder de regels van het experimenteren op hun bruikbaarheid worden getoetst. Dat de psychologie door gewone mensen bij tijd en wijle als ‘onpsychologisch’ wordt beoordeeld, betekent (altans voor een deel) dat de hypotesen die zij als bruikbaar overhield, niet goed meer passen in de sensus communis. Hierin ligt een van de gronden voor de weerstand tegen de psychoanalyse. Neem een verklaring van het psychoanalytische type: Jantje zuigt op zijn duim omdat die duim de moederborst vervangt. Maar, zeggen wij vanuit de sensus communis, waarom zou hij als zesjarige nog behoefte hebben aan de borst? Gezond verstand leert dat alleen baby's zo'n behoefte hebben. Neen, antwoordt de dieptepsycholoog, borstvoeding mag weliswaar biologisch gewenst zijn, het is ook een vorm van lustbevrediging die uiteindelijk van sexuele aard is. Behoefte aan bevrediging heeft ieder mens van de wieg tot het graf. Er schijnt nu, opnieuw vanuit de sensus communis, reden te zijn voor verontwaardiging. Zo'n klein, onschuldig schepsel zou zulke (niet nader aan te duiden) behoeften hebben? Het is absurd, een sexuele aktiviteit te willen zien in een gedrag dat lang voor de sexuele rijping optreedt. Maar het is niet in die zin sexueel, zegt de dieptepsycholoog geduldig; wij noemen het sexueel, omdat het gebruik van de | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
geslachtsorganen tot de meest geprononceerde vorm van lustbevrediging voert die wij kennen. Er is kans dat de verontwaardiging nog toeneemt: Het is wel erg eenzijdig, en het getuigt bovendien van een bedenkelijke geesteshouding, wanneer men de sexualiteit alleen als lustbevrediging ziet! Het is bijzonder onpsychologisch, zo over de Mens te spreken. Wij kennen deze debatten; er worden dezelfde woorden gebruikt, maar verschillende talen gesproken. De malaise van de psycholoog begint daar. Want hij is ook een gewoon mens, en hij leeft in dezelfde sensus communis als alle anderen. Hij ziet in dat zijn hypotesen ten opzichte van de vanzelf-sprekendheden van de sensus communis dikwijls oninzichtelijk zijn, voor een deel daarmee zelfs strijdig. En is de psychologie niet juist de wetenschap van het menselijk leven in de alledaagsheid? Moet zij dan de taal niet spreken die daar wordt verstaan? Moet zij niet op de sensus communis worden gebouwd? Het is een slecht psycholoog, die zich in de door Bergson beschreven situatie ondubbelzinnig in zijn weten verheugt en niet door twijfel wordt aangegrepen. Zijn specialisme leidt misschien niet zo zeer tot een mauvais caractère als wel tot mauvaise foi. De alledaagse psychologie die haar inzichten formuleert in termen van de sensus communis, noemen wij in het vervolg ‘mensenkennis’. Psychologie als wetenschap wordt door de sensus communis niet genormeerd. | |||||||
4. Wetenschappelijke psychologie en mauvaise foiDe kwade trouw, zegt Sartre, definieert een wereld waarin het zijn is wat het niet is, en niet is wat het is (314, 109). Toch is er geen sprake van cynische leugen of oprecht bedrog; wel van het maskeren van de waarheid voor mijzelf. Een goede typering van de situatie waarin de psycholoog zich bevindt. Terwijl de kliënt in de gewone spreektaal en in termen van de sensus communis zijn problemen uiteenzet, knikt de psycholoog instemmend en kijkt hij zo begrijpend mogelijk - en zegt intussen in zichzelf zoiets als: typisch geval van infantiel driftleven. Hij spreekt twee talen en weet dikwijls niet meer welke zijn moedertaal is. Hij benadert een mens als persoon in zelfverantwoordelijke zelfbepaling, en denkt over hem als een gekonditionneerd organisme. Hij beschouwt de alledaagse werkelijkheid als het veld waarop zijn kennis betrokken is, en zegt tegelijkertijd dat het spel van psychologische vektoren, en de druk die delen van het veld daardoor ondergaan, het objekt van zijn onderzoek vormen (Köhler; 200, 301). Hij reduceert de spontaneïteit van het subiekt on de mechanische relaties van | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
bewustzijnsinhouden, en spreekt dan over die inhouden alsof zij kleine subjekten, personen waren (Müller-Freienfels; 259, 162). De beslissing die de psycholoog over het zijn der belevingen en gedragingen neemt, is blijkbaar een dubbelzinnige. Naar de opvatting van het dagelijks leven dus geen beslissing. Hij weet dikwijls niet of hij met de sensus communis mee zal denken, of de weg van wetenschappelijke reduktie gaan. Doet hij het eerste, dan valt hij in twijfel over de wetenschappelijkheid van zijn onderneming; kiest hij voor het laatste, dan heeft hij het gevoel, niet aan zijn opdracht te beantwoorden. Is deze besluiteloosheid toe te schrijven aan de jeugdigheid van zijn wetenschap? Zelfs wanneer hij ondubbelzinnig kiest voor een objektief wetenschappelijke opzet, ontdekt de psycholoog vroeger of later, dat hij in een cirkel verstrikt is geraakt. Zo verging het Watson, die, nadat hij het bewustzijn had afgezworen, merkte dat hij het daarbij bleef onderstellen. Op de kortste formulering gebracht: het bewustzijn is niet toegankelijk voor wetenschappelijke onderzoeksmetoden, dus is het voor de wetenschap zonder betekenis. Wetenschap onderzoekt objekten en hun gedrag. Dit geschiedt met behulp van een funktie die men kan karakterizeren als ‘examining objects’. Deze funktie heet in de alledaagse taal: bewustzijn. De wetenschap onderstelt die funktie, welke naam men er ook aan geeft. De kring is gesloten (231; 229, 172 vv.). Wij vinden een dergelijke kring bij Stevens. Psychologie, zegt hij, onderzoekt de aard van het organisme dat gedeeltelijk de aard van de wetenschap bepaalt. Maar dat staat er mee gelijk, te zeggen dat de psychologie het organisme bestudeert dat de aard van de psychologie bepaalt. Een duidelijke cirkel (337, 94). De Groot schrijft: ‘De activiteiten van de wetenschapsbeoefenaar kunnen dus in eerste instantie worden gezien als een speciaal geval van de diverse manieren waarop het (menselijk) organisme de werkelijkheid exploreert en zich eraan aanpast’ (63, 1). Hieruit volgt door substitutie dat de aktiviteiten van de psycholoog een speciaal geval vormen van het objekt van de psychologie. We hebben deze cirkelstruktuur zelfbetrokkenheid genoemd. Psychologie bestudeert gedrag. Het bestuderen van gedrag is zelf gedrag. Wanneer nu het bestudeerde gedrag in wetenschappelijke termen wordt geformuleerd, het bestuderende gedrag niet, bestaat de kans dat de psycholoog zichzelf uitzondert van de gevonden gedragswetmatigheden. Hij neemt dan eigen rol en funktie onkritisch voor lief. De sensus communis die hij ten aanzien van het bestudeerde gedrag relativeert, blijft zo in het bestuderende gedrag fungeren. Geen wonder, dat Minkowski konstateert dat de psychologie voortschrijdt - van krisis tot krisis (255, 505). Van mauvaise foi mag men de psychologie beschuldigen wanneer zij voor | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
het hier liggende probleem de ogen sluit. Het is een probleem dat alle wetenschappen aangaat, maar de psychologie in het bijzonder. Alle wetenschappen vooronderstellen de ervaringswereld van alle dag en de gewone menselijke gedragingen in hun kontext van de sensus communis. De psychologie onderzoekt juist dit vooronderstelde, en blijft het vooronderstellen. Het probleem is voor de ontwikkeling van onze gedachtegang centraal. Nu volstaan we er mee, een konsekwentie te noemen. Psychologie als wetenschap vergt van haar beoefenaars inzicht in hun dubbele rol van gewoon mens en onderzoeker, en een metodische bezinning op de verhouding van die twee rollen. | |||||||
5. Toegepaste en zuivere psychologieHet probleem van de zelfbetrokkenheid doet zich zowel in de zuivere als in de toegepaste psychologie voor. En wel op dezelfde wijze, voor zo ver beide op wetenschappelijke wijze worden beoefend. Wij zullen in de volgende hoofdstukken voorbeelden uit beide gebieden bespreken. Onze interesse is daarbij toch in de eerste plaats bepaald door algemeen wetenschappelijke vragen, ongeacht de toepasbaarheid van psychologische kennis. Praktijkproblemen, met alle daaraan verbonden etische kwesties, vertroebelen de vraagstelling. Psychologische praktijk kan onder twee gezichtspunten worden beschouwd: (1) als het toepassen van wetenschappelijke, psychologische procedures bij onderzoek, selektie, advies, en behandeling van volwassenen en kinderen. In dit opzicht is ook die praktijk een stuk wetenschappelijk werk dat aan de normen voor zulk werk moet beantwoorden. (2) Als het gebruiken van wetenschappelijke gegevens en uitkomsten bij het beantwoorden van vragen die buiten het gebied van de wetenschap in engere zin vallen, en die etische, of in ieder geval normatieve beslissingen ten aanzien van het persoonlijk leven betreffen. In dit opzicht is de psychologische praktijk (met de pedagogische en psychiatrische) in feite onderdeel van het maatschappelijk werk - al hoort men dit zelden zeggen. Wij komen er op terug (p. 74). Als maatschappelijk werker zal de psycholoog zich nooit geheel van de sensus communis kunnen of mogen los maken. Voor de psychologie als zuivere wetenschap is dat juist een dwingend ideaal. Deze stelling zal uitvoerig worden toegelicht in de komende hoofdstukken; we beginnen er mee, hem eenvoudig te poneren. Praktijkproblemen zullen dus primair als problemen van toegepaste wetenschap worden besproken. en dan nog, in zo verre zij relevant zijn | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
voor vragen van de zuivere psychologie. In deze formulering komt een voorrang van die zuivere psychologie tot uitdrukking. Dat standpunt zal hier inderdaad worden ingenomen. Voor het vervolg sluiten wij ons aan bij de woorden van Hebb: ‘Psychologie, zoals die in deze tekst wordt aangediend, is primair een akademische discipline, de bestudering van de meer komplexe aspekten van gedrag - of van de geest die het gedrag bepaalt. We mogen met reden hopen dat zij voort zal gaan, resultaten voort te brengen die praktische waarde hebben bij het behandelen van menselijke problemen, zoals ook in het verleden. Maar daartoe moet zij in de eerste plaats gericht zijn op het oplossen van de fundamentele problemen; en de student die psychologie studeert in de hoop ooit tot het menselijk welzijn bij te dragen, moet haar eerst als zuiver akademische discipline meester worden, evenzeer als hij die wetenschappelijke, in plaats van humanitaire interessen heeft... Voordat men toegepaste wetenschap kan hebben, moet men wetenschap hebben om toe te passen’ (144, 17). Het probleem van de zelfbetrokkenheid van de psychologie stellen wij als teoretisch vraagstuk in de eerste plaats met betrekking tot de zuivere psychologie. Dit gebeurt, zoals uiteengezet, op metodische en systematische gronden. Er ligt geen afkeer van, of geringschatting voor toepassing van psychologische kennis aan ten grondslag. Het is integendeel te betreuren dat slechts een betrekkelijk klein gedeelte van die kennis wordt toegepast. De sensus communis aanvaardt toepassing alleen wanneer deze in zijn kraam past. Dat de psychologie zich van de mensenkennis verwijdert en daarmee in feite onverenigbaar is, ligt aan haar wetenschappelijke instelling. Voordat we op de vragen van zelfbetrokkenheid verder ingaan, moeten eerst enige aspekten van het wetenschappelijk denken onder het oog worden gezien. Uitvoerig en systematisch zijn problemen van de metodologie in de gedragswetenschappen door De Groot uiteengezet (63). Wij moeten ons beperken tot aspekten die bij de beschouwingen in de volgende hoofdstukken niet gemist kunnen worden. | |||||||
6. Formalizering, funktionalizering, kwantificeringDe psychologie wil gedragingen en belevingen verklaren; zij tracht dus, gedragingen en belevingen te herleiden tot wetmatigheden met algemene geldigheid. Dat doel wordt in de wetenschap alleen bereikt met behulp van formalizering en funktionalizering. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Onder formalizering verstaan we de beschrijving van dingen en gebeurtenissen naar formele eigenschappen. Zo formalizeren we reeds wanneer we zeggen: ik neem waar. Want we zien dan van de inhoud of betekenis van het verschijnsel af; wat ik waarneem, hoe het mij aanspreekt, interesseert mij niet wanneer ik het verschijnsel formeel klassificeer als een waarneming. Formalizeren betekent dus afzien van materie, inhoud, zin van een verschijnsel ten gunste van zijn formele momenten. Onder funktionalizering verstaan we het beschouwen van een geformalizeerd verschijnsel als iets dat onder bepaalde voorwaarden optreedt. Daar deze voorwaarden zelf eveneens geformalizeerde verschijnselen zijn, kunnen we ook zeggen: funktionalizering is het beschouwen van geformalizeerde verschijnselen in funktie van andere geformalizeerde verschijnselen, en wel volgens het algemene schema: indien a, dan b. Wij funktionalizeren dus de waarneming, wanneer wij die in konditionele afhankelijkheid van andere verschijnselen beschrijven. Aangezien we geen wetenschapsteorie schrijven, maken we ons niet druk over alle vragen die men hier zou kunnen opwerpen. Wat ook iemand's wijsgerige stellingname mag zijn, we kunnen het met hem er over eens worden dat in de wetenschap verschijnselen in funktie van andere verschijnselen worden beschreven; zeker, wanneer we de term ‘verschijnsel’ in de ruimst mogelijke zin nemen. Wetenschap betreft altijd kennis omtrent de samenhang van verschijnselen. Onder ‘verschijnsel’ verstaan we in dat verband nooit het gegevene in zijn volle konkrete inhoudelijke bepaaldheid, maar een ding of een gebeurtenis, genomen bij die eigenschappen, waardoor wij het in relatie tot een ander ding of een andere gebeurtenis kunnen beschouwen. Dat is precies wat hier met formele eigenschappen is bedoeld. We hebben funktionalizering omschreven met behulp van het begrip formalizering. Het had ook omgekeerd gekund: onder funktionalizering verstaan we dan het beschrijven van een verschijnsel in funktie van andere verschijnselen. Onder formalizering: het beschouwen van dingen en gebeurtenissen naar die eigenschappen, waarin ze als funktie van andere verschijnselen te beschrijven zijn. De twee begrippen horen wezenlijk bijeen. Zij beschrijven hetzelfde; eenmaal met betrekking tot de verschijnselen die in samenhang worden gebracht, andermaal met betrekking tot het afhankelijkheidsverband waarin verschijnselen worden gezien. Samengevat: formalizering en funktionalizering vinden hun gemeenschappelijke grond in het postulaat van konditionaliteit. Daarmee is niets anders gezegd dan dat wetenschap zoekt naar formules met de algemene struktuur: indien a, dan b. Om zulke regels en om hun onderlinge samenhang gaat het. Om de meest algemene formule waartoe meer bijzondere formules kunnen worden herleid. Dit impliceert | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
een toenemende mate van abstraktie. Regels worden geformuleerd betreffende de samenhang van bepaalde verschijnselen; we blijven nog tamelijk dicht bij het konkrete. Maar die regels worden met andere regels samengevat tot algemener regels; wij verwijderen ons van het konkrete. Naar mate de abstraktie voortschrijdt, verandert het zicht op de konkrete verschijnselen zelf. Zij gaan meer en meer van hun inhoud verliezen omdat zij op steeds abstrakter wijze worden genomen. Wij noemen zo'n geformalizeerd ‘ding’ een reduktum. Het wetenschappelijk denken verwijdert zich zo van het alledaagse. Niet omdat het als denken principieel anders wordt; het denken van de wetenschapsman is hetzelfde als dat van de marktkoopman. Misschien verloopt het ordelijker, omdat de onderzoeker zich met een zekere striktheid aan overeengekomen regels houdt. Maar de materie waarop dat denken zich betrekt is ijler, formeler, leger aan inhoud; een reduktum is preciezer definieerbaar, minder dubbelzinnig. Het biedt de mogelijkheid, dingen of gebeurtenissen onder één formule samen te vatten, terwijl het dagelijks leven ze als volkomen heterogeen beschouwt. Een vallende appel en de loop van de maan beschrijft men in termen van zwaartekracht; piano spelen en woordjes leren in termen van konditionnering. Wetenschap, op zoek naar konditionaliteit, tracht te beschrijven hoe verschijnselen onder regels gebracht kunnen worden. Het zou een misverstand zijn, te menen dat hierdoor de exakte wetenschap reeds als ideaaltype van alle wetenschap zou zijn voorgesteld. Onze beweringen tot hiertoe laten nog alle mogelijke vormen van konditionaliteit toe: materie wordt door vorm bepaald; een gebeurtenis door zijn oorzaak, de funktie van een orgaan door zijn struktuur, het latere door het vroegere, middel door doel, een ding door zijn wezen, waarde door behoefte, de geldigheid van een syllogisme door logische beginselen, enz. Al deze, naar de gepostuleerde konditionaliteitsvorm verschillende, uitspraken hebben in heden en verleden hun verdedigers. Naar gelang de doelstelling van het onderzoek zijn sommige van die vormen bruikbaar, andere niet. Ieder van hen beoogt formulering van algemeenheden door funktionalizering en formalizering. Het ligt echter wel voor de hand, dat men kondities zo nauwkeurig mogelijk tracht te omschrijven. De graad van nauwkeurigheid wordt bepaald door het materiaal, door de aard en mate van formalizering die het toestaat. Wanneer men de exakte wetenschappen als ideaaltypische vorm van wetenschap laat gelden, betekent dit dat men de herleiding tot maat en getal als de meest nauwkeurige wijze van beschrijven laat gelden. Daar is veel voor te zeggen. Met getallen kan men rekenen. Dat is een vanzelf-sprekendheid. Belangrijker is, dat de karakterizering van een verschijnsel door maat en getal een ondubbelzinnige karakterizering is. Zo hebben wij als bijzondere vorm van funktionalizering en formali- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
zering de kwantificering der verschijnselen: de beschrijving van verschijnselen door getallen. Door een ding of een gebeurtenis in een of meer getalwaarden uit te drukken, verliest dat ding of die gebeurtenis onnoemelijk veel aan inhoud; even groot is de winst aan ondubbelzinnige definieerbaarheid van het reduktum, en (want daar gaat het om) even groot is de winst aan mogelijkheid, het in samenhang met andere gekwantificeerde verschijnselen te beschrijven. Een ondubbelzinnige wijze van beschrijven der samenhangen zelf, namelijk het berekenen, wordt nu mogelijk. Zo is het niet verwonderlijk dat berekening door de wetenschap hoog wordt aangeslagen. De afhankelijkheid van verschijnselen kan immers worden beschreven als de afhankelijkheid van getalreeksen. Daarmee krijgen de begrippen formalizering en funktionalizering een nieuwe zin. De wijze waarop verschijnselen van elkaar afhangen, de wijze waarop het één funktie is van het andere, kan exakt worden geformuleerd. Ontdaan van alle inhoudelijke bijzonderheden. Nog anders: de gezochte regelmatigheden met algemene gelding kunnen zelf als kwantitatieve funkties worden begrepen. Dat levert niet alleen het voordeel op, dat zulke wetmatigheden nauwkeurig geformuleerd kunnen worden, maar ook (het is er in geïmpliceerd) dat zij kwantitatief geverifieerd of geïnfirmeerd, kortweg: getoetst kunnen worden. Kwantificering van verschijnselen impliceert experimenteel onderzoek. Experimenteel onderzoek van verschijnselen leidt tot de ondubbelzinnigste kennis wanneer het kwantitatief geschiedt. Ook de psychologie wil een kwantificerende en experimentele wetenschap zijn. | |||||||
7. Kan psychologie kwantitatief zijn?Voorwaarde voor kwantificering is, dat het gelukt, verschijnselen door getalwaarden te kenmerken. Meer nog: voorwaarde is, dat de samenhangen van die getalwaarden met andere getalwaarden tot formules leiden, waarmee niet alleen beoog wordt konditionaliteit te beschrijven, maar waarvan bij toetsing ook blijkt dat zij het doen. Kwantificering op zichzelf is geen doel van de wetenschap. Wat gezocht wordt, is die kwantificering, die het mogelijk maakt een verschijnsel een reeks van getalwaarden te laten doorlopen om te zien of de termen van die reeks (de reeks zelf) een funktie vormen van de termen van een andere reeks (de andere reeks zelf). Menigeen stelt zich op het standpunt, dat zo'n procedure voor de wetenschap van gedrag en beleving geen zin heeft. Het psychische zou naar zijn wezen als iets kwalitatiefs benaald ziin | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Daar lag en ligt voor de psycholoog dikwijls een grote moeilijkheid. Het is een van zijn gewetensvragen, of het een technische of een principiële moeilijkheid betreft. Technisch is de moeilijkheid, wanneer het weliswaar de facto moeilijk is of zelfs onmogelijk schijnt tot kwantificering te komen, maar principieel mogelijk; wanneer dus de psycholoog niet weet, hoe te kwantificeren. Principieel is de moeilijkheid, wanneer door de materie van het psychologische kwantificering wordt uitgesloten. We stellen ons op het standpunt, dat het om een technische moeilijkheid gaat. Als voorlopige verantwoording van dit standpunt zij opgemerkt dat ‘de verschijnselen’ waarover een wetenschap handelt, niet eens en voor al kant en klaar in de natuur gereed liggen. Wat ‘verschijnselen’ heet, is al resultaat van formalizering en funktionalizering, c.q. kwantificering. Het wetenschappelijk ‘verschijnsel’ is een reduktum. Voor de wetenschap wordt iets tot ‘verschijnsel’ door een abstraktie, door het te nemen bij die eigenschappen waardoor het in samenhang met andere ‘verschijnselen’ kan worden gebracht. Wij gaan van het postulaat uit, dat dit principieel mogelijk moet worden geacht. Men kan tegenwerpen, dat een postulaat snel opgeschreven is, maar dat men daarmee hoedanigheden niet tot hoeveelheden maakt, kwaliteiten niet tot kwantiteiten. Uiteraard is dat juist. We zullen niet proberen, kwaliteiten tot kwantiteiten te maken, maar trachten, er getalwaarden aan toe te kennen. En dat, zegt de tegenstander, is nu juist het dwaze, aangezien een kwaliteit immers wezenlijk door zijn qualitas gekenmerkt wordt. Iedere toekenning van getalwaarden zal aan die qualitas noodzakelijkerwijze voorbij gaan. Dan praat men niet over de dingen waarover men zegt te spreken, maar over fikties. Met het laatste kunnen wij het eens zijn. Een reduktum is een fiktie. Wetenschap spreekt inderdaad over fikties, over dingen die, zo als ze in de wetenschap besproken worden, niet bestaan in de wereld van alledag. Is dat verboden? Verboden niet, zal de tegenstander zeggen, maar het lijkt weinig zin te hebben wanneer zulke fantasieën op de werkelijkheid moeten slaan. Kan men in fikties over de werkelijkheid iets wezenlijks zeggen? Het antwoord luidt: ja. Misschien is het beter, een paar voorbeelden te bekijken. Aan het begin van de kwantificering in de psychologie staat Gustav Theodor Fechner. Geboren in het eerste jaar van de negentiende eeuw, stierf deze merkwaardige man enige jaren nadat Wundt met de stichting van het eerste laboratorium officieel de geschiedenis van de experimentele psychologie inluidde. In een tijd die geheel stond in het teken van dualistisch denken over de mens droomde Fechner van een bewijs voor de identiteit van materie en bewustzijn. Het was zijn hoop, de onsterfelijkheid van de stof- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
geest aan te tonen. De weg die hij daartoe ging, leidde - ironie van de geschiedenis! - tot de psychofysiek, heden ten dage een bloeiende, maar ook volkomen geestloze tak van de psychologie.
afb. 1 S = k log R
Beschouwen wij de klassieke formule die bekend staat als wet van Weber-Fechner: S = k log R, waarin S staat voor de sterkte van een gewaarwording, gemeten in het aantal juist bemerkbare sterkteverschillen boven de drempel, en R staat voor de sterkte van de prikkel, gemeten in een eenheid r die behoort bij de drempelwaarde (afb. 1). De formule zegt dat de sterkte van een gewaarwording logaritmisch toeneemt met de prikkelsterkte. Het gaat nu niet om de afleiding of de geldigheid van de formule, waarmee Fechner, in de vorm van een vergelijking, de identiteit van bewustzijn en materie op het spoor dacht te komen. Het gaat om de benaderingswijze die er uit spreekt. De gewaarwording (een bewustzijnsgegeven) wordt in de formule beschreven als funktie van de prikkel (stoffelijk gegeven). Nauwkeuriger: de samenhang van hun sterkten wordt er in uitgedrukt. Men kan de een uit de ander berekenen. Men kan R een aantal waarden laten doorlopen en de bijbehorende waarden van S voorspellen. Er is niet gezegd over wat voor soort gewaarwording het gaat; de formule is algemeen in die zin, dat ze zowel voor licht-, als voor gewichts-, geluids-, tastgewaarwordingen, enz. geldt. Daarin is voorzien door de konstante k, die voor verschillende soorten van gewaarwording een andere waarde bezit. Psychologen zijn aan deze formule zo gewoon geworden, dat zij hoogstens nog de psychologische waarde er van betwijfelen, zoals reeds James even geestig als onrechtvaardig deed (175/I, 549); dat de gedachte zelf onzinnig zou zijn, hoort men nauwelijks meer beweren. Allen zijn er nu van overtuigd dat de wet van Weber-Fechner (zij het met bepaalde beperkingen) geldigheid bezit Maar zodra de kwantificering in dezelfde trant | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
voortschrijdt, herleeft het verzet. Zo schreef Van den Berg nog niet lang geleden dat met het behaviorisme de overlijdensakte van de psychologie is getekend. Hij dacht daarbij niet in de laatste plaats aan de ‘geheel verwis-
afb. 2 sHr = M'.(1-e-iN)
kundigde beschrijving van gedragsvormen’ bij Clark L. Huil (358, 48). Men kan van Huil denken wat men wil; zijn manier van stellen zal wel niet voor de eeuwigheid geldig zijn. Maar waarom die bezwaren tegen een ‘verwiskundigde beschrijving’? Doet Hull iets anders dan Fechner? Beschouwen wij een van zijn formules: sHr = M'. (1-e-iN), waarin de sterkte van een gewoonte (sHr) beschreven wordt als funktie van het aantal bekrachtigingen (N); M' is het maximum van de sterkte onder de gegeven experimentele voorwaarden, i is een empirische konstante (afb. 2). De vergelijking zegt, dat bij experimentele gewoontevorming de toename in sterkte per bekrachtiging een konstante fraktie vormt van de nog mogelijke aangroeiing van de sterkte (167, 116). Deze formulering is een poging, de resultaten van experimentele onderzoekingen in een algemene formule onder te brengen, geldig voor die experimentele kondities, zoals de formule van Weber-Fechner geldigheid pretendeert voor psychofysische onderzoekingen. Het is-gelijk teken in de twee formules betekent dus niet dat de auteurs pretendeerden dat gewaarwording, resp. de kracht van een gewoonte, niets anders zou kunnen zijn dan datgene, wat achter het is-gelijk teken volgt. Zeker niet! Gewaarwording is (kwalitatief) nog heel wat anders en meer dan de met k vermenigvuldigde logaritme van een prikkelsterkte; gewaarwording is k log R evenmin, als de macht der gewoonte een maximum, vermenigvuldigd met een bepaalde term. Zulke interpretaties zijn uiteraard onzinnig. Niemand die de gelijkheid V = S/T aanvaardt, onderstelt één ogenblik dat men een snelheid verkrijgt (d.i. werkelijk maakt) door bijvoorbeeld | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
50 kilometer te delen door 60 minuten! Men kan immers evenmin kilometers delen door minuten als men koeien kan vermenigvuldigen met paarden. Hoeveel moeite heeft de onderwijzer zich vroeger niet moeten geven om ons uit te leggen dat zelfs het slimme antwoord: 5 koeien × 6 paarden = 30 dieren, niet klopt; dat zelfs 5 paarden × 6 ezels nog geen 30 muilezels (of muildieren) oplevert. Toch zal niemand het onjuist achten wanneer een boer met tien koeien en tien varkens zegt dat hij twintig stuks vee heeft. Doen wij Beethoven onrecht wanneer wij vaststellen dat hij negen symfonieën komponeerde? De karakterizering van een koe of een symfonie als een telbare eenheid geeft ons een ongemeen machtige greep op die dingen - juist omdat in die formulering niet alles wordt gezegd wat over deze koe en dit muziekstuk te zeggen valt. Wetenschap interesseert zich voor dingen in hun onderling verband, niet voor hun eenmalige en onuitputtelijke individualiteit. Dat doen wij in het dagelijks leven trouwens ook niet altijd. Ook het vee van de boer is een fiktie. Zelfs hij die dagelijks met koeien, paarden, varkens, en schapen omgaat, heeft nooit vee gezien. Toch zegt dit machtige verzinsel iets over de werkelijkheid. Dat doen ook de formules van Fechner en Hull. In hun kwantitatieve struktuur zijn zij nog veel machtiger dan generalizerende verzamelnamen als vee, dier, voedsel, enz. Want zij maken het mogelijk, verschijnselen te voorspellen en op te roepen. | |||||||
8. Doet kwantificering de verschijnselen geweld aan?Menigeen vindt de kwantitatieve (en dus reduktieve) beschouwingswijze in de psychologie ontoelaatbaar. Men doet daardoor de dingen geweld aan. ‘Iets gewaarworden’, zegt men, is aangedaan zijn door een kwaliteit, door de onbeschrijflijke oerkwaliteit ‘snelheid’ bijvoorbeeld.Ga naar voetnoot* Wie in een snelle sportwagen over de weg suist, ervaart immers niet dat zijn bewustzijn afstanden door tijden deelt! Evenmin openbaart de onuitroeibare, eigenwijze koppigheid van een gewoonte zich in onze beleving als een exponentiële funktie. Wie de mens begrijpen wil, moet de dingen in termen van hun menselijkheid beschrijven. Een uitspraak als die van Gide: ‘Je fumerais moins, si je cherchais moins à moins fumer’ (121, 923), schijnt op veel wezenlijker wijze iets over de gewoonte uit te drukken dan een wiskundige formule doet. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Zeker, maar kwantificering betekent ook niet: het wezen van de dingen zoeken, maar: dingen door maat en getal zo beschrijven, dat zij in berekenbare samenhang worden gebracht.
afb. 3 Gide's uitspraak over het roken in grafiek gebracht.
Gide's uitspraak appelleert aan onze zin voor het paradoxale. Menig roker zal hem (zonder precies te kunnen zeggen, waarom) als treffend en juist beoordelen - wat niet wil zeggen dat hij het ook is. De psycholoog luistert nog eens goed, en konkludeert dat de uitspraak zich heel goed leent voor behandeling in de trant van Fechner en Hull. In afb. 3 zetten wij op de X-as de sterkte uit van het streven, minder te roken (over de maateenheid moet nog worden nagedacht); op de Y-as de mate van roken, gemeten in sigaretten per dag, in gespendeerde guldens, hoeveelheid opgenomen nikotine, of iets van dien aard. Gide voorspelt dan dat bij een kleinere x een kleinere y, bij een grotere x een grotere y zal worden gevonden. Het lijkt niet onmogelijk, de juistheid van zijn aforisme experimenteel te toetsen, en de funktie y = f (x) nader te bepalen. Is het verband logaritmisch, of lineair, of beantwoordt het aan een ander soort vergelijking? Vergeten wij niet, dat het toekennen van getalwaarden aan verschijnselen niet een willekeurig ‘opplakken’ van een cijfer betekent, maar het kwantitatief karakterizeren op basis van mogelijkheden die in de verschijnselen zelf gegeven zijn! Fechner vond dat gewaarwordingen bij kontinue toename van de fysische prikkelsterkte op een bepaalde manier in sterkte, intensiteit, grootte, of hoe men het noemen wil, toenemen. En de sterkte van een gewoonte, gemeten in bijvoorbeeld het aantal frustraties dat men nodig heeft om hem weer af te leren, blijkt een funktie te zijn van het aantal keren dat die gewoonte werd bekrachtigd. Ook hier vond kwantificering plaats op basis van het ervaringsfeit dat gewoonten sterker kunnen worden. Fechner en Hull losten technische problemen van kwantificering op. Zij | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
deden dat niet omdat het zo evident was dat gewaarwordingen en gewoonten kwantificeerbaar zijn, maar omdat zij de mogelijkheid postuleerden, en vervolgens naar een adekwate metode zochten. Het postulaat is uitgangspunt, geen resultaat. Wetenschap begint ermee, te onderstellen dat het optreden van verschijnselen wetmatig bepaald is; dat zij met behulp van reduktieve modellen beschreven en verklaard kunnen worden. Op zo'n gedachtegang zegt Strasser ‘dat deze verklaringen de fenomenen geweld aandoen’ (339, 283). Om Strasser geen onrecht te doen: in mijn eigen werk is deze stelling ook met verve verdedigd (225, 251). Ik kom daar van terug. Nadere beschouwing leert dat noch de fenomenen noch de mens geweld wordt aangedaan. Wij geven het woord aan William James. ‘Een strijkkwartet van Beethoven is werkelijk... het geschraap van paardestaarten op kattedarmen, en kan in zulke termen uitputtend beschreven worden; maar de toepassing van deze beschrijving sluit op geen enkele wijze de gelijktijdige toepasselijkheid van een volkomen verschillende beschrijving uit’ (176, 76). Het paardestaart-op-kattedarm model zal men gemakkelijk als een ontoelaatbare reduktie beschouwen, die de heerlijkheid van de muziek grof geweld aandoet. Geldt dat dan niet voor de analoge reduktieve ‘beschrijvingen’ van het strijkkwartet in een grammofoonplaat, in radiogolven bij uitzending, en ook voor het notenschrift waarin Beethoven zelf zijn schepping reproduceerbaar neerlegde? Hiermee vergelijkbaar is de wijze waarop in de psychologie a.h.w. wordt gezocht naar het notenschrift waardoor menselijk gedrag bespeelbaar kan worden gemaakt: reduktief beschrijfbaar, voorspelbaar, en zo mogelijk, produceerbaar. De psychologie kan toch al een aantal metoden aangeven waardoor gewoonten kunnen worden gevestigd, versterkt, of als men wil, afgeleerd? Dit doet het menselijke evenmin geweld aan, als de partituur de muziek; evenmin als de beschrijving van water als H2O de vreugde van zwemmen of vissen vermindert of ontkent. | |||||||
9. Wetenschappelijke reduktieIn het voorgaande werd gesproken over reduktie en reduktief model. Wat daarmee wordt bedoeld is eigenlijk al bij de bespreking van formalizering en funktionalizering toegelicht. Een reduktum is het resultaat van deze processen. Heeft het eenmaal een zekere bruikbaarheid bewezen, krijgt het reduktum verklarend karakter, dan gaan we, ook al om de veelzinnige term ‘verklaren’ te vermijden, van reduktie en reduktief model spreken. Dat een en hetzelfde ervaringsgegeven eventueel kan worden herleid tot | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
verschillende reduktieve modellen, wordt op eenvoudige wijze duidelijk aan een fraai voorbeeld van Hering (157, 2v.). De gewone mens beschouwt de groene kleur van een blad zonder meer als een eigenschap van dat blad. Maar de natuurkundige beschouwt dat groen als een eigenschap van het door het blad gereflekteerde licht. Op goede gronden, want bij belichting met kunstlicht verandert de waargenomen kleur. De fysioloog gaat weer verder. Voor hem is het groen een eigenschap van het gezichtsorgaan; bij konstante belichting verandert de kleur naar geel en grijs, wanneer de afbeelding meer perifeer op het netvlies valt. Voor de psycholoog tenslotte, is het groen een eigenschap van het bewustzijn; een gewaarwording die weliswaar met fysische en fysiologische verschijnselen samenhangt, maar die naar zijn fenomenale inhoud niet daarop kan worden herleid. Wie heeft gelijk? Hering stelt de vraag niet, en terecht. Alle vier hebben gelijk. De gewone man heeft zijn onbetwijfelbare ervaring, waar de drie anderen van uitgaan. Zij ontkennen die ervaring niet, maar herleiden deze tot drie reduktieve modellen die, ieder op hun eigen wijze, hetzelfde ervaringsgegeven (groen) in verband brengen met andere ervaringsgegevens. Fysische, fysiologische, of psychologische verschijnselen bestaan niet. Toch kan men met behulp van ieder van deze reduktieve fikties bepaalde aspekten van het ervaringsgegeven beheersen. De natuurkundige door het licht te manipuleren, de fysioloog de adaptatietoestand van het netvlies; de psycholoog bouwt de kleur in verschillend gestruktureerde waarnemingsvelden in. Alle drie hebben betrekking op de werkelijkheid van de gewone man. Het is die werkelijkheid, die in de reduktieve modellen wordt beschreven: groen is licht met een golflengte tussen 525 en 575 mμ; groen is een van de fundamentele responsies van de kegeltjes in het netvlies; groen is een gewaarwording. Zulke modellen ontstaan met behulp van formalizering en funktionalizering. Hoewel daarbij van de ervaringswerkelijkheid wordt uitgegaan, ontstaat een ordeningssysteem van die werkelijkheid, dat de daar gegeven grenzen en betrekkingen soms ingrijpend wijzigt. Wanneer men zich dat niet realizeert (en dat kan ook de wetenschapsman overkomen) ontstaat spraakverwarring; en wat erger is, denkverwarring. Een drietal voorbeelden kan dit nader toelichten. (1) In een klassiek geworden betoog dat enkele jaren na Darwin's Origin of species verscheen, zette Thomas Huxley uiteen waarom zijns inziens de verschillen tussen mens en mensaap kleiner zijn dan die tussen mensaap en lagere apen. Slechts een klein detail van zijn redenering zal ons bezig houden (172, 102 vv.). Of de gedachte van Huxley houdbaar is of niet, interesseert ons daarbij in geen enkel opzicht. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Op het eerste gezicht, zegt Huxley, lijkt het eindorgaan van de achterste ledematen van een gorilla veel op een hand; bij de lagere apen is dit nog meer het geval. Het wekt daarom geen verwondering dat men heeft voorgesteld, de hele groep van aapachtigen ‘Quadrumana’ (Vierhandigen) te noemen. Maar dat zou ten onrechte zijn geweest, want de onderste ‘handen’ van de gorilla zijn voeten. Wat een kortzichtigheid, zegt de dierentuin-bezoeker. Een hand is een vijfvingerig orgaan waarmee je iets kunt grijpen en vasthouden. We zien dat apen dat met hun zg. voeten kunnen; die voeten zijn dus handen. Misverstand. Want Huxley neemt hand en voet niet bij hun uitwendige vorm of zichtbare funktie, maar bij de anatomische struktuur. Op die basis toont hij aan dat de bouw en samenstelling van de gorillavoet, vergeleken met die van de menselijke hand en voet (die als indelingsnorm fungeren), ondubbelzinnig tot de konklusie leiden dat dit orgaan een voet is. Het kriterium ligt voor Huxley niet in de alledaagse definitie van hand en voet, maar in een anatomische struktuur. Dat is een formalizering. Huxley spreekt over een reduktum. De inhoud van zijn begrip ‘voet’ is gereduceerd tot bepaalde formele kenmerken van de ‘echte voet’. Alles wat daarna over die voet wordt gezegd, vooronderstelt deze formalizering. Zo is ook datgene wat in Fechner's of Hull's formule achter het is-gelijk teken staat niet een uitleg of nadere bepaling van wat er voor staat, maar de volledige bepaling ervan. Met gewaarwording, zoals daar geformuleerd, wordt niets anders bedoeld dan het daar geformuleerde. (2) Dat dit tot eigenaardige verwarringen kan leiden, zien we aan een tweede voorbeeld (80, 7 vv.). De levendige inleiding tot zijn reeks voordrachten over ‘the nature of the physical world’ begint Eddington als volgt. ‘Ik heb mij aan de taak gezet deze voordrachten te schrijven en heb mijn stoelen bij mijn twee schrijftafels aangetrokken. Twee tafels! Ja; er zijn duplikaten van alle objekten om mij heen - twee tafels, twee stoelen, twee pennen’. Deze dubbele meubilering van zijn studeervertrek is geen excentrieke gril. Eddington haast zich, uit te leggen dat de ene tafel het bekende voorwerp uit onze omgeving van alle dag is, een substantieel ding dat je kunt aanraken. De tweede tafel is de wetenschappelijke (beter: natuurkundige), een meer recente bekende uit een geheel andere wereld. Deze tafel bestaat voornamelijk uit leegte. Spaarzaam verspreid bevinden zich in die leegte elektrische ladingen die zich met grote snelheid verplaatsen. Hun gezamenlijke omvang is minder dan een miljardste deel van de omvang van de eerste tafel. Er is nog een ander groot verschil: de tweede tafel heeft geen substantialiteit. Hij bestaat uit krachtvelden. Voor ons gewone mensen is die tweede tafel onzichtbaar, een meubelstuk in een schaduwwereld: ‘In de wereld van de natuurkunde slaan wij een schimmenspel- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
uitvoering gade van het drama van het ons bekende leven. De schaduw van mijn elleboog rust op de schaduwtafel terwijl de schaduwinkt over het schaduwpapier vloeit’. Wie een ogenblik ongerust was, dat hij met zijn elleboog niet langer op zijn schrijftafel zou mogen leunen omdat dat meubel voornamelijk uit leegte bestaat, kan gerust zijn; zijn elleboog is ook grotendeels leegte. Even goed als in de eerste wereld substantie op substantie kan rusten, verdraagt in de tweede wereld een schaduw de druk van een andere schaduw. Intussen is Eddington in zijn eigen woordenspel verward geraakt. Over enkele bladzijden verspreid staan een paar frappante tegenspraken. Eddington wil een indruk geven van de diskrepantie tussen alledaags en natuurkundig denken. Hij doet dat door twee werelden te postuleren, om vervolgens te vergeten dat men over die twee niet meer in dezelfde taal kan spreken. Hij popularizeert op die merkwaardige maar gangbare wijze: wetenschappelijke begrippen hanteren alsof het om substantiverende woorden van de spreektaal ging. Welke van zijn twee werelden is het origineel, welke de schaduw daarvan? Er moet, zegt Eddington, een verband tussen die twee bestaan, ze moeten zelfs identiek zijn. Toch heeft een subtiele, maar keiharde logika ons ervan overtuigd dat alleen de tweede wereld er werkelijk is- waar dat ‘er’ ook mag wezen. Wij doen het beste, ons voorlopig voor te stellen dat de twee werelden radikaal gescheiden zijn. Het grote raadsel, door welke processen de ‘werkelijke’ fysische wereld in het menselijk bewustzijn wordt getransformeerd in de alledaagse, ligt buiten het gezichtsveld van de natuurkunde. Dat probleem wil Eddington door psychologen en wijsgeren laten oplossen. De gedachtegang komt ons niet onbekend voor. Wij moeten er op antwoorden dat het probleem ontstaat door ongelukkige formulering. Eddington's schaduwwereld is de gewone wereld van iedere dag, genomen bij een beperkt aantal eigenschappen, geformalizeerd en gefunktionalizeerd. Het is geen andere werkelijkheid die daar beschreven wordt, maar een gereduceerde werkelijkheid. De werkelijkheid zelf, zoals de wetenschap die beschrijft. Daarom heeft Eddington's fysika, precies als het voetbegrip van Huxley, een beperkte geldigheid. De schaduwtafel die bestaat uit in de leegte dwalende atomen, is een reduktum. (3) De opgave waar Eddington zo bescheiden van afziet, is het psychofysische probleem. In zijn formulering een schijnprobleem, een taalprobleem. Bezien we als derde voorbeeld een redenering van Helmholtz die nog al wat psychologisch stof deed opwaaien: zijn teorie van het onbewuste besluit in de waarneming, ingevoerd ter verklaring van waarnemingsillusies en daarna gegeneralizeerd voor de waarneming in het algemeen. Het komt voor dat wij onze waarneming a.h.w. op een valse konklusie | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
betrappen (375, 101 vv.). Bij druk op de oogbol in een van de ooghoeken laten wij ons verleiden tot de konklusie dat er licht is, en we besluiten dat dit licht uit dezelfde richting komt als een werkelijk licht dat het netvlies op dezelfde plaats zou treffen. Een redenering (binnen het waarnemingsproces voltrokken) die miljoenen malen tot een juiste konklusie heeft geleid, voert nu tot dwaling. Want in het besproken geval wordt het netvlies niet geprikkeld door licht, maar door druk. De gedachtegang impliceert dat ook het juist waarnemen op redenering berust. Verandert een voorwerp zijn afstand tot ons, dan verandert de grootte van het netvliesbeeld. Toch zien wij (binnen bepaalde grenzen) het voorwerp even groot blijven. Ons waarnemen heeft daar volgens Helmholtz de struktuur van oordeel en besluit. Maar wij realizeren ons dat niet. ‘Ik heb tot nog toe steeds gezegd dat de waarneming in ons oordeelt, beslist, overlegt, enz., heb mij er echter wel voor gewacht te zeggen dat wij oordelen, besluiten, overleggen; want ik heb al erkend dat deze akten buiten ons weten om verlopen’ (375, 110). Het zijn onbewuste besluiten. Opnieuw spraakverwarring en misverstand. Oordelen, besluiten, overleggen, redeneren zijn woorden die in de natuurlijke taal verwijzen naar wat wij daar bewust en logisch denken noemen. Zij impliceren aktiviteit van een overwegende en stelling nemende persoon, en blijven dat impliceren wanneer men ze, zonder ze voldoende te formalizeren, in een wetenschappelijk betoog gaat gebruiken. Geen wonder dat aan Helmholtz de vraag werd gesteld: wie denkt dan in ons, wie is de onbewuste persoon die al dat denkwerk voor ons verzet? Helmholtz' teorie is door onvoldoende formalizering een wanprodukt. Zij gebruikt begrippen zonder ze te ontdoen van de kwalitatieve vaagheid en veelzinnigheid van het gewone denken; zij laat de sensus communis toe binnen een wetenschappelijke uiteenzetting. Formalizering en funktionalizering van verschijnselen betekenen evenals kwantificering de invoering van reduktieve modellen. Wetenschap spreekt weliswaar over de volle werkelijkheid, maar niet over de werkelijkheid in haar volheid. Dit leidt tot bijzonder taalgebruik. Verliest men het eigen karakter van dat taalgebruik uit het oog, dan ontstaat de illusie van de twee werelden, waarvan Helmholtz' teorie een psychologische variant is. | |||||||
10. De twee wereldenEen passage bij Merleau-Ponty stelt ons de aard van deze illusie nog eens helder voor ogen. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
van het naïeve beleven bepaald. Wanneer ik in een duister vertrek ben en er verschijnt op de muur een lichtende vlek die zich daarover verplaatst, zeg ik dat deze vlek mijn aandacht heeft getrokken, dat ik mijn blik er op gericht heb, dat hij mijn blik in al zijn bewegingen meetrekt. Vanuit de innerlijke beleving doet mijn gedrag zich voor als georiënteerd, bezield door een intentie en een zin. De wetenschap schijnt te eisen dat wij die kenmerken verwerpen als schijn waarachter een werkelijkheid van een ander karakter ontdekt moet worden. Men zegt dan dat het waargenomen licht slechts “in ons” is. Het verbergt een trilling die zelf nooit in de beleving gegeven is. Laten we het kwalitatieve verschijnsel “fenomenaal licht” noemen, de trilling “werkelijk licht”. Aangezien het werkelijke licht nooit waargenomen wordt, kan het zich niet aandienen als een doel waar mijn gedrag zich op richt. Het kan alleen worden gedacht als oorzaak die op mijn organisme inwerkt. Het fenomenale licht bezat aantrekkingskracht, het werkelijke licht is een vis a tergo. Deze omkering werpt onmiddellijk een reeks vragen op. Vanaf het ogenblik dat het licht gedefinieerd wordt als een fysische werking die een indruk op mijn netvlies teweeg brengt, heeft men niet meer het recht, de kenmerken die aan het fenomenale licht toekomen, als daarin gegeven te beschouwen. De prikkel die wij “lichtvlek” noemen, valt in de wetenschappelijke analyse uiteen in even veel partiële processen als er anatomische elementen in mijn netvlies zijn’ (248, 7). | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
II. Zelfbetrokkenheid en onpartijdigheidDe wetenschappen beschrijven de ene ervaringswereld door middel van fikties die op de formalizeerbare aspekten van die ervaringswereld aangrijpen. Het lijkt alsof in die fikties een tweede, diepere werkelijkheid wordt beschreven. Ook in de psychologie kennen we zulke mytologische vergissingen, bijvoorbeeld in de varianten van de zg. dieptepsychologie. Het ligt voor de hand, over redukta en modellen te spreken alsof het opnieuw over dingen gaat zoals stoelen en tafels; dingen die dan, omdat zij niet tussen stoelen en tafels passen, wel in een andere wereld thuis moeten horen. Onvoldoende inzicht in de psychologische eigenschappen van taalgebruik leidt hiertoe. Ook bij de psychologen zelf. Ook in de psychologie werkt de kortzichtigheid van het gewone alledaagse denken. Wij zijn terug bij ons uitgangspunt: de psychologie is op zichzelf betrokken. De wetten en eigenschappen van gedrag en beleving, in de psychologie geformuleerd, zijn ook in psychologische onderzoekingen en formuleringsaktiviteiten werkzaam. Wij gaan na, wat een ontkenning van deze uitspraak zou inhouden.
Deze gedachtegang is niet houdbaar. Er ligt in besloten wat Mandelbaum heeft genoemd de ‘self-excepting fallacy’ (239), de dwaling dat wat voor allen geldt, niet voor de onderzoeker geldt. Een motivatie-teorie stelt bijvoorbeeld dat in alle denken emotionele faktoren een rol spelen en met het denken zelf onlosmakelijk verweven zijn. In deze apodiktische vorm kan iemand dit slechts zeggen wanneer hij zijn eigen denken van het denken-in-het-algemeen uitgezonderd acht. Hij ziet zichzelf als een onpartijdig beoordelaar, zelf niet bij de beoordeelde processen betrokken. Zo'n standpunt is niet tot de psychologie beperkt, al is het juist daar zo bedenkelijk. In alle wetenschap wordt gestreefd naar onpartijdigheid, vooroordeelsloosheid, objektiviteit. Meestal wordt bij de verdediging van dit ideaal van de ‘self-excepting fallacy’ minstens impliciet gebruik gemaakt. Maar alle wetenschap wordt vanuit menselijke gezichtspunten bedreven. Een standpunt buiten de ervaringswereld bezitten wij niet. Zo'n metafysische pretentie heeft de wetenschap niet. Het ideaal van onpartijdigheid en objektiviteit houdt geen verlangen in naar eeuwige en absolute kennis, maar naar kennis met geldigheid binnen de ervaringswereld. Onpartijdigheid, vooroordeelsloosheid, objektiviteit, zijn slogans waarmee wordt aangeduid dat de kennis verifieerbaar moet zijn kontroleerbaar | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
door andere onderzoekers, dat zij de opvattingen van de sensus communis kritisch moet keuren, dat zij formalizerend en funktionalizerend, bij voorkeur kwantificerend te werk moet gaan. Al deze eisen slaan op de metoden van wetenschappelijk onderzoek. In dit opzicht behoeft de psychologie geen uitzonderingspositie in te nemen. Wat houdt dan het vraagstuk van de zelfbetrokkenheid nog in? Dat psychologie zelfkennis nastreeft in de elementaire zin van het woord, is niet juist. Ook wordt niet langer geloofd dat haar belangrijkste metode die van de zelfwaarneming of introspektie is. Wat blijft er dan voor moeilijkheid over? De psycholoog kan andere mensen observeren. Alle wetenschappen maken gebruik van observatie. Wat maakt het uit, of het objekt een ster is, een chemische reaktie, of een ander mens? De observator fungeert als onpartijdig waarnemer. Hij fungeert als een zakelijk registrerend instrument, dat onafhankelijk van die registratie verlopende gebeurtenissen vastlegt. Bovendien fungeert hij als experimentator; volgens een bepaalde opzet grijpt hij in de loop der gebeurtenissen in, om na te gaan welke veranderingen zich dan voordoen. Zo is vanaf het begin van de moderne wetenschapsbeoefening de rol van de onderzoeker opgevat. Hij is een toeschouwer. Zo nodig kreëert hij kondities waaronder zijn objekt zich heeft te gedragen. Maar het gedrag van het geobserveerde objekt is intrinsiek onafhankelijk van de observator. We noemen dit de onafhankelijkheidsstelling. Daarmee wordt het probleem van de zelfbetrokkenheid niet opgelost. De stelling impliceert de ‘self-excepting fallacy’. Weliswaar is dit de wetenschapsbeoefenaar in het algemeen niet ontgaan, toch werd het verworven inzicht onvoldoende gegeneralizeerd. | |||||||
12. De observator als onnauwkeurig instrumentDe mens schiet als instrument van waarneming te kort. In de eerste plaats betekent dit: het kan beter met behulp van protesen. Met een vergrootglas wordt het oplossend vermogen van het oog a.h.w. groter, met een mikroskoop nog groter. Door de bouw en het gebruik van waarnemingsinstrumenten werd het bereik van de zintuigen vergroot, en werden nieuwe ‘zintuigen’ ontwikkeld. In de tweede plaats betekent te kort schieten, dat binnen het eigen sensomotorisch bereik de mens als instrument gebrek aan vereiste wetenschappelijke precisie vertoont. Klassiek in dit opzicht werd het probleem van de persoonlijke vergelijking. De geschiedenis is herhaaldelijk besproken (Sanford; 311. Boring; 30, 133 vv.). Wij beperken ons tot de essentie. In astronomische observatoria houdt men zich o.a. bezig met het registre- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
ren van het tijdstip waarop een ster een bepaalde lijn passeert die in het gezichtsveld van een teleskoop is aangebracht. De tijd stelde men vast vóór en na het passeren met behulp van de tikken van een klok. Deze metode van Bradley bezat volgens algemene opvatting een nauwkeurigheid van 0.1 tot 0.2 sekunde. In de eerste helft van de vorige eeuw bleek echter bij herhaling, dat de registraties van verschillende observatoren, of van eenzelfde observator op verschillende tijdstippen, tot 1 sekunde uiteen konden lopen. De laatste, de individuele variatie, bleek pas bij grote tussentijden een belangrijke rol te spelen. De interindividuele variatie legde men vast als persoonlijke vergelijking: het konstante tijdsverschil in registratie van dezelfde gebeurtenis door twee verschillende waarnemers. Voor alle waarnemers in een observatorium moest men steeds twee aan twee de persoonlijke vergelijking vastleggen. Geen van hen is een exakt observator. Destijds deed de ontdekking van de persoonlijke vergelijking nog al wat stof opwaaien. Het feit vormt, met een lange reeks andere, een grond ervoor, de rol van de menselijke waarneming in wetenschappelijke onderzoekingen zoveel mogelijk te beperken. Registrerende instrumenten kunnen met onvergelijkbaar grotere akkuratesse werken, en de meetresultaten in een zodanige vorm weergeven, dat de fouten van de menselijke waarnemer worden omzeild. In de wereld van het dagelijks leven zijn zulke fouten als in de persoonlijke vergelijking tot uitdrukking komen, van geen betekenis. Waren zij het wel, het menselijk organisme had zich in de strijd om het bestaan niet kunnen handhaven. Zij kunnen van betekenis worden, wanneer bijvoorbeeld verkeersmiddelen zeer hoge snelheden bereiken. De tijd, benodigd voor reaktie op een plotseling intredende optische prikkeling is, bij bekende struktuur van prikkel en reaktie, ongeveer 200 millisekunden. Dat betekent dat de reaktie van een piloot op een plotseling optisch sein, bij een snelheid van 1200 km/u, intreedt wanneer zijn toestel 66 meter verder is. Zelfs daar valt de traagheid van ons organisme dus nog mee. Maar traagheid is er. En onnauwkeurigheid eveneens; gemeten aan de eisen die de wetenschap stelt, zelfs grote onnauwkeurigheid. Toen de persoonlijke vergelijking voor het eerst werd ontdekt, werd deze als een fout van een ondergeschikte geklassificeerd. Maskelyne, ‘astronomer royal’, ontsloeg zijn assistent Kinnebrook omdat deze tijden noteerde die van de zijne afweken. Maskelyne beschouwde zichzelf (met zijn ‘ervaring’) als norm, als kriterium voor exakte observatie. Dit is in kiem de dwaling van zelfuitzondering. Deze dwaling is op dit gebied sinds lang overwonnen. De persoonlijke vergelijking leidde tot het onderzoek van reaktietijden in het algemeen, een van de grondtemata van de begin- | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
nende experimentele psychologie. Zij leidde bovendien tot de verscherping van één betekenis van ‘objektief’ tegenover ‘subjektief’: objektief heet die wijze van observeren, die minimaal onderhevig is aan de onnauwkeurigheid van het menselijk instrument. Deze betekenis houdt geen ontkenning in, maar een erkenning van het feit dat de onderzoeker zelf niet buiten en boven de verschijnselen staat, maar er deel van uitmaakt. | |||||||
13.‘Stimulus-error’ en ‘experience-error’Het menselijk instrument is maar partieel instrument. Dit blijkt pas goed, wanneer de dwaling van zelfuitzondering wordt opgeheven. De onderzoeker en de onderzochte kunnen eventueel in reduktieve modellen worden beschreven, zij blijven gewone mensen, en reageren in termen van hun gewone menselijkheid. Voor wat de proefpersoon betreft besprak Titchener dit bijvoorbeeld in het geval van de stimulus-error (348, XXVI). In een onderzoek van tastgewaarwordingen heeft men de proefpersoon geblinddoekt. We laten hem met een vinger over schuurpapier strijken. Als we hem vragen wat hij voelt, is er grote kans dat hij zegt: schuurpapier. Ja, antwoordt de psycholoog, dat is het, maar ik wil weten wat je voelt. Wel, zegt de proefpersoon, ik voel schuurpapier, middelgrof. De psycholoog houdt aan: aan welke kwaliteiten herken je dat? Het antwoord: aan de kwaliteit van schuurpapier natuurlijk! Deze proefpersoon begaat dan de stimulus-error. Hij beschrijft het objekt dat hem prikkelt, niet de gewaarwordingen die het objekt opwekt. Hij blijft naïef, en doet wat wij in het dagelijks leven altijd doen: de sensorische gegevens overschrijden naar datgene wat zij voor ons betekenen. Titchner noemt dit wel een dwaling, maar het is er geen; een dwaling wordt het pas, wanneer de psycholoog er in valt; wanneer de psycholoog, op zoek naar gewaarwordingskwaliteiten, dingkwaliteiten noemt. Het is een begrijpelijke dwaling. We zullen ons in het debat rond de stimulus-error niet verder mengen. Wel stellen we vast dat dit gedrag niet beantwoordt aan de eisen die de wetenschap aan registratie-instrumenten stelt: getrouw hun ‘aandoening’ weer te geven, en deze niet te duiden in andere termen dan die van de aandoening. Het is onwenselijk dat een termometer ‘au, heet!’ zegt, i.p.v. 50o C. Proefpersonen doen het eerste; zij spreken de betekenis uit die gebeurtenissen hebben. Zij evalueren. Het ligt voor de hand. De geformalizeerde vragen die de psycholoog door zijn experiment stelt, beantwoorden zij in de natuurlijke taal. Het spiegelbeeld van dit geval werd door Köhler beschreven als expe- | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
rience-error (200, 162 vv.). Dit keer ligt de fout daarin dat bepaalde kenmerken van de zintuigelijke beleving zonder meer worden toegeschreven aan de prikkelverzameling. Köhler doelt er in het bijzonder op, dat herhaaldelijk een veelheid van onderling onafhankelijke prikkels als één georganizeerde eenheid wordt opgevat, die als zodanig gegeven wordt geacht, terwijl de eenheid pas in centrale organizatieprocessen ontstaat. Zo beklaagt hij zich er over, dat hij een behaviorist niet kon bijbrengen waarom men een haan met het oog op een hen nog geen prikkel mag noemen. Aangenomen dat hanen als georganizeerde eenheden bestaan, worden zij door hennen toch waargenomen via een verzameling van onderling onafhankelijke licht-, geluidsprikkels, enz. De haan valt om zo te zeggen eerst uiteen in een verzameling diskrete inwerkingen op de zintuigen van de hen, en wordt vervolgens, in centrale organizatieprocessen, gereïntegreerd. Meent men dat in de waarneming de haan integraal wordt opgenomen, dan maakt men zich schuldig aan de experience-error. Ook deze dwaling is begrijpelijk; maar daarom, wetenschappelijk gesproken, niet minder hinderlijk. Köhler beschouwt stimulus-error en experience-error als geheel verschillende gevallen. Ten onrechte. Het ene is betrokken op de proefpersoon, het andere op de interpreterende psycholoog; beide op evaluerende mensen. Wat ze verbindt is, dat een wetenschappelijk bedoelde beschrijving wordt gegeven in termen van de alledaagse beleving - waarvan juist de struktuur wordt onderzocht. De psycholoog denkt hier als gewoon mens; zijn gedrag is als dat van de proefpersoon, betrokken op de dingen zoals wij die uit het dagelijks leven kennen. Daarom zegt de proefpersoon: schuurpapier, en niet: ruw en raspend; daarom noemt de behaviorist de haan een prikkel. Daarom noemt Eddington zijn schaduwwereld een diepere realiteit, en daarom vinden we Fechner's gewaarwordingsbegrip te arm. Daarom vindt de gewone man de psychologie on-psychologisch en de psycholoog zijn wetenschap on-wetenschappelijk. Met een Engelse woordspeling zouden we hier kunnen spreken van een ‘self-accepting fallacy’, de dwaling dat men in het wetenschappelijk denken de eigen rol niet zou behoeven te formalizeren, maar zichzelf als gewoon mens kan aanvaarden. | |||||||
14. Binnen of buiten?Ligt in het voorgaande geen innerlijke tegenspraak besloten? De onderzoeker mag niet pretenderen dat hij als onafhankelijk observator buiten en boven de dingen staat; hij moet inzien dat de gedragswetten die voor | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
anderen gelden, ook op hem van toepassing zijn. Anderzijds mag hij zich niet als gewoon mens beschouwen, maar moet hij zijn eigen rol in geformalizeerde termen beschrijven. Staat hij binnen of buiten? Als deel van de ervaringswereld staat hij onbetwijfelbaar binnen. Wat men ook denkt van 's mensen afkomst, wezen en bestemming, wij treffen hem aan, en hij treft zichzelf aan temidden van de ervaringswereld. Met de dingen van die wereld heeft hij vele eigenschappen gemeen. De gedachte dat hij in zijn wetenschappelijke aktiviteit geen deel van het systeem zou uitmaken, gaat in zijn moderne vorm terug op de filosofie van Descartes. Hij zag het wezenlijk menselijke in de onstoffelijke geest die, hoewel met een stoffelijk lichaam uitgerust, daardoor toch hoogstens accidenteel werd bepaald. Het lichaam behoort, met alle andere stoffelijke dingen en hun eigenschappen, tot het gebied van de natuurwetenschap. Uit deze wijsgerige positie stamt de moderne opvatting van de strikte onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de wetenschappelijke observator. In wezen is die observator immers, als geest, een spectator huius scenae non actor, de bij het gebeuren niet betrokken toeschouwer. De Cartesiaanse geest, sinds lang bijgezet in het archief van wijsgerige kuriositeiten, bleef in de misplaatste onpartijdigheidsideeën van de wetenschapsteorie doorwerken. Straus noemde dit gezichtspunt dat van de extramundaniteit (340, 8), de buitenwereldlijkheid van de geest. Als bestrijder van dit gezichtspunt werd hij een van de steunpilaren waarop de fenomenologische ‘psychologie’ rust. Onder afwijzing van het Cartesiaans dualisme herstelde zij de mens als eenheid in het lijfelijk subjekt. De best gefundeerde uitwerking van deze restauratie is nog steeds het grote werk van Merleau-Ponty over de fenomenologie van de waarneming. Daarin wordt de mens getekend als een van oorsprong lijfelijke eenheid van subjektiviteit: ‘J'ai le monde comme individu inachevé à travers mon corps comme puissance de ce monde’ (247, 402). Hierin ligt de overtuiging besloten dat de beste beschrijving van de mens hem in zijn wereld neemt: ‘c'est dans le monde qu'il se connait’ (247, v), en dat het de waarneming van de wereld is, ‘qui fonde pour toujours notre idée de la vérité’ (247, XI). Daardoor geïnspireerd, schreef ik van de fenomenologische ‘psychologie’: ‘Omdat zij op deze wijze de subjectiviteit van de mens recht doet wedervaren, acht zij zich een objectieve wetenschap: in haar wetenschappelijk onderzoek getrouw aan de aard van haar “object”’ (225, 252). Maar dit is een argumentatie voor een fenomenologische antropologie, die in nauwe aansluiting bij de natuurlijke antropologie ontwikkeld wordt, en dan de betekenis van het wetenschappelijk bedrijf schetst binnen de wijsgerige doorlichting van het menselijk bestaan; het is geen psychologie (230; 231). Evenmin geeft deze antropologie de normen voor de psychologie af. Wel | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
daarentegen, voor een evaluatie van de positie van de wetenschappelijk onderzoeker binnen het kader van de ervaringswereld. De relatie tussen de psychologie en de fenomenologie als wijsgerige teorie van de levenswereld, is een bijzondere en kontroversiële. Een belangrijke bijdrage van de fenomenologie aan de psychologische (en de algemeen wetenschappelijke) problematiek ligt in het gezichtspunt dat de mens (ook als onderzoeker) tot zijn eigen wereld behoort. In de beweging die zich ‘fenomenologische psychologie’ noemt, is dit gezichtspunt aanleiding geworden voor de onrechtmatige stelling dat de psychologie in haar wetenschapsvorm, fenomenologisch gefundeerd, gedrag en beleving in termen van lijfelijke subjektiviteit moet beschrijven en analyseren. Ook wanneer men dit standpunt verwerpt kan men in wijsgerig opzicht fenomenoloog blijven, en de gedachte van intramundaniteit van de onderzoeker aanvaarden. Zo blijft de psycholoog (als iedere wetenschapsbeoefenaar) ‘binnen’. Maar, zoals formalizering van het objekt van onderzoek mogelijk is, en voorwaarde, zo is formalizering van de eigen rol als observator mogelijk, en eveneens voorwaarde voor wetenschappelijk denken. Wij voltrekken deze formalizering door de rol van de onderzoeker te beschrijven in termen van het instrument. De uitspraak, dat de observator een registratie-instrument is, betekent niet dat hij in al zijn eigenschappen als ding beschouwd moet worden, maar slechts dat hij in het onderzoek als instrument fungeert, en alles wat niet daartoe te herleiden is, bij de interpretatie van de uitkomsten buiten beschouwing moet laten. Voor deze geformalizeerde observator geldt de stelling dat het geobserveerde objekt van hem onafhankelijk is. | |||||||
15. Een Freudiaans voorbeeldWanneer geen formalizering van de eigen rol plaats vindt, en men persoonlijke opvattingen en vooroordelen ongekontroleerd laat meespelen in de beschrijving en interpretatie van wetenschappelijke problemen, komt men als psycholoog in een hoogst eigenaardige situatie. Deze situatie is niet vreemd aan het naast elkaar bestaan van zoveel psychologische systemen en scholen die elkaar tegenspreken, en alle met stringente en sluitende bewijzen voor de juistheid van het eigen standpunt tevoorschijn komen. Dikwijls kan er, formeel gesproken, van bewijs in het geheel geen sprake zijn. Een typisch voorbeeld is het volgende. Aan het slot van een artikel over weerstanden tegen de psychoanalyse vraagt Freud zich af, of het feit dat hij Jood is, niet tot de antipatie tegen de psychoanalyse heeft bijgedragen. Een begrijpelijke vraag. Hij vervolgt: | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
misschien was het ook geen puur toeval dat de eerste psychoanalytikus een Jood was: ‘Um sich zu ihr zu bekennen, brauchte es ein ziemliches Mass von Bereitwilligheit, das Schicksal der Vereinsamung in der Opposition auf sich zu nehmen, ein Schicksal, das dem Juden vertrauter ist als einem anderen’ (109, 100). Het ontwikkelde gezichtspunt is van een zekere plausibiliteit. Waar te maken valt het niet. Mag men de passage in verband brengen met die andere, waarin Freud van een jeugdherinnering vertelt? Zijn vader deed eens het verhaal van een belediging die hem als Jood werd aangedaan en waarop hij zachtmoedig reageerde. De figuur van de vernederde sterke vader die zich niet aktief verzet was voor Freud onverdraaglijk. Zijn gedachten gingen naar een situatie die beter bij zijn gevoelens paste: Hannibal's vader laat zijn zoon voor het huisaltaar zweren, zich op de Romeinen te zullen wreken. Vanaf dat ogenblik, zegt Freud, had Hannibal een plaats in mijn fantasie (103, 202 v.). Ziet in het licht van die herinnering de eerst geciteerde passage er niet anders uit? Verdringing en sublimatie zijn mechanismen die Freud zelf postuleerde. Hun gelding strekt zich dan ook over zijn zieleleven uit. Is de psychoanalyse bijgeval de wraak van Hannibal Freud op het antisemitisch burgerdom van de duitstalige keizerrijken in het begin van onze eeuw? Hoe diepzinnig wordt het verband: een Carthagener trekt op tegen de Romeinse republiek die later keizerrijk, de tempel in Jeruzalem verwoestte; een Joods geleerde die zijn wraak neemt op de nazaten van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Heeft een dergelijke psychoanalyse van de psychoanalyse zin? Laten wij eens aannemen dat de gegeven duiding juist is. Wij moeten erkennen dat ze werd voltrokken met behulp van Freud's teorie, en derhalve die teorie principieel niet aantast. Menigeen verwerpt de psychoanalyse op grond van interpretaties als de zojuist gekonstrueerde. Zo'n cirkel wekt de lachlust op, omdat de leer zich daarin tegen zichzelf schijnt te richten. Omdat die leer zo kwasi doorzichtig wordt dat men Freud bijna zou vergeven. Hij was immers net als ieder ander: wraakzuchtig, en op zoek naar een verontschuldiging. Misschien is de psychoanalyse - o ambivalentie! - tegelijkertijd het instrument van, en de verontschuldiging voor zijn wraakzucht. Maar waarom zou iemand die belangrijke inzichten in de dynamiek van het gedrag ontsloot minder groot zijn wanneer blijkt dat zijn eigen gedrag die dynamiek vertoont? Waarom zou de leer onwaar zijn omdat ze onder dezelfde voorwaarden is ontstaan die zij uiteenzet? Dit bevestigt veeleer de zin van de teorie. Die teorie sluit immers. Freud verdient bewondering omdat hij zichzelf niet van psychoanaly- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
tische interpretaties uitzonderde. Toch pretendeerde hij desondanks, op grond van onpartijdige observatie te oordelen; signaleerde weliswaar zijn (privé) partijdigheid, maar liet na, de universele tendentie van zijn beschouwingen hierop te relativeren. Formeel is zijn algemene teorie van het psychisch gebeuren evenmin aanvaardbaar als zijn bijzondere interpretatie in het beschreven geval. Op verscheidene plaatsen in dit boek zullen wij hier op ingaan. Nu gaat het hier om: de psychoanalyse blijft in een naïeviteit bevangen; haar sluitend karakter garandeert geen geldigheid. Freud heeft nimmer de rol van de analytikus zo geformalizeerd, dat de teorie toetsbaar werd. De psychoanalyse is voor bevestiging en weerlegging onbereikbaar. | |||||||
16. Sluitende teorieënWanneer iedereen zijn eigen teorie in de gegevens stopt is het niet verwonderlijk wanneer iedereen zijn eigen teorie er weer uit tevoorschijn haalt, zegt Simpson in een beschouwing over evolutieteorieën (330, 37). Dit gevoel bekruipt ons ook wanneer we scholen en richtingen in de psychologie naast elkaar zien floreren. Laten we nagaan hoe Simpson de gesignaleerde procedure toelicht. In de vier grafieken van afb. 4 is op de X-as de tijd uitgezet, op de Y-as een struktuurverandering van een bepaalde diersoort. (bijv. toename in grootte). De eerste grafiek is een weergave van fiktieve paleontologische vondsten. Wanneer de onderzoeker een fossiel vindt, bepaalt hij daarvan de y-waarde, en stelt ook de x-waarde zo goed mogelijk vast. Tezamen leveren x en y een meetpunt in de grafiek. Ieder cirkeltje stelt dus zo'n vondst voor. Het kan niemand ontgaan dat de verzameling van meetpunten een zekere orde vertoont. Algemeen gesproken neemt de grootte van het fossiel toe met het voortschrijden van de tijd. Kan over dit verband een nauwkeuriger uitspraak worden gedaan? Welk matematisch verband bestaat er tussen tijd en grootte? Simpson laat drie paleontologen optreden, die ieder in de gegevens van grafiek 4-a de teorie terugvinden die zij er hebben ingestopt. Daar het drie teorieën over evolutie betreft, hebben zij een gemeenschappelijke aanname: tussen oudere en nieuwere fossielen bestaat een afstammingsverwantschap. Zij verschillen echter in hun opvatting van de wijze waarop y als funktie van x moet worden beschreven. (1) De ortogenetische teorie neemt aan dat evolutieprocessen rechtlijnig verlopen; de struktuurverandering y is een lineaire funktie van de tijd. Grafiek 4-b laat zien hoe de gegevens in de teorie kunnen worden gepast. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
De totale fossielengroep valt uiteen in vier ondergroepen, liggend op vier ortogenetische lijnen die weliswaar een gemeenschappelijk oorsprongspunt hebben, maar sindsdien los van elkaar verlopen. Simpson's verwijt richt zich
afb. 4 Naar Simpson (330 36).
tegen hen die de gegevens eerst ortogenetisch ordenen, en vervolgens die ordening als argument voor de ortogenetische teorie gebruiken. (2) Een tweede teorie beschouwt het evolutieproces als een trapfunktie: y blijft geruime tijd op een bepaald niveau om dan, met het voortschrijden van de tijd, plotseling op een hoger niveau te verspringen. Grafiek 4-c laat zien hoe de gegevens volgens dit gezichtspunt kunnen worden geordend. Dat gedaan, kan men de grafische interpretatie als argument ten gunste van de teorie hanteren. (3) Een derde teorie meent dat de evolutieprocessen niet noodzakelijk rechtlijnig verlopen. De verdediger van dit (vooralsnog negatief bepaalde) standpunt leidt uit de gegevens zelf de best passende funktie y = f (x) af, en verheft deze tot algemene wetmatigheid. Dat deze wetmatigheid geldig is, illustreert hij aan grafiek 4-d. Dit zijn dan de drie varianten op één tema. Voordat we het bijzonder instruktieve voorbeeld van Simpson op een paar technische punten wat nader bezien, moeten we ons goed realizeren wat hij (terecht) zo verderfelijk acht. Niet, dat een voorstander van een bepaalde teorie de gegevens (voor zo ver zij dat toelaten) in overeenstemming met die teorie ordent. Simpson's bezwaar is, dat het passen van de gegevens in een zeker teoretisch schema | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
reeds als bewijs voor de juistheid van dat schema wordt opgevat. Zo'n regel laat teveel speelruimte. Grafiek 4 bewijst dan immers alle drie de teorieën. Dat is in de wetenschap een hoogst onwenselijke situatie. Dat een teorie de gegevens passend beschrijft, betekent volgens afspraak nog niet, dat ze geldig is. Deze regel is van kracht, of het nu Simpson's paleontologen geldt, de psychoanalyse, of willekeurig welke teorie dan ook. De regel is van kracht voor ieder wetenschappelijk gebied zonder uitzondering. In alle drie geschetste gevallen zijn de beschikbare gegevens konsistent met de teorie. Bewezen is dan geen van drieën. Pulver heeft hier nog eens speciaal op gewezen in een diskussie over validiteitskriteria in de psychoanalyse (217, 308 vv.). Een drietal sluitende, en elkaar uitsluitende, dieptepsychologische systemen als die van Freud, Adler en Jung, verschillen hierin niet van Simpson's biologisch drietal. Ook Popper bespreekt deze dieptepsychologische systemen in termen van verifieerbaarheid, en verwerpt ze formeel als onwetenschappelijk (279, 37 v.). Met het oog op de Freudianen voegt Pulver er nog drie waarschuwingen aan toe: de overeenstemming in opvatting tussen kollega's, de bevestiging van de interpretatie door de patiënt, en het ‘bewijs’ met behulp van geslaagde terapie, vormen in strikte zin geen bewijs. Wij zullen het verderop bij herhaling zien. Het zijn trouwens niet alleen dieptepsychologen, die deze regels wel eens vergeten. Men meent nu eenmaal snel dat een plausibele formulering bewijskracht bezit. Terecht sprak Simpson daarom over psychologische faktoren bij de interpretatie van gegevens. Wanneer gegevens zich laten ordenen volgens een bepaalde hypotese, ligt die ordening als mogelijkheid in de gegevens zelf besloten. Daaraan is geen twijfel. Reeds op die grond besluiten dat de hypotese juist is, betekent het eigen vooroordeel voor lief nemen. In het algemeen vertonen verzamelingen van verschijnselen wel een aantal mogelijkheden van (interpreterende) ordening, maar geen onbeperkt aantal. Simpson vond het niet verwonderlijk wanneer iedereen uit de gegevens de teorie tevoorschijn tovert, die hij er eerst heeft ingewenst. Simpson ziet iets over het hoofd. Men kan niet iedere teorie in de gegevens stoppen. In grafiek 4-a kan men met de beste wil ter wereld geen teorie stoppen die zegt dat de evolutie van de betreffende soort in de richting van kleinere organismen gaat. De feiten sluiten deze mogelijkheid uit (voor dit materiaal). Gegeven is een toename van y met x. Gevraagd kan worden naar de specifikatie van deze toename, en naar het waarom van deze toename. In welke volgorde deze vragen gesteld zullen worden, hangt er van af. Waarvan? | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
17. TeorievormingOp vereenvoudigde wijze volgen wij het ontstaan en de opbouw van een wetenschappelijke teorie. (1) Het begint met de visie van iemand die een aantal waarnemingen van hemzelf of anderen in een nieuw verband ziet. Freud zag iets in hysterische verschijnselen en hypnose, dat anderen was ontgaan. Weber en Fechner zagen een overeenkomst in gewaarwordingsreeksen op verschillende zintuiglijke gebieden. Einstein peinsde over de situatie waarin hij een lichtstraal met lichtsnelheid achterna zat; zou hij dan een ruimtelijk oscillerend elektromagnetisch veld in rust zien? Hij kon het niet geloven (321, 53). Darwin beschrijft hoe hij plotseling het principe van natuurlijke selektie zag (13, 120). Ervaringsgegevens inspireren soms een visie. (2) Die visie wordt ontwikkeld in een reduktief model. Hysterische verschijnselen ‘zijn’ symptomen van onbewuste processen. De aanhalingstekens drukken uit, dat uit de ontzaglijke hoeveelheid mogelijke uitspraken over hysterische verschijnselen er één, voor relevant gehouden in de verklaring, als formalizatiegrond wordt aangegrepen. Het ‘is’ betekent, als in de formules van Fechner en Hull, niet: is-en-is-niets-anders-dan, maar: met behulp van deze eigenschap geformalizeerd, wordt het verschijnsel verklaarbaar. Veel hangt er van af, of de ontwikkelde visie een geheel nieuwe, een radikale en vernieuwende is, of een subsidiaire. Het boven genoemde viertal ontwikkelde radikale visies. Marx deed het, Newton en Galilei. In zulke gevallen zal de algemene stand van de wetenschappelijke opvattingen op dat ogenblik veel minder dwingend zijn voor de formulering van het reduktieve model dan in het geval dat op basis van zo'n radikale visie een subsidiaire, voor een veel beperkter gebied van verschijnselen bedoelde, visie wordt ontwikkeld. Het laatste geval is het waarschijnlijkste, en moet onze beschouwing verder normeren. Wij borduren daarbij voort op Simpson's voorbeeld. Betreffen zijn drie konkurrerende interpretaties nieuwe gezichtspunten, en dus nadere specifikaties van een reeds aangenomen evolutieteorie, dan hebben ze als visie nog niet bewezen geldigheid te bezitten op grond van de blote mogelijkheid, het materiaal te ordenen. Het reduktieve model reduceert de vondsten tot gedateerde grootten. Het gaat nu om een verband tussen datum en grootte. Alle specifieke aannamen moeten in overeenstemming zijn met de algemene teorie. Dat is het geval. (3) Uit het reduktieve model wordt een voorspelling afgeleid. Bij voorkeur een kwantitatieve. Daartoe moet het model zelf een wiskundige formulering hebben. Ook dat is in principe bij het drietal van Simpson het | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
geval. Aannemend dat het om nieuw ontdekte verbanden gaat, is de gewone gang van zaken dat men de funktie y = f (x) aan de hand van de gegevens tracht te bepalen. Naderhand zullen de parameters van de vergelijking moeten worden gerationalizeerd. Hoe specifieker het matematisch verband, hoe beter. Gide voorspelde slechts in de vorm van ‘meer’ en ‘minder’. De paleontologische funkties leiden tot de voorspelling van een specifieke y bij een gegeven x. Over de betekenis van dit ‘voorspellen’ bestaat veel misverstand (vgl. De Groot; 63, 79 vv.). De psychologie streeft er naar, gedrag te voorspellen. Betekent dit, dat de psycholoog, na een psychodiagnostisch onderzoek vandaag, kan zeggen wat Jan Jansen morgenochtend om tien uur zal uitvoeren? Uiteraard niet. Psychologische voorspellingen hebben betrekking op de algemene mens, op een type, op een klasse van mensen, niet op konkreet-individueel gedrag. Bovendien behoeft een voorspelling niet noodzakelijk iets over de toekomst te zeggen, maar kan hij zeer wel slaan op heden of verleden. Simpson's paleontologen doen voorspellingen, die met betrekking tot de tijd eigenlijk ‘terugspellingen’ moeten heten. Op een aantal feiten bouwen zij een reduktief model; daaruit wordt een voorspelling of hypotese afgeleid, waarin iets gezegd wordt over nog niet gevonden feiten. Dat is een voorspelling - al kan deze alleen door de vondst van lang geleden gestorven dieren worden bevestigd of weerlegd. In zekere zin is de weerlegbaarheid het belangrijkste van een hypotese. Nemen we de voorspellingen: ‘morgen zal het regenen’, ‘er bestaat een grotere kat dan de mijne’, dan kunnen we deze in de regel niet voor erg gewichtig houden. Aan de eerste ontbreekt specificiteit; allicht zal het morgen ergens op aarde regenen. Geven we er een andere vorm aan: ‘morgen zal er in Delft tussen 10 en 11 tenminste 5 mm regen vallen’, dan wagen we veel meer; deze voorspelling is namelijk ondubbelzinnig toetsbaar, en dus naar de vorm weerlegbaar. Ook de tweede hypotese blijft irrelevant zolang ‘groter dan’ niet nauwkeurig naar maat en getal is omschreven met betrekking tot de voor gewichtig gehouden variabelen (hoogte, lengte, gewicht?). Hypotesen die niet toetsbaar, d.i. in principe weerlegbaar worden geformuleerd, maken geen aanspraak op wetenschappelijke valentie. Voorspellen betekent dus niets anders dan deduceren hoe bepaalde feiten, die we nog niet kennen, zich zullen voordoen wanneer we ze vinden. Het is nu ook wel duidelijk, waarom juist de kwantitatieve voorspelling zo belangrijk is. Blijken de nieuwe (of oudel) gegevens aan de voorspelling te voldoen, dan houden we de hypotese voor bevestigd, het reduktieve model voor een goede beschrijving van het betreffende gebied. Wanneer tenminste alternatieve hypotesen zijn weerlegd. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Onderstel dat de ortogenetische hypotese (afb. 4-b) op basis van ander materiaal was opgesteld, dan zouden de vondsten de hypotese bevestigen. Hetzelfde geldt echter voor de twee andere. De drie konkurrenten zullen nu net zo lang voorspellingen moeten doen, en materiaal verzamelen, tot er slechts één van de drie (of misschien een geheel andere) als beste hypotese overblijft. Zuiver formeel is de derde al in het voordeel, omdat hij alle vondsten in het wat kontinuïteit betreft eenvoudigste verband brengt. (4) Onderstel dat de bevestigde hypotese betrekking heeft op koeien. Men zal nu trachten te generalizeren voor andere (alle) zoogdieren. De hypotese wordt algemener, en moet in die vorm opnieuw worden getoetst. Enz. (5) Ergens in dit proces gaan we van een teorie spreken: een gegeneralizeerd systeem van metodisch verworven en empirisch geverifieerde konditionaliteitsuitspraken, neergelegd in een algemeen reduktief model. Dit zal gewoonlijk niet van zuiver matematische aard zijn. Er wordt een struktuurmodel ontworpen waaruit de feiten worden verklaard: toename in grootte is het gevolg van natuurlijke selektie, of teeltkeus, of zoiets. (6) Het hele proces speelt zich niet in een strikt gezuiverde vaktaal af. Dit brengt het gevaar met zich mee, dat in de taal besloten ‘vanzelfsprekendheden’ tot formeel niet gerechtvaardigde teorieën leiden. Dat was het geval met de gepopularizeerde opvattingen over de ‘survival of the fittest’; het is heden ten dage nog steeds het geval met de kwalitatieve uitspraken van de psychoanalyse, die juist door hun algemeenheid en vaagheid niet verifieerbaar zijn. Teorievorming, als metodische procedure voor het verwerven van konditionele kennis, is aangewezen op zo strikt mogelijke formalizering en kwantificering. Een teorie moet sluitend zijn, maximaal geformalizeerd, en andere teorieën uitsluiten. | |||||||
18. Zelfbetrokkenheid als tema van onderzoekWij nemen de verschillende draden van het betoog bij elkaar. (1) Metodisch onderscheidt de psychologie zich niet van andere wetenschappen. Zij gaat er van uit dat menselijk gedrag en beleven wetmatig bepaald zijn. Op haar weg naar kennis van deze wetmatigheid verwijdert zij zich van de mensenkennis. (2) De psychologie verkeert in een eigenaardige positie omdat haar middelen van onderzoek ook tot haar objekt van onderzoek behoren. En wel gaat het bij deze middelen om de door alle wetenschappen gebruikte menselijke vermogens. In iedere wetenschap worden de instrumenten van onderzoek kritisch beschouwd. Tot de taak van de psychologie behoort het, het ‘oerinstrument’ kritisch te bestuderen. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
(3) Dit oerinstrument moet zichzelf objektiveren. Mensen leven in opvattingen omtrent zichzelf, die zij onkritisch hanteren. Dit vergt van de psychologie een hyperkritische instelling, een metoden-dogmatisme. Meer dan op een ander, rust op de psycholoog de verplichting, de regels van het spel strikt in acht te nemen. Het onderzoek van belevingen en gedragingen gebeurt door middel van belevingen en gedragingen. Welke garanties zijn er, dat de bevangenheid in vooroordelen, die beleving en gedraging kenmerkt, zich niet in het onderzoek van beleving en gedraging handhaaft en bevestigt? Geen andere waarborgen dan die besloten liggen in strikt toegepaste regels. Dat men in de laatste eeuwen (terecht of ten onrechte) bij herhaling de psychologie een belangrijke plaats in de propedeuse tot de wijsbegeerte heeft toegekendGa naar voetnoot*, berustte goeddeels op de gedachte, dat zij o.a. tot taak heeft, die bevangenheid op te sporen. Kennis nemen van de psychologie kan bevrijdend en zuiverend werken. Maar wie verzorgt de propedeuse van de psycholoog? De vraag laat zich gemakkelijk in een oneindige regressie transformeren. Dat kan amusant zijn, maar het biedt geen oplossing. Is er een oplossing? Of hebben wij met een schijnprobleem te doen? Husserl, aan wie de term ‘zelfbetrokkenheid’ werd ontleend, is de laatste opvatting toegedaan. Men zou er aanstoot aan kunnen nemen, zegt hij, dat de fenomenoloog de blik op belevingen richt om ze te onderzoeken, terwijl de beleving waarin hij dit doet, zelf tot het te onderzoeken gebied behoort. Maar dat is geen moeilijkheid. In psychologie en logika vinden we immers iets dergelijks. Het denken van de psycholoog is zelf een psychologische, dat van de logikus een logische aangelegenheid. Husserl vervolgt: ‘Diese Rückbezogenheit auf sich selbst wäre nur besorglich, wenn von der phänomenologischen, psychologischen und logischen Erkenntnis des jeweiligen Denkens des jeweiligen Denkers die Erkenntnis aller übrigen Sachen in den bezüglichen Forschungsgebieten abhinge, was eine sichtliche widersinnige Voraussetzung ist’ (169, 152). Na zorgvuldige ontleding van de zin is men van die evidentie geenszins overtuigd; ook niet, wanneer men ‘aller übrigen Sachen’ verzwakt tot ‘einiger der übrigen Sachen’. Zonder zich schuldig te maken aan overdrijving of psychologisme, mag men minimaal vermoeden dat tot op zekere hoogte de psychoanalyse door het denken van Freud, de fenomenologie door het denken van Husserl begrijpelijker wordt. Zo frekwent als bestrijders van een of ander systeem dit soort argumentatie aanvoeren, zo zelden zijn de voorstanders van dat systeem geneigd, het punt te over- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
wegen. Darwin toont die bereidheid wel, en kan daarom als voorbeeld dienen. Hij stelt ook duidelijk dat het niet zo zeer om de persoonlijke beperktheid van de onderzoeker gaat, als wel om zijn algemeen menselijke beperktheid. In zijn autobiografie vertelt Darwin hoe het naar zijn gevoelen vrijwel onmogelijk is, de mens, en het onmetelijk en wonderlijk universum als resultaat van blind toeval of noodzaak op te vatten; men moet aan een Eerste Oorzaak, aan God geloven. Zo waren in ieder geval zijn gevoelens toen hij de Origin of Species schreef. Daarna groeide een twijfel in hem, die hij zo uitdrukt: ‘Kan het verstand van de mens, dat zich, naar mijn diepste overtuiging, ontwikkelde uit een zo gering verstand als het laagste dier bezit, vertrouwd worden wanneer het zulke grote konklusies trekt? Kunnen deze niet voortvloeien uit de verbinding tussen oorzaak en gevolg die ons als een noodzakelijke aandoet, maar waarschijnlijk slechts op overgeërfde ervaring berust? Evenmin moeten we de waarschijnlijkheid over het hoofd zien, dat de voortdurende inprenting van geloof aan God in de geest van het kind zo'n sterke, en misschien wel geërfde, uitwerking heeft op zijn nog niet geheel ontwikkelde hersenen, dat het hem even zwaar zou vallen, zijn geloof aan God van zich af te zetten, als het voor een aap zou zijn, zijn instinktieve vrees en haat voor slangen van zich af te zetten’ (13, 93). Bij uitschakeling van wijsgerige en teologische stellingname blijven er in deze passage generalizeerbare overwegingen. Darwin wantrouwt zijn eigen visie, omdat deze, in plaats van de persoonlijk getrokken konklusie waar hij hem voor houdt, een op een of ander mechanisme berustend vooroordeel zou kunnen zijn. Apen zijn bang voor slangen. Kon zo'n dier praten, dan zou het misschien zeggen: ‘ik vind slangen griezelig omdat ze zo kil aanvoelen’. Het zou ervan overtuigd kunnen zijn, de ware en juiste grond voor zijn oordeel te hebben aangegeven, zelfs wanneer het nog nooit een slang had aangeraakt of gezien (‘mijn ouders weten toch wel wat ze zeggen!’). Overweging: de gronden waarop oordelen worden uitgesproken, kunnen heel andere zijn dan de gronden die (in alle oprechtheid) worden aangevoerd. Zulke verborgen gronden, vermoedde Darwin, zijn gegeven met het instinkt, met overgeërfde gewoontenGa naar voetnoot*, met een bepaalde opvoeding. In het denken fungeren zij als vooroordelen. Zij behoeven daarom niet onwaar of onbruikbaar te zijn. Maar ze moeten aan het licht worden gebracht en getoetst. Dit geldt des te sterker naarmate zij, dieper in de sensus communis verankerd, voor vanzelfsprekend worden gehouden en stil | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
zwijgend gepasseerd. Het gaat dus zeker niet uitsluitend om ‘das jeweilige Denken des jeweiligen Denkers’, maar evengoed om het gemeenschappelijk denken van alle denkers. Het gaat om idolen in de zin van Francis Bacon. Dat is het grondprobleem waar wij ons mee gekonfronteerd zien. Impliciete stellingen van de sensus communis worden in het wetenschappelijk denken, wanneer het ze niet onderkent en neutralizeert, tot idolen. | |||||||
19. Idola et notiones falsaeDrie en een halve eeuw geleden formuleerde Francis Bacon zijn leer van de idolen: ‘De idolen en valse begrippen die het menselijk verstand in hun greep hebben en er diep in vastzitten, blokkeren de menselijke geest niet alleen zo, dat deze met moeite aan de waarheid toegang verleent, zij keren ook, wanneer het de waarheid gelukt is door te dringen, terug, tot schade van de vernieuwing der wetenschappen, tenzij de mensen, gewaarschuwd, zich zoveel mogelijk tegen hen wapenen’ (11, § 38). Bacon beschouwde die idolen dus niet als oppervlakkige hindernissen. Zijn leerstuk is in expliciete vorm slechts door weinigen behandeld of verder uitgebouwd. Ten dele ligt dat aan de tijdsbepaaldheid. In de titel van zijn werk, Novum Organum, duidt novum op een afwijzing van de aristotelische traditie. Van Aristoteles stamt immers het eerste Organon, dat nu geen belangrijke plaats meer in het wetenschappelijk denken inneemt. Daarom zijn Bacon's beschouwingen in dit opzicht inaktueel. Tegenover de wijsgerige spekulatie benadrukte Bacon melodische observatie en induktieve klassifikatie als wetenschappelijke metoden. Daar hem echter het inzicht in de betekenis van matematische metoden ontbrak, bleef hij zelf in spekulaties hangen. Toch is de idolenleer niet verouderd. Dat deze naar de achtergrond verdween, ligt voor een ander deel daaraan, dat het leerstuk een krenking betekende voor de aan invloed winnende rationalistische instelling. Er wordt immers in gezegd dat ons denken voor zichzelf niet zo doorzichtig is als Descartes, maar ook Locke en zijn navolgers, het hielden. Mocht dan de waarneming van de buitenwereld aan allerlei dwaling en illusie onderhevig zijn, in de innerlijke waarneming, de introspektie, wordt de reflekterende geest gekonfronteerd met onbetwijfelbare waarheid en zekerheid. Nog in onze eeuw voelde Scheler zich geroepen, deze ‘evidentie’ te bestrijden. Teruggrijpend op Bacon sprak hij van de idolen der zelfkennis (319). Bacon onderscheidde vier soorten. Hij klassificeert ze naar herkomst. (1) Idola tribus zijn de idolen van de stam, in de betekenis van: mensen- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
geslacht in het algemeen. Het gaat hier dus niet, zoals James meende (175/11, 2.92), om de vooroordelen van bepaalde mensengroepen. De idola tribus zijn volgens Bacon gefundeerd in ipsa natura humana, in de menselijke natuur zelf. Zo wordt er ten onrechte beweerd dat de menselijke waarneming de maatstaf van de dingen is, terwijl integendeel die waarneming, hetzij zintuiglijke of verstandelijke, afhankelijk is van de menselijke natuur, en niet primair van de werkelijkheid zelf: omnes perceptiones, tam sensus quam mentis, sunt ex analogia hominis, non ex analogia universi (11, § 41). Het is onvoldoende, hierbij slechts te wijzen op de nu eeuwenoude opvattingen over de subjektiviteit van de sekundaire kwaliteiten. Iedereen weet nu wel dat kleuren, geluiden, en geuren, zoals zij verschijnen, niet onafhankelijk van de menselijke zintuigen bestaan. Bacon wil meer zeggen. Geheel onze wereld, met inbegrip van het karakter van werkelijkheid en objektiviteit, konstitueert zich in funktie van de menselijke natuur, van zijn organischtpsychische struktuur en funktionneren. Ook de mens zelf, als deel van deze werkelijkheid. Wij zijn gewoon (tenminste impliciet) de waarnemende, denkende, onderzoekende mens als buitenstaander, als niet deelnemende toeschouwer op te vatten. Hij is en blijft echter aktief partij; hij is zelfs, door struktuur en funkties van zijn lichaam, medeplichtig aan de verschijnende wereld waarbinnen hij ook zijn wetenschap beoefent. Wetenschappelijke vraagstellingen worden ontwikkeld met betrekking tot de ervaringswereld die in zijn verschijning mede door onze lichamelijke uitrusting wordt bepaald. De ontwikkeling van wetenschappelijke vraagstellingen impliceert in alle stadia het funktionneren van deze uitrusting. De psychologie bestudeert bijvoorbeeld konstantiewetten. Een voorwerp verschijnt niet groter of kleiner bij nadering of verwijdering. Zulke konstantieverschijnselen doen zich op alle gebieden van waarneming voor. Hoe men ze verklaart, doet nu niet ter zake. Dingen en hun eigenschappen verschijnen ons minder veranderlijk dan zij naar wetenschappelijk inzicht ‘in zichzelf’ zijn. Bacon paste dit toe op ons denken: het menselijk verstand fingeert konstantie waar veranderlijkheid heerst (11, § 51). Een enkel voorbeeld verheldert misschien hoe diep ingrijpend de hier bedoelde eigenaardigheden zijn. In de psychologie wordt gedrag onderzocht, gedrag van levende wezens. Daartoe behoren ook de planten. Maar er is geen plantenpsychologie. Waarom niet? Omdat planten geen gedrag vertonen? Maar dat is een zaak die uit onze lichamelijke organizatie volgt. Een vertraagde filmopname, met normale snelheid afgedraaid, transformeert het openen en sluiten van een bloem, het meedraaien met het zonlicht, tot aanschouwbaar gedrag. In de menselijke tijdsschaal vertonen planten geen gedrag; het impliceert dat de definitie van gedrag betrokken is op de menselijke schaal, die door struktuur en funktie van ons organisme is bepaald. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
De idola tribus getuigen van algemeen-menselijke preokkupatie, angst, onrust, emotie, van de ontoereikendheid der zinnen (11, § 52). In zo verre is niet alleen onze wereldervaring, maar ook de daarop gebaseerde wetenschap, subjektief. Deze subjektiviteit is onontkoombaar. De mens maakt deel uit van het universum, ook wanneer hij zich daar kwasi boven of buiten plaatst. Het heeft geen zin, naar een overwinning van deze subjektiviteit te streven. Het heeft alle zin, te pogen na te gaan hoe het streven naar wetenschappelijke objektiviteit door deze fundamentele subjektiviteit wordt begrensd en gekleurd. Wetenschappelijke objektiviteit beoogt niet een eliminatie, maar een metodische reglementering van subjektiviteit in de hier besproken zin. (2) Idola specus, de idolen van het hol, ontlenen hun naam aan Plato's beschouwingen in zijn Staat, boek 7. Daar vergelijkt Plato het menselijk kennen met de waarneming van iemand die, in een grot opgesloten en geboeid, op de wand voor zich de schaduwbeelden waarneemt van gebeurtenissen achter hem, door een nog verder naar achter gelegen lichtbron op die wand afgebeeld. Anders dan Plato, gebruikt Bacon dit beeld voor de individuele mens (11, § 42). Het zijn persoonlijke drogbeelden, stokpaardjes, die op opvoeding, gewoonte, en toevallige omstandigheden berusten. Bacon vindt ze bijzonder gevaarlijk (11, § 53). De ene mens is meer ingesteld op het zien van verschillen, de andere meer op overeenkomsten. De een heeft waardering voor het oude en overgeleverde, de ander voor het nieuwe en moderne (11, § 55 v.). Wij zijn nu in het gebied van wat gewoonlijk als subjektief wordt beschreven. Darwin's vergelijking tussen geloof en instinktieve angst was voor zijn vrouw Emma aanleiding haar zoon Francis te vragen, de betreffende zin niet op te nemen in de door hem uitgegeven eerste versie van de autobiografie. De zin, die haar pijnlijk trof, kon volgens haar worden weggelaten zonder de geest van de autobiografie aan te tasten (13, noot 93 v.). Dat is een subjektief oordeel. Het is voor de geest van het boek zelfs zeer relevant, zegt een ander. Ook dat is een subjektief oordeel. Hiertegenover betekent wetenschappelijke objektiviteit tweeërlei: (1) als die zin in het manuskript staat, moet hij, ongeacht persoonlijke waarderingen, worden afgedrukt; (2) dit ‘moet’ vindt zijn grond in een spelregel die zegt dat objektief zal heten een procedure waarbij emotionele, etische, religieuze, estetische waarderingen worden uitgeschakeld: zij leiden over in gebieden van niet verifieerbare uitspraken. In deze zin is objektiviteit een ideaal, geen adekwate beschrijving van feitelijk wetenschappelijk gedrag. Bacon waarschuwt dat wij herhaaldelijk, wanneer wij het beginsel van objektiviteit denken te gehoorzamen, het in feite overtreden, en wel op grond van gewoontevorming. Het gevoelen van zekerheid, van weten dat | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
het zo moet, is indikatief voor de werkzaamheid van een gewoonte, zegt Peirce (269, 98 v.). Gewoonten funderen vanzelfsprekendheden die in het denken onkritisch fungeren. (3) Idola fori, drogbeelden van de markt, vinden hun oorsprong in het verkeer tussen mens en mens. Het zijn de opvattingen van het gezonde verstand. Mensen menen dat zij hun woorden door de rede beheersen, maar het komt voor dat woorden het verstand beheersen; zoals woorden die dingen benoemen die niet bestaan, terwijl anderzijds voor dingen die bestaan, soms woorden ontbreken; er zijn tenslotte woorden die meer dan een, of een dubbelzinnige betekenis hebben (11, § 43, 59 v.). Aan de overlevering, in de taal besloten, zijn wij dikwijls uitgeleverd zonder het te beseffen. Er wordt gesproken over de wijsheid van de taal. Bacon waarschuwt voor wat Husserl zal noemen die Verführung der Sprache (170, 213). Zijn pleidooi voor grote oplettendheid op dit punt houdt niet in dat hij zelf nooit voor die verleiding bezweken zou zijn. Hij even goed als Bacon - wie niet? De signalering van het gevaar dat het bij wijze van spreken gezegde geleidelijk aan vanzelfsprekend wordt, betekent niet dat men aan dat gevaar ontsnapt is. Wij erven gezegden als vanzelfsprekendheden die ons zo natuurlijk voorkomen, d.w.z. ons niet voorkomen, als de lucht die wij inademen. De gedachten van vroegere generaties hebben we zo geassimileerd, dat de inhoud ‘pèse sur nous, même à notre insu’ (Binet; 25, 117). Het is vaak gezegd. Daarmee is het probleem niet opgelost. (4) Idola theatri tenslotte, stammen uit wijsbegeerte en teologie, uit de fabelen der teorie in het algemeen, uit vertrouwen op autoriteit. Naar de schouwburg worden zij genoemd omdat iedere nieuw uitgevonden filosofie fabels voortbrengt waaruit fiktieve en toneelmatige werelden worden gekonstrueerd (11, § 44). Bacon's voorbeelden zijn grotendeels verouderd. De gedachte niet. Een van de funeste aannamen die in de wijsgerige antropologie en de fenomenologie stilzwijgend of expliciet worden gemaakt is, dat de ‘wereld’ een passieve gegevenheid is die men slechts behoeft te ‘lezen’ om de onherleidbare eigenaard van de mens te ontdekken. Niet minder dan in de Oudheid en Middeleeuwen is die wereld partieel een bouwsel van de filosofie. Geen wijsgerige antropologie kan daarom het fundament leggen van de psychologie als wetenschap. Beschouwt men de teologie als een wetenschap, dan is deze toch niet van dezelfde orde als die, welke uitgaan van de observeerbare natuur. Toch is het aan de teologie ontleende ‘beeld Gods’ datgene, waarop wijsgerige antropologie en fenomenologie de psychologie willen baseren, zoals destijds de verdedigers van een afzonderlijke geesteswetenschap dit wilden. Hier ligt de oorsprong van de ‘self-excepting fallacy’, van de aan de mens toegekende uitzonderingspositie, naar analogie van God's transcendentie. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Zolang de psychologie zich hiervan niet bevrijdt, staat zij haar ontplooiing als wetenschap in de weg. Het is duidelijk dat Bacon's denkbeelden nog aktueel zijn, en ook zullen blijven. Een mens die de wetenschap beoefent, mag zich wat zijn kennis en werkwijze betreft nog zo ver van de sensus communis verwijderen, hij is en blijft een gewoon mens die als lid van de gemeenschap in de sensus communis deelt. De wetenschap als beroepsgebied is een onderdeel van de samenleving als geheel. Het is binnen die samenhang dat wetenschap wordt ontwikkeld, toegepast, en gebruikt. De wijze waarop en mate waarin wetenschap wordt gebruikt, wordt door de sensus communis geregeld, niet door de wetenschap zelf. In dit licht moet het probleem van de ‘verantwoordelijkheid’ van de wetenschappelijke onderzoeker worden gezien. Dat probleem is vooral akuut geworden door de atoombom. Het is niet zozeer een probleem van de zuivere of toegepaste wetenschap, maar van de gebruikte wetenschap. De onderzoeker draagt als onderzoeker geen bijzondere verantwoordelijkheid, wel als lid van de gemeenschap waarvan de sensus communis het gebruik van zijn kennis regelt. Voor de natuurkundige is de tijd voorbij waarin hij vrijheid van onderzoek moest eisen. Die vrijheid wordt hem maar al te graag gegeven, gezien de gebruiksmogelijkheden van zijn resultaten. Zijn vrijheid heeft de bijsmaak van dwang gekregen. De psychologie verkeert tot op zekere hoogte in de tegengestelde positie. Zij verheugt zich ook in populariteit, dat is zeker. Maar alleen voor zo ver het sensus communis past, wordt ze toegepast. De sensus communis negeert objektieve verklaring van menselijk gedrag, en verbiedt toepassing wanneer die in strijd komt met zijn ideeën van menselijke waardigheid. De psycholoog mag pleiten voor het afschaffen van examens (‘emotionele overbelasting’), niet voor het objektiveren ervan (‘te onpersoonlijk’); wel voor vrijere sexuele opvoeding (‘openheid’), nauwelijks voor vrijer sexueel verkeer of homosexualiteit (‘immoreel’); wel voor verzachting van strafmaatregelen (‘humaniteit’), niet voor konditionnering van delinkwenten (‘hersenspoeling’). Nu hoort de psycholoog als onderzoeker niet te pleiten, maar te stellen: volgens de huidige stand van wetenschappelijk denken is het zo. Of de gemeenschap van deze kennis gebruik wenst te maken, is niet zijn zaak (als onderzoeker). We zullen in dit boek niet het recht van de gemeenschap betwisten, de psychologie te gebruiken of te misbruiken. Het gebruik mag door de sensus communis worden geregeld, de gang en oriëntatie van het onderzoek niet. De psychologie kan als wetenschap pas tot haar recht komen; wanneer zij zich vrij maakt van de antropologie van de sensus communis. Dit leidt niet noodzakelijk tot verwerping, wel tot toetsing van de ‘stel- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
lingen’ van die antropologie; in ieder geval leidt het tot het opsporen van die denkbeelden over de mens, die de psycholoog in zijn rol van onderzoeker ongemerkt heeft meegebracht. Dan fungeren zij immers als idolen. De denkbeelden van de sensus communis zijn de idolen van de psycholoog. | |||||||
20. Sensus communis en zelfbetrokkenheidOver sensus communis moet nog wat gezegd worden. Dit betreft een verantwoording zowel van de term als van zijn inhoud. We gebruiken de Latijnse term omdat de Engelse uitdrukking common sense zowel te oppervlakkig als te wijsgerig specifiek is. Volgens de Concise Oxford Dictionary betekent common sense: normal understanding, good practical sense in everyday affairs, general feeling (of mankind or community). Dit is dus het gezonde verstand, het nuchtere en parate realisme van alle dag dat wordt toegeschreven aan de mensen die ze alle vijf op een rijtje hebben en weten waar ze aan toe zijn. ‘By a man of common sense we mean one who knows, as we say, chalk from cheese’ (Grave; 132, 114); hij laatzich geen knollen voor citroenen verkopen. Het is moeilijk, precies te definiëren waar het om gaat; iemand met common sense weet wat common sense betekent, weet dat hij er over beschikt, en weet, wanneer de omstandigheden zich voordoen, dat hij er zich nu op moet, kan, en mag beroepen. Hij is niet in staat, anders dan door voorbeelden duidelijk te maken wat met common sense wordt bedoeld. Zijn voorbeelden maken dat trouwens alleen duidelijk voor wie over tenminste een minimum aan common sense beschikt. Zich beroepen op de common sense betekent een beroep op irreflexieve, vanzelfsprekende evidenties. Het is van dit gezonde verstand dat Chamfort cynisch heeft opgemerkt: ‘toute idée publique, toute convention reçue, est une sottise, car alle a convenu au plus grand nombre’ (50, 36). De term common sense is in dit gebruik te oppervlakkig. Het is een stopwoord van de sensus communis. In het gebruik wordt het stellen van bepaalde kritische vragen verhinderd. Als wijsgerige term, vooral door de Schotse empiristen gebruikt, is ‘common sense’ te zwaar belast met specifieke filosofische implikaties (zie het overzicht bij Grave, 132). Volgens Beattie is common sense: ‘that power of the mind which perceives truth, or commands belief, not by progressive argumentation, but by an instantaneous, instinctive, and irresistible impulse; derived neither from education nor from habit, but from nature; acting independently on our will, whenever its object is presented, according to an established law, and therefore properly called Sense; and acting in a similar manner upon all, or at least upon a great | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
majority of mankind, and therefore, properly called Common Sense’ (16, 45). Dit begrip staat niet los van het lumen naturale zoals in Reid's omschrijving tot uitdrukking komt. ‘This inward light or sense is given by heaven to different persons in different degrees. There is a certain degree of it which is necessary to our being subjects of law and government, capable of managing our own affairs, and answerable for our conduct towards others: this is called common sense, because it is common to all men with whom we can transact business, or call to account for their conduct’ (289, 331). Onderscheiden van het lumen naturale is deze common sense door de praktische zin van de empiristische filosofen, die niet slechts aan kennisproblemen denken, maar ook en vooral aan die van het gewone mensenleven. Het is duidelijk dat het om een oud wijsgerig en gewoon menselijk probleem gaat: dat van de voorgegeven impliciete zekerheden van waaruit wij handelen en denken. Veel van wat in de juist geciteerde definities werd opgemerkt, behoort tot de problematiek van dit boek. De wijsgerige implikaties die ons doen afzien van de term common sense zijn vooral de gedachten dat zijn inhoud door God of natuur de mens is ingeschreven, terwijl de onderstelling dat opvoeding en gewoonte er aan ten grondslag liggen, zonder meer wordt afgewezen. Overigens is makkelijk in te zien dat in de definities van Beattie en Reid een opvatting over de psychische konstitutie is geïmpliceerd, waar de hedendaagse psychologie zich sterk van heeft verwijderd. De common sense is voor de Schotten iets absoluuts, een innerlijk wetboek van de menselijke natuur. Hij is het kriterium voor waarheid, etische juistheid, en algemeen menselijke normaliteit. Wie volgens common sense handelt, is eo ipso normaal, en hij herkent deze eigenschap in anderen. Reid aarzelt dan ook niet, de common sense als onbetwijfelbaar kriterium voor de beoordeling van menselijke gedrag te poneren: ‘It is easily discerned by its effects in men's actions, in their speeches, and even in their looks; and when it is made a question whether a man has this natural gift or not, a judge or a jury, upon a short conversation with him, can, for the most part, determine the question with great assurance’ (289, 84). Wat met deze sense in strijd is, is nonsens, onzin. Een opmerkelijke afwijking, ‘arising from a disorder in the constitution, is what we call lunacy’ (288, 378). Iemand die zo'n afwijking vertoont, is zwakzinnig, krankzinnig, geestesziek, kortweg gek. Is er alleen sprake van een afwijking in het denken, zoals bij iemand die, door metafysische argumenten verleid, tegen de common sense in redeneert, dan hebben we te doen met metaphysical lunacy: ‘it is apt to seize the patient in solitary and speculative moments; but when he enters into society, Common Sense recovers her authority’ (288, 379). De juist geciteerde uitspraak van Chamfort kan als voorbeeld gelden. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Hoewel we dus diverse dogmatische implikaties van deze filosofie niet als bindend kunnen aanvaarden, mogen we tot op zekere hoogte haar stellingen als beschrijving laten gelden. Bovendien komt bij beschouwing van de geciteerde teksten een probleem aan het licht. Het behoort tot de eigenschappen van de common sense, te kunnen beoordelen of iemand over common sense beschikt. In ieder konkreet oordeel van de aard: A beschikt (niet) over common sense, bevestigt de common sense zichzelf zonder dat kriteria ooit aan het licht behoeven te treden. De common sense oordeelt, maar beoordeelt niet zijn eigen inhoud. In de psychologie leidt dit tot het probleem van de zelfbetrokkenheid. Om nu niet in de filosofieën verstrikt te raken, kiezen we de term sensus communis. Afgezien van een min of meer- zelfstandige filosofische betekenis (als Latijnse vakterm voor Aristoteles' ϰοινή άίσυησις) heeft sensus communis in de Romeinse wereld de betrekkelijk neutrale betekenis van: gemeenschappelijke wijze van voelen (denken) en handelen. De geleerde, zegt Cicero, moet de menigte de rug toekeren; de redenaar daarentegen moet het kontakt met de menigte bewaren. De grootste fout die hij kan maken is a vulgari genere orationis atque a consuetudine communis sensus abhorrere (54, lib. I cap. 3). Zo'n (gelimiteerde) overeenstemming in gedrag en opinie is inderdaad kenmerkend voor onze (en iedere) samenleving. Men mag niet zo ver gaan als de Schotten, of als Franck, die beweert: ‘Le sens commun, ... exactement le même chez tous les hommes et à toutes les époques, n'avance ni ne recule’ (99, 1586). Er zijn integendeel zowel individuele als groepsvarianten. Ook zijn er heel wat gevallen waarin iemand zich op het algemeen gevoelen van de mensheid heeft beroepen - zoals hij het zag. De sensus communis wordt in de regel opgevat als gemeenschappelijk gevoelen, maar drukt zich primair uit als persoonlijke evaluatie. Sensus communis kan desondanks worden beschouwd als een algemeen referentienetwerk van (onuitgesproken) waarderingen die binnen een samenleving impliciet axiomatisch gelden, voor vanzelfsprekend worden gehouden, het gewone definiëren, etische zekerheidsbelevingen funderen, en het inzicht in ‘hoe de dingen zijn en behoren te zijn’ leiden. Zulke opsommingen zijn gevaarlijk. De aard van wat we sensus communis noemen, sluit immers precieze formele en materiële definities uit. Een uitvoerige analyse behoort ook niet tot de taak van de psycholoog. Daar de sensus communis in de volgende hoofdstukken de achtergrond vormt waartegen de beschouwingen zich aftekenen, moeten we, ondanks de onscherpte van het ‘begrip’ sensus communis een aantal eigenschappen opsommen die wij er aan toeschrijven. Enige daarvan worden goed uitgedrukt door Fénélon: ‘Qu'est-ce que le sens commun? N'est-ce pas les premières notions que | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
tous les hommes ont également des mêmes choses? Ce sens commun, qui est toujours et partout le même (!), qui prévient tout examen, qui rend l'examen même de certaines questions ridicule, qui fait que malgré soi on rit au lieu d'examiner, qui réduit l'homme à ne pouvoir douter, quelque effort qu'il fit pour se mettre dans un vrai doute ..., n'est-ce pas ce que j'appelle mes idées? Les voilà donc ces idées ou notions générales que je ne puis ni contredire ni examiner, suivant lesquelles au contraire j'examine et je décide tout, en sorte que je ris au lieu de répondre toutes les fois qu'on me propose ce qui est clairement opposé à ce que ces idées immuables me représentent’ (91, 183). (1) In de sensus communis liggen de principen besloten die voor alledaags handelen en denken beslissend zijn, de antropologische axiomata, de oordelen ‘qui contiennent les motifs de tous les autres’ (Dumas; 99, 1585): Een mens is geen dier. Redelijkheid is zedelijkheid. Gelijke prestatie, gelijke beloning. Enz. Zo niet in hun logisch expliciete vorm, fungeren zulke denkbeelden volgens hun ‘intuïtief’ aangevoelde inhoud als principen van beoordeling van menselijk gedrag en menselijke verhoudingen. (2) Nu zijn zulke uitspraken als die van daarnet expliciet geformuleerd. Een uitspraak kan moeilijk anders dan uitgesproken zijn. Toch moet men bij de sensus communis eerder aan onuitgesproken uitspraken denken, aan zogenaamd gevoelsmatige evaluatieprincipen. Daarbij kunnen verschillende van dergelijke evaluaties, wanneer zij tot expliciete formulering aanleiding geven, best onderling strijdig zijn. Strijdig dan in logische zin. De sensus communis is wel een psychologisch (gevoelsmatig), maar niet noodzakelijk een logisch gesloten systeem. Aan deze karakteristiek zal vooral in hoofdstuk 4 aandacht worden besteed. (3) Als impliciete axiomata worden de inhouden van de sensus communis zelf niet of zelden aan systematische kritiek onderworpen. De uitdrukking ‘idées que je ne puis ni contredire ni examiner’ is wel wat sterk, omdat er van onvermogen sprake is, terwijl het feitelijk slechts gaat om iets dat niet gedaan wordt. (4) De impliciete axiomata vormen de basis van zekerheid van handelen en oordelen in het gewone leven. (5) Het is deze zekerheid ‘qui rend l'examen même de certaines questions ridicule’. De sensus communis negeert sommige vragen eenvoudigweg, maakt andere belachelijk: ‘je ris au lieu de répondre’; de overweging bijvoorbeeld dat menselijk gedrag te herleiden zou zijn tot een machine model, ‘is te gek om over na te denken’. Buytendijk en Christian wijzen deze overweging zonder meer van de hand: ‘Wer nicht gerade dem dogmatischen Physikalismus verfallen ist, weiss, dass nur das Lebewesen ... “sich” verhalten kann und nicht ein biophysikalisch erklärtes Nervensystem’ | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
(6) In de sensus communis liggen ‘definities’ besloten van wat normaal en gewoon is, wat abnormaal en absurd. (7) De sensus communis, uitgesproken door enkelen, transformeert zich. zo nodig tot publieke opinie en algemeen gevoelen dat aandringt op censuur van wat hem niet past. Dag- en weekbladen leveren overvloedig materiaal. Fraaie historische voorbeelden liggen in het besluit van de Utrechtse Senaat (in 1642 ondertekend door acht van de tien hoogleraren) waarbij de leer van Descartes verworpen en vervloekt wordt, en dat van de Leidse Senaat die proklameerde dat de nieuwe leer aan de Universiteit noch pro, noch kontra behandeld mocht worden (280, 27 v.). De existentie en de samenhang van deze kenmerken wordt hier niet bewezen, maar gesteld. Tegen deze achtergrond analyseren we in de volgende hoofdstukken problemen van de psychologie. Bepaalde axiomata van de sensus communis verschijnen dan, naar de inhoud gespecificeerd, als idolen. De striktheid van de wetenschappelijke spelregels, het metoden-dogmatisme van de wetenschap, is een algemene maatregel tegen de verborgen werkzaamheid van de sensus communis. In deze zin, en in deze zin alleen, beschouwen wij de wetenschappelijke aktiviteit als een bijzondere onder alle andere gewone aktiviteiten. Naar de metode beoordeeld is wetenschap een systematisch verzet tegen de verleiding der idolen. In de formulering van Bachelard: ‘l'esprit scientifique doit se former contre la nature’ (10, 23). Niet de wetenschap keert zich tegen de natuur, maar de wetenschappelijke geest, dat is haar metodische instelling, keert zich af van de zichzelf voor natuur verslijtende sensus communis. Daarom kunnen we van een taal van de wetenschap spreken, die afwijkt van de gewone taal. Wetenschap is een poging tot idoolvrije beschrijving. Eén punt moet nog worden toegelicht. ‘Idool’ is geen absolute, maar een relatieve kwalifikatie. Men kan niet verlangen dat de wetenschap zich richt naar de sensus communis; maar ook niet omgekeerd. Wanneer de spelregels van onze samenleving samenhangen met de voorstelling van ‘persoonlijke verantwoordelijkheid’, dan behoeft deze voorstelling niet te worden herzien wanneer de mens in de psychologie wordt beschreven als een zelfregulerende machine. De sensus communis heeft zijn eigen recht. De psycholoog zal trachten te verklaren tot welke eigenschappen van zijn gereduceerde mens dit recht kan worden herleid. Hij verklaart het daarmee niet weg. Evenmin neemt hij de er in besloten voorstellingen onkritisch over. Het mensbeeld en zijn eigenschappen wordt pas tot idool wanneer het in de wetenschap als vanzelfsprekende vooronderstelling gaat fungeren. De psychologie, die mensengedrag door mensengedrag onderzoekt, is in deze zelfbetrokkenheid voor idolen dubbel kwetsbaar. |
|