een hond, om zich aan 't werk, waarin hij geen zin heeft, te onttrekken!
't Liefst wat hij deed, was rondloopen en vliegen, waarheen 't hem behaagde. Als Karel met zijn handboog bij hem kwam, dan begon hij al tegen hem op te springen en van blijdschap te blaffen. Dat was nu eerst een spel, waarin hij lust had. Dan kon hij draven en vliegen. Als hij had kunnen spreken, dat zou hij gezegd hebben: ‘Van niets houd ik meer dan van jagen.’
‘Ik vind 't niet prettig, dat Victor zoo is, Karel,’ sprak Marie, toen zij eens met haar schopje uitgegaan was, om in den grond te werken. ‘Kijk, nu kan men 't hem aanzien, dat hij pleizier heeft; als hij met mij kalm kan spelen, is hij zoo vervelend mogelijk.’
‘Ja, Marie, ik geef je gelijk, 't is een stoute hond, hij is niet aardig jegens jou.’
‘Ik zal pa maar zeggen, dat deze hem wegdoet. Ik wil geen hond meer hebben, en gij hebt aan Fidel genoeg.’
‘Wij zullen nog eens wachten, hij kan wellicht nog veranderen,’ besloot Karel.
Karel zag 't nog eens weken aan, maar wie veranderde, Victor niet. Hij werd geen haar beter. Telkens hoorden vader en moeder er van Marie klachten over, en toen Victor eens in eene booze bui de kleine meid gebeten had, moest hij op staanden voet den deur uit. De beet bleek niet gevaarlijk, maar toch beval Maries vader aan den tuinman hem weg te doen. Deze bracht hem een uur ver bij een zijner bloedverwanten, die hem wel klein zou maken. Fidel bleef nu alleen en werd aller lieveling. Toen eens Marie hem voor haar wagentje mocht spannen, liep hij er zoo lief en gedwee voor, dat zij niet den minsten spijt gevoelde, Victor niet meer te hebben. En Karel hield dol veel van zijn hond. Eens kwam zijn oom bij hem en zeide:
‘Mijn jongen, mag ik je Fidel, dan krijg jij er een bok voor?’
‘Dank u, oom, al wou u er mij twee bokken met een wagentje voor geven.’
‘Dat meen je niet, Karel?’
‘Jawel, oom. Trouwer en gehoorzamer, zachtzinniger en liever dier is geen bok. Ik heb zijne moeder liefgehad, en van hem houd ik bijna evenveel, zoodat ik voor geen geld van de wereld hem wegdoe.’
Karel is nu een jongeling geworden, en zijn Fidel natuurlijk een dagje ouder, maar nog altijd zijn zij zoo innig en trouw aan elkander verbonden als voorheen.